41. De leer over de avatara’s
[‘The doctrine of avataras’, SD 3:361-73; CW 14:370-85]
Een vreemd verhaal – of beter gezegd een legende – doet hardnekkig de ronde onder de discipelen van enkele grote guru’s van de Himalaya, en zelfs onder leken, namelijk dat Gautama, de prins van Kapilavastu, nooit de aardse gebieden heeft verlaten, hoewel zijn lichaam stierf en werd verbrand, en zijn overblijfselen tot op de dag van vandaag zijn bewaard.
Er bestaat een mondelinge overlevering onder de Chinese boeddhisten en een schriftelijke verklaring in de geheime boeken van de Tibetaanse lama’s, evenals een overlevering onder de arya’s, dat Gautama Boeddha twee leerstelsels had: een voor het volk en zijn leken-discipelen, een ander voor zijn ‘uitverkorenen’, de arhats. Het blijkt dat het zijn beleid was, en na hem dat van zijn arhats, om niemand als kandidaat voor het arhatschap te weigeren, maar de diepste mysteries werden alleen onthuld aan hen die tijdens een jarenlange proeftijd hadden bewezen inwijding waardig te zijn. Als ze eenmaal waren aangenomen, werden ze zonder onderscheid van ras, kaste of rijkdom ingewijd, en Boeddha’s westerse opvolger deed hetzelfde. Het zijn de arhats die deze traditie hebben voortgezet en hebben laten wortelschieten in het denken van het volk. Die traditie vormt ook de basis van de latere leer van de reïncarnatie van lama’s, of de opeenvolging van menselijke boeddha’s.
Het weinige dat hier over dit onderwerp kan worden gezegd, kan al dan niet helpen om de onderzoeker van het occultisme in de juiste richting te sturen. De schrijfster heeft de vrijheid om de feiten te vertellen zoals zij ze persoonlijk heeft begrepen; voor mogelijke misvattingen is alleen zij verantwoordelijk. De leer is haar onderwezen, maar het werd volledig aan haar intuïtie overgelaten – zoals het nu aan de scherpzinnigheid van de lezer wordt overgelaten – om de mysterieuze en verwarrende feiten te ordenen. De onvolledige verklaringen die hier worden gegeven, zijn fragmenten van wat in bepaalde geheime boeken staat, maar er mogen geen details worden bekendgemaakt.
De esoterische versie van het mysterie dat in de geheime boeken wordt gegeven, kan in het kort worden verteld. De boeddhisten hebben altijd krachtig ontkend dat hun Boeddha, zoals door de brahmanen wordt beweerd, een avatara van Vishnu was in dezelfde zin zoals een mens een incarnatie van zijn karmische voorouder is. Misschien ontkennen ze dit voor een deel omdat ze de volledige, onpersoonlijke en algemene betekenis van de esoterische term ‘Maha-Vishnu’ niet kennen. Er is een mysterieus beginsel in de natuur dat ‘Maha-Vishnu’ wordt genoemd, dat niet de God met die naam is, maar een beginsel dat de bija bevat, het zaadje van avatarisme, of, met andere woorden, de kracht is achter en de oorzaak van zulke goddelijke incarnaties. Alle wereldverlossers, de bodhisattva’s en de avatara’s, zijn verlossingsbomen die zijn gegroeid uit het ene zaadje, de bija of ‘Maha-Vishnu’. Of dit nu adi-boeddha (oorspronkelijke wijsheid) of Maha-Vishnu wordt genoemd, dat maakt niet uit. Esoterisch opgevat is Vishnu zowel saguna als nirguna (met en zonder eigenschappen). In het eerste aspect is Vishnu het voorwerp van exoterische verering en toewijding; in het tweede, als nirguna, is hij het hoogtepunt van alle spirituele wijsheid in het heelal – kortom nirvana1 – en wordt hij door alle filosofische denkers vereerd. In deze esoterische betekenis was Heer Boeddha inderdaad een incarnatie van Maha-Vishnu.
Zo wordt het vanuit een filosofisch en zuiver spiritueel standpunt gezien. Maar vanuit het gebied van illusie, zoals men het zou kunnen noemen, of vanuit het aardse standpunt, weten die ingewijden dat hij een directe incarnatie was van een van de oorspronkelijke ‘zeven zonen van licht’, die men in elke theogonie kan vinden – de dhyani-chohans, die als taak hebben om van de ene eeuwigheid (eon) tot de andere over het spirituele welzijn van de aan hun zorg toevertrouwde gebieden te waken. Dit werd al in Esoteric Buddhism gezegd.
Een van de grootste mysteries van speculatieve en filosofische mystiek – en een mysterie dat nu wordt onthuld – betreft wat er bij de verschillende graden van zulke hypostatische overdrachten gebeurt. Natuurlijk moeten goddelijke en ook menselijke incarnaties voor zowel een theoloog als een fysioloog een gesloten boek blijven, tenzij de esoterische leringen worden aanvaard en de religie van de wereld worden. Deze leer kan aan een onvoorbereid publiek nooit volledig worden uitgelegd; maar één ding is zeker en kan nu worden gezegd: tussen het dogma van een nieuw geschapen ziel bij elke nieuwe geboorte en de fysiologie die een tijdelijke dierlijke ziel aanneemt, ligt het enorme domein van de occulte leer2 met zijn logische en redelijke bewijsvoering, waarvan de schakels allemaal in een logische en filosofische opeenvolging in de natuur kunnen worden gevonden.
