Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

3. Voor wie onderdrukt en verstoten is

Gevangenissen en gevangenen

Kijk eens naar onze gevangenissen, die monumenten van onrecht, en zeg dan eens dat onze godsdienst en onze politiek de levensstandaard hebben verhoogd. Is het niet duidelijk, een vanzelfsprekende waarheid, dat elk huis van bewaring zelf over de middelen en mogelijkheden tot verandering en verbetering zou moeten beschikken, maar van welke waarde zijn onze wets- en gevangenisstelsels voor de morele verbetering van de misdadiger? Welk onderdeel daarvan is erop berekend of ervoor ontworpen of is doeltreffend om hem omhoog te trekken uit de modder en de schaduwen en de duisternis van wanhoop? Wat is er in de wetgeving, al is het nog zo weinig, dat dient als middel tot verbetering? Niets – en dat was ook nooit de bedoeling. Het enige waaraan is gedacht is het volslagen nutteloze idee van straf, waarmee geen enkel doel in de wereld is gediend. Iemand begaat een misdaad en wordt achter tralies gezet, en men denkt aan niets anders dan hem streng en zwaar te straffen – niemand denkt eraan welk doel dat dient of welk nut het voor iemand heeft.

Wat is het gemakkelijk om iemand tot misdadiger te maken! Als er armoede in een gezin heerst, of onwetendheid, of een of andere erfelijke belasting die zich onder druk manifesteert – anders zou ze zich misschien helemaal niet manifesteren – kan een kind opgroeien zonder ooit een van die geestelijke bewustzijnstoestanden te hebben ervaren die voor de innerlijke gezondheid normaal en noodzakelijk zijn; het heeft misschien geen ogenblik gevoeld dat het uit de wereld van de goden en uit het grote mysterie kwam, en dat er op duizenderlei wonderlijke en subtiele manieren door de natuur voor hem wordt gezorgd. Hoe kan zo iemand, innerlijk ongewapend en onbeschermd, veilig zijn tegen verleiding als die komt?

Of denk aan een jongen die in een gezin is grootgebracht waar volop tedere vriendelijkheid aanwezig was, maar waar de atmosfeer vol was van oude sektarische ideeën. Hij is òf in harmonie met die ideeën en dus bereid door het leven te gaan in volslagen onwetendheid over de waarheid van het leven, òf hij komt waarschijnlijk op ongeveer zestien- of zeventienjarige leeftijd in een toestand van hevig verzet die voor hem rampzalig kan zijn. Het protest van zijn ontwakend denken tegen de kinderlijke onwaarheid van de oude leringen kan tot de rest van zijn natuur zijn doorgedrongen en kan die hebben geïnfecteerd met twijfel aan en minachting voor de ethische wet.

We pakken zo’n jongen vanavond misschien op onder de wet op de landloperij. Hij is tegen zijn ouders in opstand gekomen, heeft zich aan hun macht onttrokken en het huis verlaten. Hoogstwaarschijnlijk is hij dronken, misschien onder invloed van drugs. Wat kunnen de rechercheurs en de politieagenten doen? Hun enige oplossing is de gevangenis; ze kunnen hem nergens anders heenbrengen. En men kan niet verwachten dat zij, of de functionarissen van rechtbanken en gevangenissen, die te zijner tijd met deze jongen te maken krijgen, de geestelijke wetten die ons wezen beheersen begrijpen. Ongetwijfeld proberen ze allemaal hun plicht te doen. Ze kunnen slechts afgaan op hun oordeel, dat povere verstandelijke oordeel van ons dat maar al te vaak het enige is waarover we beschikken.

Deze jongen gaat dus naar de stadsgevangenis in afwachting van zijn rechtszaak en wordt opgesloten in wat men een arrestantenhok noemt. Hij komt daar in gezelschap van waarschijnlijk de meest hopeloze figuren van de stad: mensen die zo laag zijn gezonken dat het hun tweede natuur is geworden de gemeenste dingen te doen die mensen kunnen doen, en die aan anderen te leren. Daar zijn ze, ze duwen en dringen de jongen opzij, die nog maar zijn eerste fout heeft begaan, waarschijnlijk door onwetendheid, en die nog nooit heeft gehoord van de goddelijke geest in hem of van de lagere natuur die de verleider is – en wat zal er van hem worden?