Iemand die de juiste betekenis van dit ‘mysterie’ begrijpt, vindt het in de dialoog tussen Krishna en Arjuna in de Bhagavad Gita, 4:5-9. De avatara zegt:
Vele levens van mij zijn voorbijgegaan, en ook van jou, o Arjuna! Ik ken ze allemaal, maar jij kent de jouwe niet, o vernietiger van je vijanden.
Hoewel ik niet geboren ben, en mijn atman onvergankelijk is, en hoewel ik de Heer ben van alle wezens, toch word ik, terwijl ik mijn stoffelijke natuur beheers, geboren door de kracht van illusie.3
Telkens, o zoon van Bharata, wanneer de dharma [de rechtvaardige wet] in verval raakt, en de adharma [het tegenovergestelde van de dharma] opkomt, manifesteer ik mezelf.
Om de goeden te redden en de kwaden te vernietigen, om de dharma in te voeren, word ik in elk yuga geboren.
Wie werkelijk mijn goddelijke geboorte en goddelijk handelen begrijpt, hij, o Arjuna, wordt niet wedergeboren nadat hij het lichaam verlaat, maar komt tot mij.
Alle avatara’s komen dus overeen: ze zijn de zonen van hun ‘Vader’ in een directe afstammingslijn, waarbij de ‘Vader’, of een van de zeven vlammen, tijdelijk de Zoon wordt, en deze twee zijn één – in de eeuwigheid. Wat is de Vader? Is het de absolute oorzaak van alles – de peilloze Eeuwige? Nee, beslist niet. Het is karanatman, de ‘oorzakelijke ziel’ die in algemene zin door de hindoes Isvara, de Heer, en door christenen ‘God’, wordt genoemd, de Ene en Enige. Vanuit het standpunt van eenheid is dit zo; maar dan zou de laagste van de elementalen in zo’n geval evengoed als de ‘Ene en Enige’ kunnen worden beschouwd. Ieder mens heeft bovendien zijn eigen goddelijke geest of persoonlijke god. Die goddelijke entiteit of vlam waaruit buddhi voortkomt, staat in dezelfde relatie tot de mens, zij het op een lager gebied, als de dhyani-boeddha tot zijn menselijke boeddha. Daarom zijn monotheïsme en polytheïsme niet onverenigbaar; ze bestaan in de natuur.
Werkelijk, ‘om de goeden te redden en de kwaden te vernietigen’, werden de figuren bekend als Gautama, Sankara, Jezus en enkele anderen ieder in hun tijd geboren, zoals is gezegd: ‘Ik word in elk yuga geboren’ – en zij werden allemaal door dezelfde kracht geboren.
Er schuilt een groot mysterie in zulke incarnaties, en ze vallen niet onder de cyclus van normale wederbelichamingen. Wederbelichamingen kunnen in drie categorieën worden onderverdeeld: de goddelijke incarnaties die avatara’s worden genoemd; die van adepten die nirvana opgeven om de mensheid verder te helpen – de nirmanakaya’s; en de natuurlijke opeenvolging van wederbelichamingen voor iedereen – de algemene wet. De avatara is een verschijning die een bijzondere illusie kan worden genoemd binnen de illusie die altijd heerst op de gebieden die onder de invloed staan van die macht, maya; de adept belichaamt zich bewust opnieuw wanneer hij dat wil of verkiest;4 de gewone mens volgt onbewust de grote wet van tweeledige evolutie.
Wat is eigenlijk een avatara? Vóór we die term gebruiken, moeten we hem goed begrijpen. Het is een afdaling van de gemanifesteerde godheid – of die nu Siva, Vishnu, of adi-boeddha wordt genoemd – in een illusoire vorm van een individualiteit, een verschijning die voor de mens op dit illusoire gebied objectief is, maar dat in feite niet is. Die illusoire vorm, die noch een verleden noch een toekomst heeft, omdat hij geen eerdere incarnaties had en geen wederbelichamingen zal hebben, heeft niets te maken met karma, dat daarom geen greep op hem heeft.
Gautama Boeddha werd in zekere zin als avatara geboren. Maar dit vereist nadere toelichting, gezien de onvermijdelijke bezwaren op dogmatische gronden. Er is een groot verschil tussen een avatara en een jivanmukta: de ene is, zoals gezegd, een illusoire verschijning, karmaloos, en nog nooit eerder geïncarneerd; en de andere, de jivanmukta, is iemand die nirvana bereikt door zijn individuele verdiensten. Tegen deze uitdrukking zou een compromisloze aanhanger van de filosofische Vedanta dan weer bezwaar maken. Hij zou kunnen zeggen dat aangezien de bewustzijnstoestand van de avatara en de jivanmukta één en dezelfde is, geen enkele hoeveelheid persoonlijke verdienste, in hoeveel incarnaties ook, iemand naar nirvana kan leiden. In nirvana, zou hij zeggen, zijn geen handelingen; hoe kan dan enige handeling daartoe leiden?
Nirvana is noch een gevolg noch een oorzaak maar een altijd aanwezig, eeuwig zijn, zoals Nagasena het omschreef.5 Daarom heeft het geen relatie of verband met handeling, verdienste of straf, aangezien deze onderworpen zijn aan karma. Dit is allemaal heel waar, maar voor ons is er een belangrijk verschil tussen die twee. Een avatara is er een; een jivanmukta wordt er een. Al is de bewustzijnstoestand van de twee identiek, de oorzaken die ertoe leiden zijn dat niet. Een avatara is een afdaling van een god in een illusoire vorm; een jivanmukta, die mogelijk talloze incarnaties heeft gehad en daarin verdienste heeft verzameld, wordt zeker geen nirvani op grond van die verdienste, maar alleen op grond van het karma dat erdoor wordt gegenereerd, dat hem leidt in de richting van de guru, die hem zal inwijden in het mysterie van nirvana en die hem als enige kan helpen deze toestand te bereiken.