Daar, naast hem, is een drugsverslaafde: wild en gespannen, hongerend naar het gif dat hij niet kan krijgen, woest, vloekend, obsceen, vuil. Dan is er ook de beroepsdief die lacht om zijn successen en zich erover verheugt; de wereld heeft hem niet vriendelijk bejegend, hij heeft zijn geweten verloren, en weet niet meer hoe goed te doen en glijdt af, zo snel hij kan. Ook hij zit dag en nacht aan de zijde van deze jongen, deze beginneling in de misdaad: ze slapen er en hebben er hun maaltijden. De hele atmosfeer van die cel is vol van wat de meest geharde persoon in de wereld met afschuw zou vervullen. De menselijke ziel werd niet gemaakt om op die manier te leven. Ledigheid is des duivels oorkussen – overal kweekt ledigheid ieder soort kwaad, en zeker in zo’n gevangenismilieu!

De ene gedachte roept de andere op: de invloed van het denken kan hemels zijn, maar kan ook zo verschrikkelijk zijn dat het niet in woorden is uit te drukken. Als iemand met een zwakke ziel en wil in contact komt met iemand die alleen pessimistisch en ontmoedigd is, worden deze op gevaarlijke wijze beïnvloed. Iemand die negatief denkt, gedeprimeerd is of een lagere weg is ingeslagen – en alle drie gelden zeker voor het denken van deze jongen – kan met iemand in aanraking komen die heel eerbaar schijnt en nooit naar hem kijkt met de bedoeling hem te beïnvloeden, en toch zal het kwaad in de aard van die man, dat verwant is aan wat in die jongen nog niet is wakker geroepen en nog slechts potentieel aanwezig is, ongemerkt in het denken van de laatste binnensluipen, zodat van de zwakheid die zich in de een bevindt, de ander een deel ontvangt of daarmee wordt besmet. Daarom kunnen onze gevangenissen beerputten van ondeugd zijn. De kracht van het denken van iemand die bedreven is in de misdaad zal overheersen en iedere zwakke of onevenwichtige natuur die in zijn nabijheid komt vergiftigen. Zulke mensen zijn er altijd in de gevangenissen en we voorzien ze voortdurend van nieuwe slachtoffers.

Is het iets om ons over te verbazen dat het monster ondeugd dichterbij ons is dan we weten; dat er zoveel is dat aan de deur van onze woningen komt en in de kamers van ons leven – ondeugd, in al zijn schokkende vormen, in steeds nieuwe en onbeschrijflijke uitdrukkingsvormen – een grote psychische kracht die geen voorkeur heeft voor haar prooi, maar alles wat ze kan pakt en verslindt. Ze gaat ongemerkt de huizen binnen via de negatieve kant, via een zwakheid van de kinderen, via een of andere erfelijke belasting, zodat vóór het kind naar school gaat of de wereld ingaat, er al zaden groeien waarvan we geen idee hebben. In de loop van de tijd komen die in een of andere vorm op, en het resultaat kan zijn dat de hele natuur te gronde gaat, het leven een mislukking wordt.

Is het iets om ons over te verbazen dat ons hart gedeprimeerd en bezwaard is door de beklemming van deze tijd? Eén ding is zeker, als we jongeren in de gevangenis zien, zien we iets dat veel meer aandacht vraagt; en als we geharde misdadigers in de gevangenis zien, zien we iets dat veel meer aandacht vraagt!

Na verloop van tijd wordt onze nieuweling voorgeleid en veroordeeld tot een bepaalde gevangenisstraf. Als ik werd beschuldigd en tien maanden opgesloten om dan te worden voorgeleid en berecht, kan ik me voorstellen dat ik misschien al het kwaad waarvan ik ooit had gehoord zou oproepen om de hele zaak en het systeem uit te dagen. De rechter heeft misschien de verhevenste motieven ter wereld, maar toch is hij niet onfeilbaar: de geringste aanval van indigestie, bijvoorbeeld, kan zijn oordeel heel gemakkelijk doen veranderen. Hij stuurt de jongen naar de gevangenis – hij kan niet anders: de wetten zijn geboekstaafd en moeten worden gehoorzaamd. Naar de gevangenis, met alles wat daarbij hoort: de pijn, de ontmoediging en verschrikking, overal straf, met grote letters, het zonlicht helemaal uit het leven verdwenen, de algemene dwang van het pistool en de knoet, in sommige plaatsen zelfs afranselingen en geestelijke martelingen.