De sastra’s zeggen dat we alleen door onze daden moksha zullen bereiken, en als we ons niet inspannen zal er geen vooruitgang zijn en zullen we door de godheid (mahaguru) niet worden geholpen noch begunstigd. Daarom wordt beweerd dat Gautama, hoewel in zekere zin een avatara, een echte menselijke jivanmukta is, die zijn positie dankt aan zijn persoonlijke verdienste, en dus meer dan een avatara was. Juist zijn persoonlijke verdienste stelde hem in staat om nirvana te bereiken.
Er bestaan twee soorten vrijwillige en bewuste incarnaties van adepten: die van de nirmanakaya’s en die welke plaatsvinden wanneer chela’s op proef hun inwijding doormaken.
De eerste soort betreft een groots en ook raadselachtig mysterie, namelijk het feit dat zo’n wederbelichaming van het persoonlijk ego – het ego dat in het mayavi- of het kamarupa heeft gewoond en zich in kamaloka bevindt – van een bepaalde adept in een menselijk lichaam zelfs kan optreden wanneer zijn ‘hogere beginselen’ in de bewustzijnstoestand van nirvana verkeren.6 Men moet begrijpen dat de bovenstaande omschrijvingen voor het grote publiek worden gebruikt, en daarom houdt dat wat geschreven is zich niet bezig met dit diepe en mysterieuze vraagstuk gezien vanuit het hoogste gebied, dat van absolute spiritualiteit, en ook niet vanuit het hoogste filosofische gezichtspunt, dat alleen voor een enkeling begrijpelijk is. Men moet niet denken dat er iets in de toestand van nirvana kan komen wat daarin niet al eeuwig is; maar als het menselijk intellect zich een beeld probeert te vormen van het absolute, dan moet het dat gebruiken als de hoogste term in een onbegrensde reeks.
Als dit in gedachten wordt gehouden, worden veel misvattingen vermeden. Deze spirituele evolutie betreft het materiaal op verschillende gebieden waarmee de nirvani in contact stond vóór hij nirvana bereikte. De gebieden behoren tot de reeks illusoire gebieden, en betreffen ongetwijfeld niet het hoogste. Wie naar het hoogste op zoek is, moet de juiste bron raadplegen, de leringen van de Upanishads, en moet dat in de juiste geest doen. Hier proberen we alleen de richting aan te geven waarin moet worden gezocht, en door enkele mysterieuze occulte mogelijkheden te noemen, brengen we onze lezers niet werkelijk naar het doel. De uiteindelijke waarheid kan alleen door een guru aan de ingewijde leerling worden meegedeeld.
Na dit gezegd te hebben, zal en moet onze bewering voor velen nog steeds onbegrijpelijk zo niet absurd lijken. Ten eerste voor iedereen die onbekend is met de leer van de veelvoudige aard en verschillende aspecten van de menselijke monade; en ten tweede voor degenen die de zevenvoudige indeling van de menselijke entiteit vanuit een te materialistisch standpunt bekijken. Toch zal de intuïtieve occultist, die de mysteries van nirvana grondig heeft bestudeerd – die weet dat het identiek is aan parabrahman, en dus onveranderlijk, eeuwig en niets anders dan het absolute Al – inzien dat wat we zeggen mogelijk is. Hij weet dat van een dharmakaya – een nirvani ‘zonder overblijfselen’, zoals onze oriëntalisten het hebben vertaald, die is opgenomen in dat niets, wat het ene werkelijke, want absolute, bewustzijn is – niet kan worden gezegd dat hij terugkeert om op aarde te incarneren, omdat de nirvani niet langer een hij, een zij, of zelfs een het is. Maar een nirmanakaya – of hij die nirvana ‘met overblijfselen’ heeft bereikt, dat wil zeggen die is gekleed in een etherisch lichaam dat hem ongevoelig maakt voor alle uiterlijke indrukken en voor elk mentaal gevoel, en die nog enig besef van zijn ego heeft – kan dat wel.
Iedere oosterse occultist is zich ook bewust van het feit dat er twee soorten nirmanakaya’s zijn: de natuurlijke en de aangenomen. Eerstgenoemde is de naam of titel die wordt gegeven aan de toestand van een hoge asceet, of ingewijde, die een stadium van gelukzaligheid heeft bereikt dat alleen door nirvana wordt overtroffen. Laatstgenoemde betekent de zelfopoffering van iemand die vrijwillig het absolute nirvana opgeeft om de mensheid te helpen en haar nog steeds goed te doen, of, met andere woorden, zijn medeschepselen te redden door hen te leiden.
Men kan als bezwaar aanvoeren dat de dharmakaya, omdat hij een nirvani of jivanmukta is, na zijn dood geen ‘overblijfselen’ kan hebben achtergelaten, omdat hij die bewustzijnstoestand heeft bereikt vanwaaruit geen verdere incarnaties mogelijk zijn en daarom geen behoefte meer heeft aan een etherisch lichaam of aan het individuele ego dat reïncarneert van het ene leven naar het andere, en dat het laatstgenoemde dus noodzakelijkerwijs verdwijnt. Hierop wordt geantwoord: in exoterische zin en als algemene regel is dat ook zo. Maar we hebben hier te maken met een uitzonderlijk geval dat tot stand kan worden gebracht door de occulte krachten van een hoge ingewijde, die, voordat hij nirvana ingaat, zijn ‘overblijfselen’ (soms, hoewel niet geheel juist, zijn mayavirupa genoemd) achter kan laten,7 of hij nu uiteindelijk een nirvani wordt of een lagere toestand van gelukzaligheid binnengaat.
Vervolgens zijn er gevallen – weliswaar zeldzaam, maar ze komen toch vaker voor dan men zou verwachten – die vrijwillige en bewuste reïncarnaties zijn van adepten die worden beproefd. Ieder mens heeft een innerlijk, een ‘hoger zelf’, en ook een astraal lichaam. Er zijn maar weinig mensen, afgezien van adepten van de hogere graden, die, op het moment dat de dood een einde aan hun korte aardse leven heeft gemaakt, in staat zijn om het astrale lichaam, of een van de beginselen die het bezielen, te leiden. Toch is zo’n leiding, of de overdracht van die beginselen van een dood naar een levend lichaam, niet alleen mogelijk, maar het komt volgens occulte en kabbalistische leringen vaak voor.
De graden van zo’n vermogen variëren natuurlijk enorm. Om er maar drie te noemen: in de laagste graad zou een adept die tijdens zijn leven bij het onderzoek naar en de uitoefening van zijn vermogens sterk werd gehinderd, na de dood een ander lichaam kunnen kiezen waarin hij zijn onderbroken studies zou kunnen voortzetten, hoewel hij daarbij gewoonlijk elke herinnering aan zijn vorige incarnatie verliest. In de volgende graad kan hij bovendien de herinnering van zijn vorige leven overbrengen naar zijn nieuwe lichaam; terwijl de hoogste graad nauwelijks grenzen stelt aan de uitoefening van dat prachtige vermogen.
Als voorbeeld van een adept die over het eerstgenoemde vermogen beschikte, noemden sommige middeleeuwse kabbalisten een bekende figuur uit de 15de eeuw – kardinaal Cusanus. Als gevolg van zijn bewonderenswaardige toewijding aan esoterisch onderzoek en de kabbala, leidde karma de lijdende adept – om intellectueel te herstellen en bij te komen van de kerkelijke tirannie – naar het lichaam van Copernicus. Als het niet waar is, dan is het tenminste goed bedacht; en grondige nalezing van het leven van de twee mannen zou iemand die in zulke krachten gelooft gemakkelijk ertoe kunnen brengen het beweerde feit te aanvaarden.
De lezer die over de middelen beschikt om dat te doen, wordt gevraagd zich te wenden tot het omvangrijke folio in het Latijn uit de 15de eeuw getiteld De docta ignorantia, geschreven door kardinaal Cusanus, waarin alle theorieën en hypothesen – alle denkbeelden – van Copernicus als grondbeginselen voor de ontdekkingen van die grote astronoom zijn te vinden.8 Wie was deze zeer geleerde kardinaal? De zoon van een arme schipper, die zijn hele carrière, zijn kardinaalshoed, en meer nog het ontzag dan de vriendschap van de pausen Eugenius IV, Nicolaas V en Pius II, te danken had aan de bijzondere kennis die hem aangeboren leek, aangezien hij tot relatief laat in zijn leven nergens had gestudeerd. Cusanus stierf in 1464; zijn beste werken werden geschreven voordat hij tot een geestelijke orde moest toetreden om aan vervolging te ontsnappen. Deze adept is daaraan evenwel niet ontsnapt.
In het genoemde werk van de kardinaal staat een betekenisvolle zin, waarvan het auteurschap respectievelijk is toegeschreven aan Pascal, aan Cusanus zelf, en aan de Zohar, en die rechtmatig thuishoort in de boeken van Hermes:
Het heelal is een oneindige sfeer waarvan het middelpunt overal is en de omtrek nergens.9
Dit wordt door sommigen veranderd in: ‘Het middelpunt is nergens, en de omtrek overal’, een nogal ketterse gedachte voor een kardinaal, hoewel vanuit een kabbalistisch standpunt volkomen orthodox.
De theorie van de wederbelichaming moet door occultisten worden uiteengezet, en vervolgens op specifieke gevallen worden toegepast. Het juiste begrip van dit psychische feit is gebaseerd op een juiste kijk op die groep hemelse wezens die gewoonlijk de zeven oorspronkelijke goden of engelen worden genoemd – onze dhyani-chohans – de ‘zeven oorspronkelijke stralen’ of machten, later overgenomen door de christelijke religie als de ‘zeven engelen van de tegenwoordigheid’. Deze zuiver spirituele groep was op de bovenste sport van de ladder van het zijn arupa, vormloos, maar materialiseerde zich steeds meer naarmate ze afdaalde langs de schaal van objectiviteit en vorm, en bereikte ten slotte de meest grove en meest onvolmaakte positie van de hiërarchie, de mens. Deze groep wordt in onze occulte leer aangewezen als de bakermat en bron van de mens.
In deze groep hemelse wezens ontkiemt dat bewustzijn dat de eerste manifestatie van causaal bewustzijn is – de alfa en omega van eeuwig goddelijk zijn en leven. Het daalt door elke bestaansvorm af, door mens, dier, en plant, en stopt pas bij het mineraal. Het wordt gesymboliseerd door de dubbele driehoek – het meest mysterieuze en meest suggestieve van alle mystieke tekens, want het is een dubbel teken, dat spiritueel en fysiek bewustzijn en leven omvat, waarbij de ene driehoek naar boven wijst en de andere naar beneden; beide zijn met elkaar vervlochten en tonen de verschillende gebieden van de 2 × 7 soorten bewustzijn, de 14 bestaanssferen, de loka’s van de brahmanen.
De lezer kan zich nu van dit alles een beter beeld vormen. Hij zal ook begrijpen wat er met de ‘wachters’ wordt bedoeld; volgens de oude overleveringen heeft elk van de 7 delen of gebieden van de aarde zijn beschermer of bestuurder, want elk van de 14 werelden of loka’s wordt door één van hen beschermd en geleid.10 Maar we houden ons nu niet met een van deze bezig, maar met de zogenaamde ‘7 adems’, die de mens tijdens zijn cyclische pelgrimstocht voorzien van zijn onsterfelijke monade.
Het commentaar op het Boek over Dzyan zegt:
Toen de Vlam (of adem) als Heer van de heerlijkheid naar zijn gebied afdaalde, nadat hij de hoogste emanaties van dat specifieke gebied tot bewust leven had geroepen, steeg hij daaruit weer op naar zijn oorspronkelijke verblijf, vanwaaruit hij over zijn talloze stralen (monaden) waakt. Hij kiest als zijn avatara’s alleen diegenen uit die in hun vorige incarnatie de zeven deugden bezaten11. Wat de rest betreft, hij overschaduwt elk van hen met een van zijn talloze stralen. . . . Maar zelfs de ‘straal’ is een deel van de Heer der heren.12
Het zevenvoudige beginsel in de mens – die alleen als een psychische manifestatie op dit grofstoffelijke gebied als tweevoudig kan worden opgevat – was in de hele oudheid bekend, en is in elk oud geschrift te vinden. De Egyptenaren kenden en onderwezen het, en hun indeling van de beginselen is op elk punt een tegenhanger van de geheime leer van de oude arya’s. Het wordt in Isis ontsluierd als volgt omschreven:
Volgens de Egyptische denkbeelden, en volgens alle andere geloofsovertuigingen die op filosofie zijn gebaseerd, was de mens niet slechts . . . een vereniging van ziel en lichaam; hij was een drie-eenheid wanneer de geest eraan was toegevoegd. Bovendien bestaat hij volgens die leer uit kha – lichaam; khaba – astrale vorm of schaduw; ka – de dierlijke ziel of het levensbeginsel; ba – de hogere ziel; en akh – het aardse verstand. Ze hadden ook een zesde beginsel, sah – of ‘mummie’; maar dit begon pas te werken na de dood van het lichaam.13
Het zevende beginsel, dat natuurlijk de hoogste, ongeschapen geest is, werd gewoonlijk Osiris genoemd; daarom werd elke overleden persoon na de dood geösirifieerd – oftewel een Osiris.
Occultisten moeten de oude, universele denkbeelden ‘reïncarnatie en karma’ steeds herhalen – niet zoals spiritisten erover spreken, maar zoals de oudste wetenschap ter wereld dat doet – maar ze moeten ook cyclische en evolutionaire reïncarnatie onderwijzen: dat soort wederbelichaming – mysterieus en nog onbegrijpelijk voor velen die de wereldgeschiedenis niet kennen – dat in Isis ontsluierd voorzichtig werd vermeld. Voor ieder individu is er een gebruikelijke wederbelichaming met een tussenliggende periode van kamaloka en devachan, maar voor enkelingen is er een cyclische bewuste reïncarnatie met een groots en goddelijk doel.
Die grote figuren die zich in de geschiedenis van de mensheid als reuzen verheffen, zoals Siddartha Boeddha en Jezus op het spirituele gebied, en Alexander de Grote en Napoleon op het gebied van fysieke veroveringen, zijn slechts de weerspiegelingen van menstypen die eerder hebben bestaan – niet 10.000 jaar geleden, zoals in Isis ontsluierd (1:86) voorzichtig is gezegd, maar miljoenen jaren lang zonder onderbreking sinds het begin van het manvantara. Die figuren zijn namelijk, met uitzondering van de echte avatara’s waarover eerder werd gesproken, dezelfde ononderbroken stralen (monaden) met elk hun eigen specifieke ouder-vlam; deze ouder-vlammen worden ook deva’s, dhyani-chohans of dhyani-boeddha’s, planeetengelen, enz., genoemd en zijn eonen lang hun stralende prototypen. Naar hun gelijkenis worden sommige mensen geboren, en wanneer voor de mensheid een bepaald humanitair doel in zicht komt, worden deze mensen hypostatisch bezield door hun goddelijke prototypen en telkens opnieuw voortgebracht door de mysterieuze krachten die het lot van onze wereld beheersen en leiden.
Toen Isis ontsluierd werd geschreven, kon niet méér worden gezegd; daarom was de verklaring beperkt tot alleen deze opmerking:
Er is in alle geschriften van de religieuze of wereldlijke geschiedenis geen enkele op de voorgrond tredende figuur van wie we niet het prototype kunnen vinden in de halffictieve en halfhistorische overleveringen van vroegere religies en mythologieën. Zoals een ster, die op onmetelijke afstand boven ons hoofd zacht schittert in de grenzeloze uitgestrektheid van de hemel, wordt weerspiegeld in de kalme wateren van een meer, zo wordt het beeld van mensen uit de antediluviale tijd weerspiegeld in de tijden die we in een historische terugblik kunnen omvatten.14
Maar nu er zoveel publicaties zijn verschenen waarin veel over de leer is geschreven, en verschillende daarvan een verkeerd beeld geven, kan deze vage toespeling worden aangevuld en verklaard. Deze verklaring is niet alleen van toepassing op prominente figuren in de geschiedenis in het algemeen, maar ook op genieën, op elk opmerkelijk individu dat in zijn tijd boven het gewone volk uitsteekt en over een abnormaal ontwikkeld speciaal vermogen beschikt dat bijdraagt tot het welzijn en de vooruitgang van de mensheid. Ieder van hen is een reïncarnatie van een figuur met soortgelijke vermogens die hem is voorgegaan, die in zijn nieuwe vorm die kwaliteiten als talenten met zich meebrengt, die hij in zijn vorige leven volledig had ontwikkeld en die gemakkelijk opnieuw zijn op te wekken. Heel vaak zijn het gewone stervelingen, de ego’s van gewone mensen die hun cyclische ontwikkeling doormaken.
Maar we houden ons nu bezig met ‘speciale gevallen’. Stel dat iemand – die voldoende zuiver is – tijdens zijn cyclus van incarnaties voor speciale doeleinden wordt geselecteerd door zijn persoonlijke god, de bron (op het gemanifesteerde gebied) van zijn monade, die dan in hem gaat wonen. Die god, zijn eigen prototype of ‘Vader in de hemel’, is in zekere zin niet alleen het beeld waarnaar hij, de spirituele mens, is gemaakt, maar in het geval dat we hier beschouwen, is hij dat spirituele, individuele ego zelf. Dit is een geval van permanente, levenslange theofanie. Het is geen avatarisme, zoals dat wordt opgevat in de brahmaanse filosofie, en de aldus gekozen mens is ook geen jivanmukta of nirvani, maar het gaat om een heel uitzonderlijk geval op het gebied van de mystiek.
Die mens kan in zijn vorige levens al dan niet een adept zijn geweest, maar nu is hij eenvoudig een heel zuiver en spiritueel individu – of iemand die dat alles in zijn vorige leven was – dat als pasgeboren baby het geselecteerde voertuig is. In dit geval kunnen de astrale beginselen van zo’n heilige of bodhisattva, na zijn fysieke dood, niet aan een natuurlijke ontbinding worden onderworpen zoals in het geval van gewone stervelingen. Ze blijven binnen onze sfeer en binnen het bereik van de aantrekkingskracht van de mens. Op die manier kan niet alleen over een Boeddha, een Sankaracharya, of een Jezus worden gezegd dat hij tegelijkertijd meerdere personen bezielt, maar zelfs de beginselen van een hoge adept kunnen de uiterlijke tabernakels van gewone stervelingen bezielen.
Een bepaalde straal (beginsel) van Sanat-Kumara vergeestelijkte (bezielde) Pradyumna, de zoon van Krishna tijdens de grote Mahabharata-periode, terwijl hij, Sanat-Kumara, tegelijkertijd spiritueel onderricht gaf aan koning Dhritarashtra. Bovendien moet men bedenken dat Sanat-Kumara ‘een eeuwige jongeling van 16 jaar’ is, die in janaloka, zijn eigen sfeer of spirituele toestand, verkeert.
Zelfs in het gewone zogenaamde mediamieke leven is redelijk goed vastgesteld dat, terwijl het lichaam handelt – al is het alleen automatisch – of op de ene plaats rust, zijn astrale dubbel onafhankelijk daarvan kan verschijnen op een andere, vaak verafgelegen, plaats. Dit komt in het mystieke leven en in de geschiedenis vrij vaak voor, en als dit geldt voor extatici, zieners, en mystici van allerlei aard, waarom kan dan niet hetzelfde gebeuren op een hoger en spiritueel meer ontwikkeld bestaansgebied? Als men erkent dat dit op het lagere psychische gebied mogelijk is, waarom dan niet op een hoger gebied?
In gevallen van hoger adeptschap, wanneer de innerlijke mens volledige controle over het lichaam heeft, wanneer het spirituele ego volledig herenigd is met zijn zevende beginsel, zelfs tijdens het leven van de persoonlijkheid, en de astrale mens of het persoonlijk ego zo zuiver is geworden dat hij geleidelijk alle kwaliteiten en eigenschappen van de tussennatuur (buddhi en manas in hun aardse aspect) heeft geassimileerd, in die gevallen neemt dat persoonlijk ego, bij wijze van spreken, de plaats in van het spirituele hogere zelf, en is daarna in staat een onafhankelijk leven op aarde te leiden. Wanneer de lichamelijke dood intreedt, vindt vaak de volgende mysterieuze gebeurtenis plaats.
Als dharmakaya, een nirvani ‘zonder overblijfselen’, volledig vrij van aardse banden, kan het spirituele ego niet terugkeren om op aarde te reïncarneren. Er wordt echter bevestigd dat zelfs in het geval van een dharmakaya het persoonlijk ego volledig in onze sfeer kan blijven, en zo nodig naar de aarde kan terugkeren om te incarneren. Het kan nu namelijk niet langer, zoals de astrale overblijfselen van een gewoon mens, worden onderworpen aan de geleidelijke ontbinding in kamaloka (het limbus of vagevuur van de rooms-katholiek, en het ‘zomerland’ van de spiritist); het kan geen tweede dood sterven, zoals Aristoteles zo’n ontbinding noemt.15 Het is te heilig en zuiver geworden – niet langer door weerspiegeld licht maar door zijn eigen natuurlijke licht en spiritualiteit – om te sluimeren in de onbewuste slaap van een lagere nirvanische toestand óf om net als alle gewone astrale schillen te worden ontbonden en volledig te verdwijnen.
Maar in die toestand die bekendstaat als de nirmanakaya (de nirvani ‘met overblijfselen’) kan hij de mensheid nog helpen.
‘Laat mij lijden en de zonden van allen dragen [reïncarneren in nieuwe ellende] maar laat de wereld worden gered!’ werd door Gautama Boeddha gezegd, een uitroep waarvan zijn volgelingen de ware betekenis nu maar weinig begrijpen. ‘En wat gebeurt er met hem, Heer?’ vroeg Petrus. ‘Het is niet jouw zaak of hij in leven blijft totdat ik kom?’16 antwoordde de astrale Jezus. ‘Totdat ik kom’ betekent ‘tot ik weer ben geïncarneerd’ in een fysiek lichaam. Toch kon de Christus van het oude gekruisigde lichaam terecht zeggen: ‘Ik ben bij mijn Vader en één met Hem’, terwijl dat noch het astrale lichaam ervan weerhield opnieuw een vorm aan te nemen, noch Johannes ervan weerhield om te wachten tot zijn meester was gekomen; het verhinderde ook niet dat Johannes hem niet herkende toen hij kwam, of dat hij zich vervolgens tegen hem verzette. Maar in de kerk deed die opmerking het absurde denkbeeld ontstaan van een duizendjarig rijk, in fysieke zin.
Sindsdien is de ‘Man van smarten’ misschien al meer dan eens teruggekeerd, zonder dat zijn blinde volgelingen dat wisten of hem herkenden. Sindsdien is en wordt deze grootse ‘Zoon van God’ dagelijks en elk uur heel wreed gekruisigd door de kerken die in zijn naam zijn gesticht. Maar de apostelen, die slechts deels ingewijd waren, bleven niet op hun meester wachten, herkenden hem niet, en wezen hem elke keer dat hij terugkeerde af.17
Noten
- Er ontstaan veel misverstanden omdat men bestaansgebieden met elkaar verwart en termen onjuist gebruikt. Zo zijn bepaalde spirituele toestanden verward met het nirvana van Boeddha. Het nirvana van Boeddha verschilt volledig van elke andere spirituele toestand van samadhi of zelfs de hoogste theofanie die door minder grote adepten wordt ervaren. De spirituele toestanden die adepten na hun fysieke dood bereiken, vertonen grote verschillen.
- Alleen deze leer biedt de mogelijkheid van een verzoening tussen de twee diametraal tegenovergestelde polen van religie en wetenschap; tussen de ene met haar onvruchtbare terrein van dogma’s over geloof, en de andere met haar vele holle hypothesen, beide overwoekerd door het onkruid van dwaling. Ze zullen nooit tot elkaar komen. Ze zijn elkaars vijanden, eeuwig in oorlog met elkaar, maar dit belet ze niet om hun krachten te bundelen tegen de esoterische filosofie, die twee millennia lang in beide richtingen heeft moeten strijden tegen onfeilbaarheid, of tegen ‘pure verwaandheid en aanmatiging’ zoals Antoninus het omschreef; en haar waarheden hebben nu het materialisme van de moderne wetenschap als tegenstander.
- Waar komen sommige gnostische denkbeelden vandaan? Cerinthus onderwees dat de Allerhoogste, toen de wereld en Jehovah hun deugdzaamheid en oorspronkelijke waardigheid hadden verloren, toestond dat een van zijn glorieuze eonen, wiens naam ‘Gezalfde’ (Christus) was, incarneerde in de mens Jezus. Basilides ontkende dat Jezus een echt lichaam had en noemde het een ‘illusie’, en dacht dat Simon van Cyrene in plaats van hem aan het kruis leed. Al zulke leringen zijn echo’s van de oosterse leringen.
- Een echte ingewijde adept zal zijn adeptschap behouden, ook al heeft hij vele incarnaties in onze illusoire wereld. De drijvende kracht die aan een reeks van zulke incarnaties ten grondslag ligt, is niet karma in de gebruikelijke betekenis, maar een nog ondoorgrondelijker kracht. Tijdens zijn levens verliest de adept zijn adeptschap niet, al kan hij daarin niet tot een hogere graad opklimmen.
- Vgl. Max Müller, Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 288-9; vgl. The Questions of King Milinda, boek 4, dilemma 65.
- Van de zogenaamde brahmaloka – de zevende en hogere wereld, waarboven alles arupa, vormloos, zuiver spiritueel is – tot de laagste wereld en insecten, of zelfs tot een object zoals een blad, vindt er een eeuwige cyclus van bestaanstoestanden, ontwikkeling en wederbelichaming plaats. Sommige mensen bereiken bewustzijnstoestanden of sferen van waaruit ze alleen in een nieuwe kalpa (een dag van Brahma) kunnen terugkeren; er zijn andere bewustzijnstoestanden of sferen waaruit men pas na 100 jaren van Brahma (mahakalpa, een periode van 311.040.000.000.000 jaar) kan terugkeren. Nirvana, zo wordt gezegd, is een bewustzijnstoestand waaruit geen terugkeer mogelijk is. Toch wordt beweerd dat reïncarnatie vanuit die toestand in uitzonderlijke gevallen mogelijk is; maar zulke incarnaties zijn illusies, zoals al het andere op dit gebied, zoals zal worden aangetoond.
- Het feit dat het voertuig van het ego verdwijnt bij een volledig ontwikkelde yogi, die, jaren vóór zijn lichamelijke dood, op aarde nirvana heeft bereikt, heeft geleid tot een wet van Manu, bekrachtigd door millennia van brahmaanse autoriteit, dat zo’n paramatman als absoluut onberispelijk en vrij van zonde of verantwoordelijkheid moet worden beschouwd, wat hij ook doet (zie het laatste hoofdstuk van de Wetten van Manu). Een yogi, die boven het kastenstelsel – een despotisch, compromisloos en autocratisch stelsel in India – staat, kan daarmee ongestraft breken. Dit geeft de sleutel tot onze beweringen.
- Ongeveer vijftig jaar vóór de geboorte van Copernicus schreef Cusanus het volgende: ‘Hoewel het heelal misschien niet oneindig is, kan niemand zich haar als eindig voorstellen, omdat de menselijke rede niet in staat is er enige beperking aan toe te schrijven. . . . Want evenmin als onze aarde zich in het middelpunt van het heelal kan bevinden, zoals men wel dacht, kan de sfeer van de vaste sterren de omtrek van het heelal zijn. . . . Daarom is dit heelal als een enorme machine, waarvan het middelpunt [de godheid] overal is, en de omtrek nergens [machina mundi, quasi habens ubique centrum, et nullibi circumferentiam]. . . . De aarde die niet in het middelpunt staat, kan daarom niet bewegingloos zijn . . . en hoewel ze veel kleiner is dan de zon, moet men op grond daarvan niet concluderen dat ze de mindere is [vilior – lager]. . . . Men kan niet zien of haar bewoners hoger staan dan zij die dichter bij de zon wonen, of in andere sterren, want de sterrenruimte kan niet zonder bewoners zijn. . . . De aarde, zeer waarschijnlijk [fortasse] een van de kleinste hemellichamen, is niettemin de bakermat van intelligente wezens, heel edele en volmaakte.’ (De docta ignorantia, boek 2, hfst. 11 en 12.)
Men moet het wel eens zijn met de biograaf van kardinaal Cusanus die – zonder enig vermoeden van de occulte waarheid en van de oorzaak voor zo’n eruditie bij een schrijver uit de 14de en 15de eeuw – eenvoudig versteld staat over zo’n wonderbaarlijke profetische kennis en deze aan God toeschrijft, en over hem zegt dat hij ongeëvenaard was in elke tak van filosofie, en dat hij veel theologische mysteries die voor de menselijke geest ontoegankelijk waren (!), versluierd en eeuwenlang genegeerd [velata et neglecta], opnieuw aan het licht heeft gebracht. ‘Pascal heeft misschien Cusanus’ werken gelezen; maar waaraan kon de kardinaal zijn ideeën hebben ontleend?’ vraagt Louis Moreri zich af. Duidelijk aan Hermes en de werken van Pythagoras, afgezien van het mysterie van zijn incarnatie en reïncarnatie. - Liber XXIV philosophorum.
- Dit is de geheime betekenis van de uitspraken over de hiërarchie van prajapati’s of rishi’s. Eerst worden er 7 genoemd, dan 10, dan 21, enz. Ze zijn ‘goden’ en scheppers van mensen – velen van hen zijn de ‘Heren van wezens’; ze zijn de ‘uit het denkvermogen geboren zonen’ van Brahma, en worden dan sterfelijke helden, en worden vaak als zondige figuren voorgesteld. De occulte betekenis van de bijbelse patriarchen, hun genealogie, en hun afstammelingen die de aarde onder elkaar verdelen, komt hiermee overeen. Ook Jacobs droom heeft die betekenis.
- Hij ‘die de 7 deugden bezit’ is iemand die, zonder het voordeel van inwijding, eenvoudig door eigen inspanning even zuiver wordt als een adept. Omdat hij zo heilig is, wordt zijn lichaam bij zijn volgende incarnatie de avatara van zijn ‘wachter’ of beschermengel, zoals een christen het zou zeggen.
- Titel van de hoogste dhyani-chohans.
- Isis ontsluierd, 2:432-3.
- Op.cit., 1:86.
- ‘Na de dood gaat de ziel verder in het lucht- (astrale) lichaam, totdat dit volledig is gezuiverd van alle kwade, zinnelijke begeerten; dan werpt ze het luchtlichaam af door een tweede dood [wanneer ze opstijgt naar devachan], zoals ze ook het aardse lichaam heeft afgeworpen. Daarom zeggen de Ouden dat er met de ziel altijd een hemellichaam verbonden is, dat onsterfelijk, stralend, en sterachtig is.’ (Geciteerd in A. Wilder, New Platonism and Alchemy, 1869, blz. 18.) Het is dan ook logisch dat het ‘luchtlichaam’ van een adept niet zo’n tweede dood sterft, omdat het volledig is gezuiverd vóór zijn scheiding van het fysieke lichaam. De hoge ingewijde is een ‘zoon van de opstanding’, ‘gelijk aan de engelen’, en kan niet meer sterven (zie Lucas 20:36).
- Johannes 21:22.
- Zie het fragment met de titel ‘The Grand Inquisitor’ in The Theosophist (nov. en dec. 1881, blz. 38-41, 75-9) uit de prachtige roman van Dostojevski. Het is fictie; natuurlijk, maar toch sublieme fictie over Christus die tijdens de bloeitijd van de inquisitie naar Spanje terugkeert, gevangen wordt genomen, en ter dood wordt gebracht door de inquisiteur, die bang is dat Christus het werk van de jezuïeten zal vernietigen.