Hij zit zijn tijd uit en komt dan in een wereld die hem heeft vergeten en die hij, naar alle waarschijnlijkheid, heeft leren haten. Om een nieuw geloof in de mensheid en in zichzelf op te bouwen, om zijn haat tegen de maatschappij te verminderen, heeft hij een paar dollar op zak en ontmoet hij, overal waar hij gaat, hardvochtigheid, kritiek, vooroordeel en onbroederlijkheid. Hij was opgesloten als een hond, in bedwang gehouden door ergere dingen dan ketenen; nu is hij diepgezonken, zelfs voor zijn eigen gevoel. Hij is overgevoelig – hij kan de gedachte niet van zich afschudden dat de hele wereld weet dat hij een gedetineerde is geweest. En in die toestand gaat hij op zoek naar werk dat hij moet vinden voor die paar dollars zijn uitgegeven.

Hij heeft geen getuigschriften; binnen een paar dagen zit hij zonder geld. Hij trekt van plaats tot plaats op zoek naar werk, en ’s nachts moet hij langs de kant van de weg bivakkeren of in de beschutting van een hooiberg of een oude boot op het strand: er is niets anders voor hem. Algauw komt hij langs een voorpost van de onderwereld, waar hij zijn whisky of cocaïne kan krijgen, en waar zullen we hem na een of twee weken natuurlijk terugvinden? Die jongen moet terug naar de gevangenis. Toen we hem voor het eerst arresteerden veroordeelden we hem tot een leven van ellende, een bajesklant, tot misdaad, bijna zonder kans of hoop op iets beters. Nu bieden we hem geen andere mogelijkheid dan terug te gaan naar het cachot en de cel: geen kans op herstel, geen kans er weer bovenop te komen, geen kans het goed te maken.

Waarom is er niet in elke stad – ter wille van uzelf en ter bescherming van de maatschappij – een boven kritiek verheven instelling, waar de man die uit de gevangenis komt werk kan vinden, waar hij zich kan ontwikkelen; waar hij onderdak heeft en beschermd is, maar toch niet in gevangenschap; waar hij de kans krijgt fatsoenlijk te leven en niet in een poel van wanhoop wordt teruggeworpen?

Zo is de rest van zijn verhaal gauw verteld. Toen hij voor het eerst in de gevangenis zat, moest hij elke dag luisteren naar de verhalen van doorgewinterde criminelen; nu hij zwakker is, meer ontmoedigd dan eerst, moet hij weer naar hen luisteren. De dieven zullen niet nalaten hem heel levendig te vertellen hoe gemakkelijk het is te leven en aan geld te komen op de manier die zij kennen – geld bemachtigen en een plezierig leven leiden – en nu luistert hij met echte belangstelling. Hij heeft geprobeerd eerlijk te zijn en denkt dat juist dat iets is wat de wereld hem niet toestaat. Hij vergelijkt het leven dat zij voor hem schilderen met wat hij heeft ervaren, en het duurt niet lang of hij is in zijn denken en gevoel helemaal één van hen geworden.

Hoeveel mensen die hun eerzaamheid nooit hebben verloren zouden het beter doen? Hij zou echt een held moeten zijn om niet mee te doen. Hij houdt hen in het oog en is niet langer de jongen die best zou kunnen opgroeien tot een uitstekende burger, die eerder een fout beging dan dat hij slecht was, een fout die te herstellen was omdat die uit onwetendheid en in onnadenkendheid werd begaan en niet uit kwaadwilligheid. Die fase is helemaal voorbij. Hij is nu een professionele dief, lid van de criminele klasse. Hij is tot dat beroep toegetreden en staat geheel onder leiding van ervaren leermeesters; hij is een vijand van de samenleving, een bedreiging en gevaar voor de staat. De misdadigers aan wie wij hem, tegen wil en dank, hebben overgedragen, hebben hem nu volledig in hun macht, en vanaf dat ogenblik wordt hij hun slachtoffer en werktuig. Ze oefenen druk op hem uit – brengen hem op riskante plaatsen en blijven zelf buiten schot. Ze leren hem met een revolver om te gaan zodat hij zich indien nodig kan verdedigen.

Hij komt voor de tweede keer uit de gevangenis en weet nu precies waar hij naartoe moet. Hij is niet meer hongerig en koud, en hoeft niet meer in een hooiberg of in een oude boot te slapen; hij loopt er niet langer slordig en vuil bij. Hij is een nieuw mens, netjes en verzorgd, herschapen door de psychische invloed van de dieven op het evenbeeld van die dieven. En op een gegeven ogenblik wordt hij in een hoek gedreven, trekt zijn pistool, schiet, wordt gearresteerd, berecht en veroordeeld, en opgehangen.

Op die manier maken we misdadigers – het regime dat we dulden doet dat. Het probeert niet te corrigeren of te verbeteren; het kweekt eenvoudig misdaad alsof misdadigheid onze grootste schat is. Daarmee verspillen we menselijk materiaal, schaden we het volk en de mensheid en brengen het morele leven van onze kinderen en kleinkinderen in gevaar. Of we deze slachtoffers van onze domheid ophangen of niet, het systeem zelf is verachtelijk. Ze worden opgesloten. Nooit wordt een vriendelijke hand uitgestoken om hen te helpen; aan alle kanten is er daarentegen de sterke hand van de voorschriften, die dreigt, belemmert of toeslaat. In hun verzet tegen wat ze moeten ondergaan, scheppen ze een bepaalde mentale en morele atmosfeer; en omdat ze daarin leven en ademen gaan ze omlaag, verder en verder omlaag. Ze beïnvloedt ieder die ermee in aanraking komt. De opeenhoping van zulke dodelijke gedachten in een gevangenis is verschrikkelijk: ze verontreinigt onze hele beschaving en schaadt niet alleen de levenden maar ook de ongeborenen.

Als we drie weken of een maand lang zouden worden behandeld zoals zij, zou dat van ons allen rebellen maken; we zouden het niet kunnen verdragen. De onrechtvaardigheid en onmenselijkheid ervan zijn zo dat alles wat laag in hen was lager wordt, en wat hoog was zich terugtrekt. Als ik voortdurend in aanwezigheid was van mensen die enkele van mijn zwakheden hadden ontdekt en mij daar voortdurend aan herinnerden, met of zonder woorden, dan zou dat op mij terugslaan en het grootste deel van mijn leven gaan uitmaken. Ik zou misschien niet de kracht hebben om bestand te zijn tegen de druk ervan. In veel gevangenissen zijn de omstandigheden zo. De gedetineerden leven in een sfeer van wanhoop. Ze hebben fouten begaan en kunnen zichzelf niet in vrijheid stellen: vanaf het begin zijn ze volkomen ontmoedigd, en die verschrikkelijke ontmoediging is de voedingsbodem van de misdaad. Er zijn mensen die met de ongelukkigen spreken en hen vooral aan hun fouten herinneren. Dat heeft nooit enig goed gedaan en zal dat ook nooit doen. Ze hebben meer dan genoeg van de vervelende manier waarop mensen met hen omgaan.

De maatschappelijk werker die in de gevangenis enig goed wil doen, moet elke gedachte aan veroordeling van zich af zetten en met de mensen niet over hun fouten en dwalingen spreken, maar met grote overtuiging over hun latente goddelijke eigenschappen: de goddelijke eigenschappen die ieder mens heeft. Hij moet beginnen met een hart dat van grote mildheid is vervuld, en zijn gedachten moeten geheel zijn gericht op de vraag hoe hij hen kan dienen en helpen. Door gebruik te maken van de sleutel die alle deuren opent, sympathie en kameraadschap, die belangrijker en beter zijn dan medelijden, zullen we de wijsheid verkrijgen die de weg verlicht naar juist denken en juist handelen. Sympathie is altijd vindingrijk en leert ons precies wat nodig is. Wie er gebruik van maakt, zal ontdekken dat zijn middelen toenemen en dat zijn eigen deel ervan niet onbenut blijft. Ze maakt de geest van de mens zo ontvankelijk dat er nauwelijks woorden nodig zijn om de oorzaak van de problemen van een ander te ontdekken. Ze komt tot uiting in daden, bijna zonder dat er bemiddelende woorden nodig zijn.

Laat iemand die haar bezit het uiterste doen met de middelen die hij heeft, en er zal kracht door hem heen stromen en ze zal ver genoeg reiken. Hij zal er blijk van geven in zijn optreden, onopzettelijk als het ware. Het wezenlijke ervan kan niet in woorden worden uitgedrukt. Een bloem of een boek schenken kan iets zeggen; die echte belangstelling, die streng vermijdt over de fouten of de huidige situatie van de gevangenen te spreken brengt haar misschien het best tot uitdrukking. Mededogen, onthoud dat goed, is de sleutel en geheime talisman; alleen dit kan de weg vrijmaken tot dat goddelijk-menselijke deel dat altijd aanwezig blijft, zelfs in de meest ontaarde mens. En niemand – niet de grootste hervormer, niet de grootste geleerde van de mensheid – kan het middel vinden tegen de kwalen van het leven als hij die sleutel niet in zichzelf heeft gevonden.


De goden wachten op ons, blz. 88-101

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag