Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

11. Psychische en fysieke wonderen


Het is een vreemde gesteldheid van de menselijke geest die het nodig schijnt te maken dat hij zich lang bezighoudt met misvattingen vóór hij de waarheid durft te naderen.    – Magendie

La vérité que je défends est empreinte sur tous les monuments du passé. Pour comprendre l’histoire, il faut étudier les symboles anciens, les signes sacrés du sacerdoce, et l’art de guerir dans les temps primitifs, art oublié aujourd’hui.1    – baron Du Potet

Het is een eeuwige waarheid dat verzamelde feiten die ongeordend zijn, enige orde beginnen te vertonen indien daarover een hypothese wordt gevormd.    – Herbert Spencer

En nu moeten we de geschiedenis van de magie doorzoeken om soortgelijke gevallen te vinden aan die welke in het vorige hoofdstuk werden beschreven. Deze ongevoeligheid van het menselijk lichaam voor zware klappen en dit vermogen om weerstand te bieden aan het doorboren met scherpe punten en geweerkogels zijn in alle tijden en landen een goed bekend verschijnsel. Terwijl de wetenschap helemaal geen redelijke verklaring van het mysterie kan geven, schijnt het vraagstuk geen moeilijkheid op te leveren voor mesmeristen, die de eigenschappen van het fluïdum goed hebben bestudeerd. Hij die door enkele strijkbewegingen over een arm of been te maken een plaatselijke verlamming kan teweegbrengen zodat dit geheel ongevoelig wordt voor vuur, messteken en het prikken met naalden, hoeft zich over de verschijnselen van de jansenisten maar weinig te verwonderen. Wat de adepten in de magie betreft, in het bijzonder in Siam en Oost-Indië, deze zijn zelfs zo goed bekend met de eigenschappen van het akasa, het mysterieuze levensfluïdum, dat ze de ongevoeligheid van de convulsionnaires niet als een heel bijzonder verschijnsel beschouwen. Het astrale fluïdum kan om iemand heen worden samengeperst, zodat het een elastische schil vormt, die volkomen ondoordringbaar is voor alle fysieke voorwerpen, hoe groot de snelheid ook is waarmee ze zich verplaatsen. Kortom, het weerstandsvermogen van dit fluïdum kan worden gelijkgemaakt aan dat van water of lucht, en dat zelfs overtreffen.

In India, Malabar en enkele plaatsen van Centraal-Afrika zullen de bezweerders elke reiziger vrijelijk toestaan met zijn geweer of revolver op hen te schieten, zonder dat ze zelf het wapen ook maar aanraken of de kogels uitzoeken. In Laings Travels in the Timmannee, Kooranko and Soolima Countries, in Western Africa komt een beschrijving voor van een heel merkwaardig tafereel, gegeven door een Engelse reiziger, de eerste blanke die de stam van de Soolima, bij de bronnen van de Dialliba, bezocht. Een troep elitesoldaten schoot op een opperhoofd dat niets had om zich mee te verdedigen behalve bepaalde talismans. Hoewel hun geweren op de juiste manier werden geladen en gericht, kon geen kogel hem treffen. Salverte beschrijft een soortgelijk geval in zijn Philosophy of Magic2:

In 1568 veroordeelde de Prins van Oranje een Spaanse gevangene in Gulik om te worden doodgeschoten; de soldaten bonden hem aan een boom en schoten, maar hij was onkwetsbaar. Ten slotte trokken ze hem zijn kleren uit om te zien wat voor harnas hij droeg, maar vonden slechts een amulet. Toen men hem deze had afgenomen, viel hij bij het eerste schot dood neer.

Dit is heel wat anders dan het handige bedrog waartoe Houdin in Algerije zijn toevlucht nam. Hij maakte zelf kogels van talk, maakte ze met roet zwart, en verwisselde ze handig met de echte kogels, die de Arabische sjeiks in hun pistolen meenden te doen. De eenvoudige inlanders, die alleen werkelijke magie kenden die ze van hun voorouders hadden geërfd, en die altijd bestaat in het één of ander dat ze kunnen doen zonder te weten waarom en hoe, dachten, toen ze Houdin, zoals ze dachten, dezelfde resultaten op een meer indrukwekkende wijze zagen bereiken, dat hij een grotere magiër was dan zijzelf. Veel reizigers, onder wie de schrijfster, waren getuige van zulke gevallen van onkwetsbaarheid, waarbij bedrog onmogelijk was. Enkele jaren geleden woonde er in een Afrikaans dorp een Abyssiniër die voor een tovenaar doorging. Op een keer vermaakte een gezelschap Europeanen dat op weg was naar Soedan, zich een paar uur lang door met hun eigen pistolen en geweren op hem te schieten, een voorrecht dat hij hun voor een kleine vergoeding verleende. Niet minder dan vijf schoten werden tegelijkertijd afgevuurd door een Fransman, Langlois genaamd, en de monden van de vuurwapens waren niet meer dan twee meter van de borst van de tovenaar verwijderd. Steeds verscheen de kogel, tegelijk met de vlam, even voor de mond van het geweer, trilde in de lucht, en viel dan, na een korte parabool te hebben beschreven zonder kwaad te doen op de grond. Een Duitser van het gezelschap, die op zoek was naar struisvogelveren, bood de magiër een vijf-frank-stuk, als hij hem wilde toestaan zijn geweer af te vuren terwijl de mond zijn lichaam aanraakte. De man weigerde eerst, maar stond het, na zich naar het scheen met iemand onder de grond te hebben onderhouden, ten slotte toe. De Duitser die dit experiment uitvoerde laadde zorgvuldig zijn geweer, drukte na een moment van aarzelen de mond van het wapen tegen het lichaam van de tovenaar, en schoot; de loop barstte tot de kolf toe in stukken, maar de tovenaar bleef ongedeerd.

Dit vermogen tot onkwetsbaarheid kan zowel door levende adepten als door geesten aan mensen worden verleend. In onze tijd hebben verschillende bekende mediums vaak, in tegenwoordigheid van achtenswaardige getuigen, niet alleen gloeiende kolen in hun handen genomen en werkelijk hun gezicht in een vuur gelegd zonder dat een haar werd geschroeid, maar ze hebben zelfs brandende kolen op het hoofd en de handen van toeschouwers gelegd, zoals bij Lord Lindsay en Lord Adair. Het bekende verhaal van het indiaanse opperhoofd dat aan Washington bekende dat hij bij de nederlaag in Braddock zijn geweer 17 keer op korte afstand op hem had afgevuurd zonder hem te kunnen treffen, zal de lezer in dit verband te binnen schieten. In feite hebben veel soldaten geloofd dat het leven van hun grote aanvoerders ‘door tovenarij werd beschermd’; van vorst Emile von Sayn-Wittgenstein, een generaal in het Russische leger, zegt men dat hij één van dat soort mensen was.

Hetzelfde vermogen dat iemand in staat stelt het astrale fluïdum zo samen te persen dat het een ondoordringbare schil om hem heen vormt, kan worden gebruikt om een straal van het fluïdum, om zo te zeggen, met dodelijke kracht op een gegeven voorwerp te richten. Vele keren is op die duistere manier wraak genomen, en in zulke gevallen zal het onderzoek van de lijkschouwer niets aan het licht brengen dan een plotselinge dood, schijnbaar tengevolge van een hartkwaal, een beroerte of een andere natuurlijke, maar toch niet de werkelijke oorzaak. Veel mensen zijn ervan overtuigd dat bepaalde personen het vermogen van het boze oog bezitten. Het mal’occhio of de jettatura is een geloof dat overal in Italië en Zuid-Europa voorkomt. Men denkt dat de paus – misschien onbewust – die onaangename gave bezit. Er zijn personen die padden, alleen door ernaar te kijken, kunnen doden en die zelfs mensen kunnen neervellen. Door hun boosaardige begeerte worden kwade krachten geconcentreerd, en de dodelijke straal wordt dan uitgezonden, als een kogel uit een geweer.

In 1864 leefde er in Frankrijk, in het departement Var, bij het dorpje Brignoles, een boer, Jacques Pélissier genaamd, die zijn brood verdiende met het doden van vogels, alléén door wilskracht. Hierover is verslag gedaan door de bekende dr. d’Alger, op wiens verzoek de uitzonderlijke jager aan verschillende wetenschappers zijn manier van werken toonde. Het verhaal luidt als volgt:

Op 10 à 15 meter afstand zag ik een alleraardigste kleine weidespreeuw, die ik Jacques aanwees. ‘Let goed op hem, meneer’, zei hij, ‘hij is van mij’. Hij strekte onmiddellijk zijn rechterhand naar de vogel uit, en naderde hem voorzichtig. De spreeuw blijft stilstaan, beweegt zijn mooie kopje op en neer, spreidt zijn vleugels uit, maar kan niet vliegen; ten slotte kan hij geen stap meer verzetten, en laat zich vangen, terwijl hij alleen zwak fladderend zijn vleugels beweegt. Ik onderzoek de vogel; zijn ogen zijn stijf dicht en zijn lijfje is stijf als een lijk, hoewel de hartslagen heel duidelijk waarneembaar zijn; het is een echte cataleptische slaap, en alle verschijnselen wijzen onbetwistbaar op een magnetische werking. Binnen een uur werden op deze manier veertien vogeltjes gevangen; niet één kon aan de kracht van Jacques weerstand bieden, en alle vertoonden dezelfde cataleptische slaap, een slaap die bovendien ophoudt wanneer de jager – van wie deze vogeltjes de onderdanige slaven zijn geworden – dat wil.

Misschien wel honderd keer vroeg ik Jacques om zijn gevangenen leven en beweging terug te geven, ze maar gedeeltelijk te betoveren, zodat ze over de grond konden huppelen, en ze dan weer geheel onder betovering te brengen. Aan al mijn verzoeken werd precies voldaan, en geen enkele keer schoot deze merkwaardige Nimrod tekort, die ten slotte tegen me zei: ‘Als u wilt, zal ik de vogels die u aanwijst doden zonder ze aan te raken.’ Voor het experiment wees ik er twee aan, en op 20 à 25 meter afstand bracht hij in minder dan 5 minuten tot stand wat hij had beloofd.3

Een opmerkelijk aspect van het bovengenoemde geval is dat Jacques alleen volkomen macht had over mussen, roodborstjes, goudvinken en weidespreeuwen; soms kon hij veldleeuweriken betoveren, maar ‘ze ontsnappen me vaak’, zegt hij.

Ditzelfde vermogen wordt in nog sterkere mate gebruikt door personen die bekendstaan als temmers van wilde dieren. Aan de oevers van de Nijl kunnen sommige leden van de lokale bevolking door magie de krokodillen met een eigenaardig melodieus, zacht gefluit, uit het water laten komen, en zonder gevaar met ze omgaan, terwijl anderen dat soort macht hebben over de dodelijkste slangen. Reizigers vertellen dat ze de slangenbezweerders omringd zagen door een groot aantal van die reptielen, die ze op hun gemak afmaken.

Bruce, Hasselquist en Lemprière4 bevestigen dat ze in Egypte, Marokko, Arabië en vooral in de Sennar hebben gezien dat sommige leden van de plaatselijke bevolking niet de minste acht slaan op beten van giftige slangen, en evenmin op steken van schorpioenen. Ze gaan met ze om en spelen met ze, en brengen ze, wanneer ze willen, in een toestand van verdoving. Salverte zegt:

Tevergeefs verzekeren de Latijnse en Griekse schrijvers ons dat de gave om giftige reptielen te betoveren sinds onheuglijke tijden in bepaalde families erfelijk was, dat de Psylliërs in Afrika diezelfde gave bezaten, en dat de Marsiërs in Italië en de Ophiogenes op Cyprus haar hadden. . . . De sceptici vergeten dat in Italië, zelfs in het begin van de 16de eeuw, mensen die beweerden af te stammen van de familie van de apostel Paulus, evenals de Marsiërs, de beten van slangen konden weerstaan.5

Hij vervolgt:

Alle twijfel op dit punt werd voor altijd weggenomen tijdens de expeditie van de Fransen in Egypte, en het volgende verhaal wordt door duizenden ooggetuigen bevestigd. De Psylliërs, die, zoals Bruce berichtte, dat vermogen zouden bezitten . . . gingen van huis tot huis om allerlei soorten slangen te doden. . . . Een verbazingwekkend instinct trok hen eerst naar de plaats waar de slangen zich verborgen hielden; woest, huilend en schuimbekkend . . . daar grepen zij ze en scheurden ze met hun nagels en tanden in stukken.

‘Laten we’, zegt Salverte, zelf een onverbeterlijke scepticus, ‘het huilen en de woede aan kwakzalverij toeschrijven; maar toch is het instinct dat aan de Psylliër de aanwezigheid van de slangen verried, op een diepere werkelijkheid gebaseerd.’ Op de Antillen ontdekken de negers een slang die ze niet zien, door haar geur.6

Over ditzelfde vermogen dat men vroeger bezat om slangen te jagen en te ontdekken, zelfs op een afstand die zo groot is dat de uitwasemingen voor de afgestompte organen van een Europeaan niet waarneembaar zouden zijn, wordt in Egypte nog steeds door mensen beschikt die dit van jongs af aan hebben geleerd en die met deze erfelijke gave zouden zijn geboren. Het belangrijke feit, namelijk het vermogen om gevaarlijke dieren alleen door ze aan te raken machteloos te maken, is goed bewezen, en we zullen de aard van dit in de oudheid geroemde en tot in onze tijd bij onontwikkelde mensen bewaard gebleven geheim, misschien nooit beter gaan begrijpen.7

Iedereen houdt van muziek. Zacht fluiten, melodieus gezang, of het geluid van een fluit zal in landen waar reptielen voorkomen, deze steeds aantrekken. We zijn herhaaldelijk getuige geweest van dit feit en kunnen het bevestigen. Elke keer dat onze karavaan in Boven-Egypte stilhield, vermaakte een jonge reiziger die dacht dat hij uitstekend fluit speelde, het gezelschap met zijn spel. De kameeldrijvers en andere Arabieren weerhielden hem steevast hiervan, omdat ze verschillende keren werden opgeschrikt door het onverwachte verschijnen van verschillende soorten reptielen die mensen gewoonlijk mijden. Ten slotte ontmoette onze karavaan een gezelschap waaronder zich professionele slangenbezweerders bevonden, en als experiment werd de virtuoos toen uitgenodigd zijn vaardigheid te tonen. Nauwelijks was hij begonnen, of men hoorde een zacht geritsel, en de musicus werd met afschuw vervuld toen hij plotseling een grote slang gevaarlijk dicht bij zijn benen zag verschijnen. De slang kroop langzaam als in trance vooruit, met opgeheven kop en de ogen op hem gevestigd, terwijl ze haar lichaam rustig heen en weer liet gaan, en elke beweging van hem volgde. Toen verscheen er op enige afstand nog één, toen een derde en een vierde, die snel door andere werden gevolgd, tot we ons in een heel exclusief gezelschap bevonden. Verschillende reizigers vluchtten op de rug van hun kamelen, terwijl anderen een toevlucht zochten in de tent die als eetruimte diende. Maar het was loos alarm. De bezweerders, drie in getal, begonnen met hun gezangen en rituelen waardoor de reptielen tot hen werden aangetrokken, en zaten al snel van top tot teen onder deze dieren. Zodra de slangen de mannen naderden, vertoonden ze tekenen van verdoving, en waren al snel in een diepe catalepsie gedompeld. Hun ogen waren half gesloten en glazig, hun koppen hingen naar beneden. Er bleef er maar één over die zich verzette, een groot, glanzend zwart exemplaar met gestippelde huid. Deze melomaan van de woestijn bleef gracieus knikken en springen, alsof hij zijn hele leven op zijn staart had gedanst, terwijl hij de maat volgde van de tonen van de fluit. Deze slang liet zich niet verleiden door de ‘betovering’ van de Arabieren, maar bleef zich langzaam voortbewegen in de richting van de fluitspeler, die zich ten slotte uit de voeten maakte. De hedendaagse Psylliër nam toen uit zijn tas een halfverdorde plant, waarmee hij steeds in de richting van de slang wuifde. Ze rook sterk naar kruizemunt, en zodra het reptiel de geur ervan opving volgde het de Arabier, en terwijl het nog altijd rechtop op zijn staart stond, naderde het de plant. Enkele seconden later zag men de ‘erfvijand’ van de mens om de arm van zijn bezweerder gewikkeld, nadat hij op zijn beurt verdoofd was geraakt; alle werden toen, nadat hun koppen waren afgehakt, gezamenlijk in een poel geworpen.

Veel mensen denken dat al dergelijke slangen voor dit doel worden voorbereid en geoefend, en dat ze óf van hun giftanden worden ontdaan óf dat hun bek wordt dichtgenaaid. Ongetwijfeld kunnen er enkele minder geoefende goochelaars zijn die door hun bedrog aanleiding hebben gegeven tot deze opvatting. Maar de echte slangenbezweerder heeft zijn reputatie in het Oosten te goed gevestigd om tot zo’n goedkoop bedrog zijn toevlucht te nemen. Op dit punt is er het getuigenis van te veel betrouwbare reizigers, waaronder enkele wetenschappers, om hen van zo’n kwakzalverij te kunnen beschuldigen. Forbes heeft vastgesteld dat de slangen die betoverd zijn om te dansen en om ongevaarlijk te zijn, nog giftig zijn. ‘Omdat de muziek te plotseling ophield, of door een andere oorzaak,’ zegt hij, ‘schoot de slang, die in een kring van mensen uit die streek had gedanst, tussen de toeschouwers, en bracht een jonge vrouw een wond toe in de hals, waarop deze binnen een half uur in een hevige doodstrijd stierf.’8

Volgens de verhalen van veel reizigers munten de negerinnen uit Suriname, de obeah-vrouwen, uit in het temmen van zeer grote slangen, die ammodites of papa worden genoemd; ze laten ze uit de bomen komen, hen volgen en gehoorzamen, alleen door tegen ze te spreken.9

In India zagen we een kleine broederschap van fakirs die zich hadden gevestigd rond een meertje, of beter gezegd een diepe poel, waarvan de bodem letterlijk met enorm grote alligators was bedekt. Deze in het water levende monsters kruipen daaruit tevoorschijn en warmen zich op in de zon op een afstand van een paar voet van de fakirs, waarvan sommige onbeweeglijk zitten, verdiept in gebed en contemplatie. Zolang een van deze heilige bedelaars in het gezicht blijft, zijn de krokodillen zo onschuldig als jonge poesjes. Maar we zouden een vreemdeling nooit aanraden om zich alleen binnen enkele meters van die monsters te wagen. De arme Fransman Pradin vond een voortijdig graf in een van die verschrikkelijke sauriërs, door de hindoes gewoonlijk moudela genoemd.10 (Dit woord moet zijn nihang of ghariyal.)

Wanneer Iamblichus, Herodotus, Plinius of een andere schrijver uit de oudheid ons vertelt over priesters die adders tevoorschijn lieten komen uit het altaar van Isis, of van thaumaturgen die met één blik de wildste dieren temmen, worden ze als leugenaars en onwetende dwazen beschouwd. Wanneer reizigers uit onze tijd ons vertellen over dezelfde wonderen die in het Oosten worden volbracht, dan worden ze als fanatieke brabbelaars of onbetrouwbare schrijvers afgeschilderd.

Maar ondanks alle materialistische scepsis bezit de mens werkelijk zo’n vermogen, zoals uit bovengenoemde voorbeelden blijkt. Wanneer de psychologie en de fysiologie het waardig worden om als wetenschap te worden betiteld, zullen de Europeanen overtuigd worden van de eigenaardige en ontzagwekkende kracht die eigen is aan de menselijke wil en verbeelding, of deze nu bewust of onbewust wordt gebruikt. En toch, hoe gemakkelijk is het ons bewust te zijn van zo’n vermogen in de geest, wanneer we slechts denken aan die grootse waarheid in de natuur dat elk atoom, zelfs het onbeduidendste, in beweging wordt gebracht door de geest, die in essentie één is, want het kleinste deeltje ervan vertegenwoordigt het geheel; en dat de stof uiteindelijk slechts de tastbare kopie is van het abstracte denkbeeld. Laten we in dit verband enkele voorbeelden citeren van de majestueuze kracht van zelfs de onbewuste wil om overeenkomstig de verbeelding te scheppen, of beter gezegd het vermogen om beelden in het astrale licht waar te nemen.

We hoeven slechts het heel bekende verschijnsel van de stigmata, of moedervlekken, in de herinnering te roepen, waarbij gevolgen worden teweeggebracht door de onbewuste werking van de verbeelding van de moeder als gevolg van spanning. Het feit dat de moeder invloed kan uitoefenen op het uiterlijk van haar ongeboren kind, was bij de Ouden zo goed bekend dat het bij rijke Grieken de gewoonte was mooie beelden bij het bed te plaatsen, opdat ze voortdurend een volmaakt model voor ogen zou hebben. De slimme truc waardoor de Hebreeuwse aartsvader Jacob (Genesis 30:32ev) gevlekte en gespikkelde kalveren geboren deed worden, is een illustratie van deze wet bij de dieren. Aricante vertelt ‘over vier opeenvolgende worpen jonge honden, geboren uit gezonde ouders, en waarvan in iedere worp sommige goed gevormd waren, terwijl de andere de voorpoten misten en een hazenlip hadden’. De boeken van Geoffroy Saint-Hilaire, Burdach en Elam bevatten verslagen van een groot aantal van dat soort gevallen, en in dr. Prosper Lucas’ belangrijke boek, Traité de l’hérédité naturelle, zijn er vele te vinden. Elam citeert uit Prichard een voorbeeld waarin het kind van een neger en een blanke op verschillende delen van het lichaam zwarte en witte plekken had. Hij voegt met prijzenswaardige oprechtheid eraan toe: ‘Er bestaan uitzonderlijke gevallen die bij de huidige stand van de wetenschap niet kunnen worden verklaard.’11 Het is jammer dat zijn voorbeeld niet op grotere schaal werd nagevolgd. Onder de Ouden geven Empedocles, Aristoteles, Plinius, Hippocrates, Galenus, Marcus Damascenus en anderen ons verslagen die even verbazingwekkend zijn als die van de huidige schrijvers.

In een in 1659 in Londen uitgegeven boek12 wordt een krachtige redenering gehouden om die van de materialisten te weerleggen, en wel door de macht aan te tonen die de menselijke geest heeft over de subtiele krachten van de natuur. De schrijver, dr. More, beschouwt de foetus als een plastische substantie, die door de moeder tot een aangename of onaangename gedaante kan worden gevormd, die ze kan laten lijken op een persoon of gedeeltelijk op verschillende personen, en waarop ze het beeld – of beter gezegd het astrografische beeld – afdrukt van een voorwerp dat haar levendig voor de geest staat. Deze gevolgen kunnen gewild of ongewild, bewust of onbewust, zwak of krachtig worden teweeggebracht. Dit hangt af van haar bekendheid of onbekendheid met de diepe geheimen van de natuur. Bij de meeste vrouwen kan het afdrukken van beelden op het embryo meer als toevallig dan als het resultaat van een plan worden beschouwd; en, omdat ieders atmosfeer in het astrale licht bevolkt is met de beelden van zijn of haar naaste familie, is het heel waarschijnlijk dat op de gevoelige oppervlakte van de foetus, die bijna kan worden vergeleken met de met collodium bestreken fotografische plaat, het beeld zal worden afgedrukt van een nauwe verwante of verre voorvader, die de moeder nooit heeft gezien, maar die op een kritiek moment als het ware in het brandpunt van de camera van de natuur verscheen. Dr. Elam zegt:

Dichtbij me zit een bezoekster uit een verafgelegen werelddeel, waar ze werd geboren en opgevoed. Het portret van een van haar verre vrouwelijke voorouders, vele jaren terug in de vorige eeuw, hangt aan de muur. In elke gelaatstrek is de een de nauwkeurige weergave van de ander, hoewel de één Engeland nooit heeft verlaten, en de ander een Amerikaanse was van geboorte en voor de helft van afkomst.

De invloed van de verbeelding op onze fysieke toestand, zelfs nadat we volwassen zijn geworden, wordt op vele ons allen bekende manieren bewezen. In de geneeskunde aarzelt de verstandige arts niet er een grotere genezende of ziekteverwekkende kracht aan toe te schrijven dan aan zijn pillen en drankjes. Hij noemt haar de geneeskracht van de natuur, en zijn eerste streven is om het vertrouwen van zijn patiënt zo volledig te winnen dat hij de natuur de ziekte kan laten uitdrijven. Angst veroorzaakt vaak de dood; en verdriet heeft zo’n invloed op de subtiele vloeistoffen van het lichaam dat het niet alleen de innerlijke organen verstoort maar zelfs het haar wit laat worden. Ficino vermeldt het op de foetus afdrukken van afbeeldingen van kersen en verschillende vruchten, kleuren, haren en uitgroeisels, en erkent dat de verbeelding van de moeder deze kan vervormen tot de gelijkenis van een aap, een varken of een hond, of welk dier dan ook. Marcus Damascenus vertelt over een meisje dat geheel met haar was bedekt en, zoals onze hedendaagse Julia Pastrana, een volle baard had; Gulielmus Paradinus schrijft over een kind waarvan de huid en nagels leken op die van een beer; Balduinus Ronsaeus over een kind geboren met halskwabben als van een kalkoen; Pareus over een kind met een hoofd als van een kikker; en Avicenna over kuikens met havikskoppen.13 In dit laatste geval, dat een volmaakt voorbeeld geeft van het vermogen van dieren om dezelfde verbeeldingskracht uit te oefenen, moet op het embryo een beeld zijn afgedrukt op het moment van de conceptie, toen de hen werkelijk – of in haar verbeelding – een havik zag. Dit is kennelijk zo, want dr. More, die dit geval op gezag van Avicenna citeert, merkt terecht op dat, omdat het desbetreffende ei op honderd mijl afstand van de hen kan zijn uitgebroed, het op het embryo afgedrukte microscopische beeld van de havik zich met de groei van het kuiken moet hebben vergroot en vervolmaakt, geheel onafhankelijk van enige latere invloed van de hen.

Cornelius Gemma vertelt over een kind dat werd geboren met een voorhoofd dat verwond was en stroomde van het bloed, als gevolg van het feit dat zijn vader zijn moeder bedreigde ‘met een getrokken zwaard dat hij op haar voorhoofd richtte’. Sennertius vertelt over een zwangere vrouw die een slager met zijn bijl een varkenskop in tweeën zag hakken, en haar kind toen ter wereld bracht met een gezicht waarvan de bovenkaak, het gehemelte en de bovenlip, zelfs tot aan de neus gespleten waren. In Van Helmonts Ortus medicinae14 wordt verslag gedaan van enkele heel verbazingwekkende gevallen: de vrouw van een kleermaker in Mechelen stond bij haar deur, en zag dat bij een ruzie de hand van een soldaat werd afgehakt, wat zo’n indruk op haar maakte dat daardoor te vroeg barensweeën werden opgewekt, en haar kind met maar één hand werd geboren, terwijl de andere arm bloedde. In 1602 begonnen bij de vrouw van Marcus Devogeler, een koopman uit Antwerpen, die een soldaat zag die zojuist zijn arm had verloren, de weeën, en ze bracht een dochter ter wereld met, evenals in het eerste geval, één afgehakte, bloedende arm. Van Helmont geeft een derde voorbeeld van een andere vrouw die getuige was van het onthoofden van 13 mannen op bevel van de hertog van Alva. De afschuw over het schouwspel was zo overweldigend dat ze

plotseling barensweeën kreeg, en een volmaakt gevormd kind ter wereld bracht; alleen het hoofd ontbrak, maar de nek was bloederig evenals de lichamen die ze had gezien en waarvan de hoofden waren afgehakt. En wat het wonder nog groter maakte is dat noch de hand, noch de arm noch het hoofd van deze kinderen te vinden was.15

Indien het mogelijk zou zijn zich in de natuur zoiets als een wonder voor te stellen, dan zouden de boven beschreven gevallen van het plotselinge verdwijnen van gedeelten van het ongeboren menselijk lichaam zo moeten worden genoemd. We hebben vergeefs bij de meest recente autoriteiten op het gebied van de fysiologie van de mens gezocht naar een toereikende theorie om de minst opmerkelijke afdrukken van beelden op een foetus te verklaren. Het beste wat ze kunnen doen, is gevallen optekenen van wat ze ‘spontane afwijkingen van de soort’ noemen, en dan hun toevlucht nemen óf tot Proctors ‘merkwaardige samenloop van omstandigheden’ óf tot de oprechte erkenning dat men het niet weet, zoals men die kan vinden bij schrijvers die niet helemaal tevreden zijn over het geheel van de door de mens bereikte kennis. Magendie erkent dat ondanks het wetenschappelijke onderzoek betrekkelijk weinig over het leven van de foetus bekend is. Op blz. 518 van de Amerikaanse uitgave van zijn Précis élémentaire de physiologie geeft hij een voorbeeld van ‘een geval waarbij de navelstreng was afgescheurd en de wond geheel tot een litteken was geworden’, en vraagt dan ‘hoe de bloedsomloop in dit orgaan gaande werd gehouden’. Op de volgende bladzijde zegt hij: ‘Er is op dit moment niets bekend over de manier van spijsvertering van de foetus’, en stelt over zijn voeding de volgende vraag: ‘Wat kunnen we dan zeggen over de voeding van de foetus? Fysiologische werken bevatten op dit punt slechts vage gissingen.’ Op blz. 520 staat het volgende: ‘Als gevolg van een onbekende oorzaak ontwikkelen de verschillende delen van de foetus zich soms op een onnatuurlijke manier.’ Geheel in strijd met zijn eerdere erkenningen van de onwetendheid van de wetenschap op alle door ons genoemde punten voegt hij eraan toe:

Er is geen reden te geloven dat de verbeelding van de moeder enige invloed kan hebben op de vorming van deze kinderen met aangeboren afwijkingen; bovendien worden dit soort voortbrengselen dagelijks waargenomen bij nakomelingen van andere dieren en zelfs bij planten.

Wat een volmaakt voorbeeld van de werkwijze van wetenschappers! Zodra ze buiten de kring van hun waargenomen feiten komen, schijnt hun oordeel volkomen verwrongen te raken. Hun conclusies op basis van hun eigen onderzoek zijn vaak van een veel lager gehalte dan die welke worden getrokken door anderen die de feiten uit de tweede hand moeten vernemen.

Wetenschappelijke literatuur geeft voortdurend voorbeelden van deze waarheid, en als we de redeneringen van materialistische onderzoekers over paranormale verschijnselen beschouwen, dan is de regel opvallend duidelijk. Zij die zielenblind zijn, zijn met hun gestel niet in staat psychische oorzaken te onderscheiden van stoffelijke gevolgen, zoals kleurenblinden geen rood van zwart kunnen onderscheiden.

Elam, die helemaal geen spiritist is, en zelfs een tegenstander van hun ideeën, geeft de opvatting van eerlijke wetenschappers als volgt weer: ‘het is beslist onverklaarbaar hoe stof en geest op elkaar kunnen inwerken; allen erkennen dat het een onoplosbaar mysterie is, en waarschijnlijk altijd zal blijven’.16

Het grote Engelse gezaghebbende werk over misvormingen is The Science and Practice of Medicine door dr. Wm. Aitken in Edinburg, hoogleraar pathologie aan de Army Medical School; de Amerikaanse uitgave daarvan, verzorgd door prof. dr. Meredith Clymer van de University of Pennsylvania, heeft in de Verenigde Staten een even grote invloed. Op blz. 233 van deel 1 wordt het onderwerp uitvoerig behandeld. De schrijver zegt daarin het volgende:

Het bijgeloof, de dwaze denkbeelden en de vreemde oorzaken waaraan het voorkomen van zulke misvormingen wordt toegeschreven, zijn nu snel aan het verdwijnen als gevolg van de heldere uiteenzettingen van die beroemde anatomen die een speciale studie hebben gemaakt van de ontwikkeling en de groei van het ei. Het is voldoende hier de namen J. Muller, Rathke, Bischoff, Saint-Hilaire, Burdach, Allen Thomson, G. en W. Vrolik, Wolff, Meckel, Simpson, Rokitansky en Von Ammon te vermelden, als bewijs dat de waarheden van de wetenschap na verloop van tijd de nevels van onwetendheid en bijgeloof zullen uiteenjagen.

Uit de zelfingenomen toon die door deze eminente schrijver wordt aangeslagen, zou men gaan denken dat we in het bezit waren zoal niet van de middelen om dit ingewikkelde probleem gemakkelijk op te lossen, dan toch ten minste van een aanwijzing om ons te leiden door de doolhof van onze moeilijkheden. Maar in 1872 zien we dat hij, na gebruik te hebben gemaakt van al het werk en de vindingrijkheid van bovengenoemde beroemde pathologen, eenzelfde bekentenis van onwetendheid aflegt als die van Magendie in 1838. Hij zegt:

Niettemin is de oorsprong van de misvormingen nog steeds in grote geheimzinnigheid gehuld; bij het vaststellen van de oorsprong ervan spelen twee vragen een rol, namelijk: 1. Zijn ze ontstaan als gevolg van een oorspronkelijke misvorming van de kiem? 2. Of zijn ze ontstaan uit latere misvormingen van het embryo als gevolg van oorzaken die op de ontwikkeling ervan inwerkten? Wat de eerste vraag betreft: men denkt dat de kiem oorspronkelijk misvormd of gebrekkig kan zijn als gevolg van een invloed die of in de vrouw of in de man zijn oorzaak heeft, zoals bij herhaalde voortbrenging van dezelfde soort misvorming door dezelfde ouders, en waarbij misvormingen van elk van de ouders kunnen worden overgeërfd.

Omdat de pathologen niet over een eigen filosofie beschikken om de beschadigingen te verklaren, nemen ze – trouw aan hun beroepsinstinct – hun toevlucht tot ontkennen.

Er zijn geen duidelijke bewijzen dat gedachtebeelden die zwangere vrouwen zijn ingeprent zo’n misvorming kunnen teweegbrengen. Moedervlekken, vlekken op de huid die worden toegeschreven aan aangetaste vliezen van de eicel. . . . Een algemeen erkende oorzaak van misvorming bestaat in de belemmerde ontwikkeling van de foetus, waarvan de oorzaak niet altijd duidelijk is, maar grotendeels verborgen is. . . . De overgangsvormen van de menselijke foetus kunnen worden vergeleken met de blijvende vormen van vele lagere dieren.

Kan de geleerde professor verklaren waarom? ‘Vandaar dat misvormingen die voortvloeien uit het stilstaan van de ontwikkeling, vaak een dierlijk uiterlijk krijgen.’

Volkomen juist; maar waarom verklaren de pathologen ons niet waarom dit zo is? Iedere anatoom die ‘een speciale studie heeft gemaakt’ van de ontwikkeling en de groei van het embryo en de foetus, kan zonder veel hersenwerk meedelen wat dagelijkse ervaring en het getuigenis van zijn eigen ogen hem laten zien, namelijk dat het menselijk embryo tot een bepaalde periode een reproductie is van een jong kikvorsachtig dier in het stadium dat volgt op het kikkerdril – een kikkervisje. Maar geen enkele fysioloog of anatoom schijnt op het idee te zijn gekomen om op de ontwikkeling van de mens – vanaf zijn eerste fysieke verschijnen als kiem tot zijn uiteindelijke vorming en geboorte – de pythagorische esoterische leer van de metempsychose toe te passen, die door de critici zo verkeerd wordt uitgelegd. De betekenis van het kabbalistische axioma: ‘een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier een mens, enz.’, werd al elders gegeven in verband met de spirituele en fysieke evolutie van de mens op deze aarde. We zullen er nu een paar woorden aan toevoegen om de zaak duidelijker te maken.

Wat is de oorspronkelijke vorm van de toekomstige mens? Een zaadje, een stofdeeltje, zeggen sommige fysiologen; een molecule, een ei van het ei, zeggen anderen. Indien het kon worden geanalyseerd – met de spectroscoop of op een andere manier – waaruit moeten we dan verwachten dat het is samengesteld? Naar analogie redenerend, zouden we zeggen: uit een kern van anorganische stof, vanuit de circulatie afgezet op het kiempunt, en verbonden met een neerslag van organische stof. Met andere woorden, deze uiterst kleine kern van de toekomstige mens is samengesteld uit dezelfde elementen als een steen – uit dezelfde elementen als de aarde, die de mens bestemd is te bewonen. Mozes heeft volgens de kabbalisten gezegd dat er aarde en water nodig zijn om een levend wezen te maken, en zo zou men kunnen zeggen dat de mens het eerst als een steen verscheen.

Na verloop van drie of vier weken heeft het ei het uiterlijk van een plant aangenomen; het ene uiteinde is bolvormig geworden en het andere spits toelopend als een wortel. Bij het ontleden blijkt het evenals een ui te zijn samengesteld uit heel tere laagjes of vliezen, waarin zich een vloeistof bevindt. De laagjes naderen elkaar aan het ondereinde en het embryo hangt aan de wortel van de navelstreng, vrijwel zoals een vrucht aan een tak. De steen is nu door ‘metempsychose’ veranderd in een plant. Dan begint het embryonale wezen zijn ledematen van binnen naar buiten uit te steken en ontwikkelt het zijn gelaatstrekken. De ogen worden zichtbaar als twee zwarte stippen; de oren, de neus en de mond vormen indeukingen als de punten van een ananas, voordat ze beginnen uit te steken. Het embryo ontwikkelt zich tot een op een dier lijkende foetus – in de vorm van een kikkervisje – en leeft en groeit in het water als een amfibisch reptiel. Zijn monade is nog niet menselijk of onsterfelijk geworden, want de kabbalisten delen ons mee dat dit pas in het ‘vierde uur’ gebeurt. Eén voor één neemt de foetus de kenmerken van de mens aan; het eerste zuchtje van de onsterfelijke adem gaat door zijn wezen; hij beweegt; de natuur opent voor hem de weg, laat hem in de wereld binnengaan, en de goddelijke essentie vestigt zich in het kinderlichaam, dat ze tot het moment van de fysieke dood, wanneer de mens een geest wordt, zal bewonen.

Dit mysterieuze vormingsproces van negen maanden wordt door de kabbalisten de voltooiing van de ‘individuele cyclus van evolutie’ genoemd. Zoals de foetus zich in het vruchtwater in de baarmoeder ontwikkelt, zo ontkiemen de werelden in de universele ether, of het astrale fluidum, in de schoot van het heelal. Deze kosmische kinderen zijn evenals hun dwergbewoners eerst kernen; dan eitjes; dan worden ze geleidelijk rijp, worden op hun beurt moeders en ontwikkelen minerale, plantaardige, dierlijke en menselijke vormen. Van het middelpunt tot de omtrek, van het onwaarneembare blaasje tot de verst denkbare grenzen van de kosmos, volgen deze verheven denkers, de kabbalisten, cyclus na cyclus die in elkaar overgaan en die een eindeloze reeks vormen en daarvan deel uitmaken. Het embryo evolueert in zijn prenatale sfeer, het individu in zijn gezin, het gezin in de staat, de staat in de mensheid, de aarde in ons stelsel, dat stelsel in zijn centrale heelal, het heelal in de kosmos, en de kosmos in de eerste oorzaak – het grenzeloze en oneindige. Zo luidt hun filosofie van de evolutie:

Alle zijn slechts delen van één ontzagwekkend geheel,
Waarvan het lichaam de natuur is, en God de ziel.17

Talloze werelden
Liggen als kinderen in deze schoot.

Terwijl de fysiologen het unaniem erover eens zijn dat fysieke oorzaken, zoals klappen, ongelukken en het eten van voedsel van slechte kwaliteit door de moeder, de foetus op een manier beïnvloeden waardoor zijn leven in gevaar wordt gebracht, en terwijl ze ook toegeven dat morele oorzaken, zoals angst, plotselinge schrik, hevige droefheid of zelfs uitzinnige vreugde, de groei van de foetus kunnen vertragen of hem zelfs doden, zijn velen van hen het eens met de uitspraak van Magendie: ‘er is geen reden te geloven dat de verbeelding van de moeder enige invloed kan hebben op de vorming van kinderen met aangeboren afwijkingen’, en dat alléén omdat ‘dit soort voortbrengselen dagelijks wordt waargenomen bij nakomelingen van andere dieren en zelfs bij planten’.

In deze mening wordt hij gesteund door de voornaamste teratologen in onze tijd. Hoewel Geoffroy Saint-Hilaire deze naam aan die nieuwe wetenschap gaf, zijn de feiten ervan gebaseerd op de grondige experimenten van Bichat, die in 1802 als grondlegger van de analytische en filosofische anatomie werd erkend. Een van de belangrijkste bijdragen tot deze literatuur is de monografie van dr. G.J. Fisher, uit Sing Sing, NY, getiteld Diploteratology: an Essay on Compound Human Monsters. Deze schrijver rangschikt de foetussen met aangeboren afwijkingen in geslachten en soorten, en voorziet de beschrijvingen van beschouwingen over hun bijzonderheden. In navolging van Saint-Hilaire verdeelt hij de geschiedenis van het onderwerp in een mythisch, een positief en een wetenschappelijk tijdperk.

Voor ons doel is het voldoende te zeggen dat volgens de huidige stand van de wetenschap twee punten als vaststaand worden beschouwd: 1. dat de geestestoestand van de moeder geen invloed heeft op het voortbrengen van kinderen met aangeboren afwijkingen; 2. dat de meeste soorten aangeboren afwijkingen kunnen worden verklaard volgens de theorie van het stilstaan en vertragen van de ontwikkeling. Fisher zegt:

Door zorgvuldige studie van de wetten van de ontwikkeling, en van de volgorde waarin de verschillende organen in het embryo zich ontwikkelen, heeft men ontdekt dat kinderen met aangeboren afwijkingen als gevolg van een gebrek of stilstand in de ontwikkeling, tot op zekere hoogte onontwikkelde embryo’s zijn. De abnormale organen geven eenvoudig de primitieve toestand van hun vorming weer, zoals die bestond in een vroeg stadium van embryonaal of foetaal leven.18

Gezien de duidelijk chaotische toestand waarin de fysiologie zich nu bevindt lijkt het enigszins stoutmoedig voor een teratoloog, hoe belangrijk de resultaten die hij op anatomisch, histologisch of embryologisch gebied heeft bereikt misschien ook zijn, om zo’n gevaarlijk standpunt in te nemen door te beweren dat de moeder geen invloed op haar kinderen heeft. Terwijl de microscopen van Haller en Prolik, Dareste en Laraboulet ons veel interessante feiten hebben onthuld over enkelvoudige of dubbele primitieve kenmerken op het dooierzakje, schijnt er door de moderne wetenschap met betrekking tot de embryologie nog veel meer onontdekt te zijn. Indien we al aannemen dat kinderen met aangeboren afwijkingen het gevolg zijn van een stilstand in de ontwikkeling – ja, indien we verder gaan en erkennen dat de toekomst van de foetus van tevoren uit de kenmerken van het dooierzakje kan worden opgemaakt – wat doen de teratologen dan als we de daaraan voorafgaande psychische oorzaak van beide willen weten? Dr. Fisher heeft misschien enkele honderden gevallen zorgvuldig bestudeerd, en voelt zich misschien gerechtigd een nieuwe classificatie van hun geslachten en soorten samen te stellen, maar feiten zijn feiten, en het schijnt dat er buiten het terrein van zijn waarneming, zelfs wanneer we slechts naar onze eigen persoonlijke ervaring oordelen, in verschillende landen overvloedige bewijzen te vinden zijn dat hevige emoties van de moeder zich vaak weerspiegelen in tastbare, zichtbare en blijvende misvormingen van het kind. Bovendien schijnen deze gevallen dr. Fishers bewering dat aangeboren afwijkingen voortkomen uit oorzaken die kunnen worden gevonden in ‘de eerste stadia van embryonaal of foetaal leven’, te weerspreken. Eén geval was dat van een rechter van het keizerlijke gerechtshof in Saratov in Rusland, die altijd een verband droeg om het teken van een muis aan de linkerkant van zijn gezicht te bedekken. Het was een goed gevormde muis, waarvan het lichaam in hoog reliëf op de wang was afgebeeld; de staart liep naar boven over de slaap, en verloor zich in zijn haar. Het lichaam zag er glanzig, grijs en heel natuurlijk uit. Volgens zijn eigen zeggen had zijn moeder een onoverkomelijke afkeer van muizen, en werd haar bevalling vroegtijdig teweeggebracht, omdat ze een muis uit haar naaidoos zag springen.

In een ander geval, waarvan de schrijfster getuige was, zag een zwangere vrouw, twee of drie weken vóór haar bevalling, een schaal frambozen, en kreeg een onbedwingbaar verlangen om ervan te eten, maar dit werd haar geweigerd. Opgewonden greep ze op enigszins theatrale wijze met haar rechterhand naar haar nek, en riep uit dat zij ze moest hebben. Het kind dat drie weken later voor onze ogen werd geboren, had een duidelijk afgetekende framboos op de rechterkant van zijn nek; en tot op de dag van vandaag wordt zijn geboorteteken, wanneer die vrucht rijp wordt, diep karmozijnrood, terwijl het tijdens de winter heel bleek is.

Gevallen als deze, waarmee veel moeders, hetzij uit eigen ervaring of door die van kennissen, bekend zijn, zijn overtuigend, ondanks de theorieën van alle teratologen in Europa en Amerika. Uit het feit dat bij dieren en planten wordt waargenomen dat zij, evengoed als mensen, misvormingen van hun soort voortbrengen, concluderen Magendie en zijn school dat soortgelijke menselijke misvormingen helemaal niet het gevolg zijn van de verbeelding van de moeder, omdat dit bij eerstgenoemde niet het geval is. Indien fysieke oorzaken in de lagere natuurrijken fysieke gevolgen teweegbrengen, dan volgt daaruit dat dezelfde regel ook voor ons moet gelden.

Maar prof. Armor van het Long Island Medical College heeft tijdens een onlangs in de Detroit Academy of Medicine gehouden discussie een geheel eigen theorie naar voren gebracht. Tegenover de orthodoxe opvattingen die dr. Fisher verkondigt, stelt prof. Armor dat misvormingen het gevolg kunnen zijn van twee oorzaken: 1. een afwijking of abnormale toestand in de geslachtscellen waaruit de foetus wordt ontwikkeld, of 2. ziekelijke invloeden die op de foetus in de baarmoeder inwerken. Hij beweert dat de geslachtscellen in hun samenstelling alle weefsels en de hele structuur en vorm vertegenwoordigen, en dat verworven eigenaardigheden van structuur op zo’n manier kunnen worden overgedragen dat de geslachtscellen geen gezonde en even goed ontwikkelde nakomelingen kunnen voortbrengen. Aan de andere kant kunnen de geslachtscellen op zichzelf uitstekend zijn, maar wanneer de nakomelingen gedurende de zwangerschap aan ziekelijke invloeden zijn blootgesteld, zullen ze noodzakelijkerwijs afwijkingen vertonen.

Om consistent te zijn, moet deze theorie een verklaring geven van diploteratologische gevallen (misvormde kinderen met dubbele hoofden of ledematen), wat moeilijk schijnt te zijn. We kunnen misschien erkennen dat het hoofd van het embryo in gebrekkige geslachtscellen misschien niet is vertegenwoordigd, of dat een ander deel van het lichaam onvolkomen is; maar het lijkt nauwelijks denkbaar dat er twee, drie of meer vertegenwoordigers van een enkel lid zouden zijn. Ook schijnt het dat, wanneer de geslachtscellen erfelijk besmet zijn, alle daaruit voortkomende nakomelingen in dezelfde mate misvormd moeten zijn, terwijl het een feit is dat de moeder in veel gevallen aan een aantal gezonde kinderen het leven heeft geschonken, voordat het kind met aangeboren afwijkingen verschijnt, terwijl toch allen de nakomelingen van dezelfde vader zijn. Dr. Fisher haalt veel van dit soort gevallen aan; o.a. citeert hij het geval van Catherine Corcoran19, een

heel gezonde vrouw, 30 jaar oud, die, vóór ze het leven schonk aan dit kind met aangeboren afwijkingen, vijf goed gevormde kinderen ter wereld had gebracht, waaronder geen enkele tweeling . . . Het had aan beide uiteinden een hoofd, twee borsten, volledige armen, twee buik- en bekkenholten die van boven tot onder aan elkaar vastzaten, vier benen, twee aan elke kant op de plaats waar de twee aan elkaar verbonden waren.

Sommige delen van het lichaam waren echter niet dubbel, zodat hier niet kan worden beweerd dat het een geval betreft van het samengroeien van tweelingen.

Een ander voorbeeld is dat van Maria Teresa Parodi.20 Deze vrouw, die eerder aan acht goedgevormde kinderen het leven had geschonken, is bevallen van een meisje waarvan alleen het bovenste deel dubbel is. De voorbeelden waarbij de kinderen vóór en na de geboorte van een kind met aangeboren afwijkingen volkomen gezond waren, zijn talrijk; en indien anderzijds het feit dat afwijkingen even algemeen voorkomen bij dieren als bij mensen, een algemeen aanvaard argument is tegen de volksovertuiging dat die misvormingen te danken zijn aan de verbeelding van de moeder, en indien ook dat andere feit (dat er geen verschil bestaat tussen de eicel van een zoogdier en van een mens) wordt erkend, wat blijft er dan over van prof. Armors theorie? In dat geval is een voorbeeld van een misvorming van een dier even goed als dat van een mens met aangeboren afwijkingen; en nu lezen we in dr. Samuel L. Mitchells artikel ‘On two-headed serpents’:

Een wijfjesslang werd gedood, tegelijk met haar hele gebroed jongen, 120 in getal, waarvan er drie misvormd waren. Eén had twee afzonderlijke hoofden, één een dubbel hoofd en slechts drie ogen, en één een dubbele schedel met daarin drie ogen en één enkele onderkaak; deze laatste had twee lichamen.21

De geslachtscellen waaruit deze drie monsters ontstonden, waren toch beslist volkomen identiek aan die waaruit de andere 117 voortkwamen? Armors theorie is dus even onvolmaakt als alle andere.

De moeilijkheid komt voort uit de gebrekkige manier van redeneren die gewoonlijk wordt gevolgd – inductie; een methode die beweert door middel van experimenten en waarneming alle feiten binnen haar bereik te verzamelen, maar die in feite experimenten verzamelt en analyseert, en daaruit conclusies trekt; en omdat volgens de schrijver van Philosophical Inquiry ‘deze conclusie niet kan worden doorgetrokken buiten dat wat door de experimenten wordt gerechtvaardigd, is inductie een instrument van bewijskracht en beperking’. Hoewel deze beperking bij elk wetenschappelijk onderzoek een rol speelt, wordt ze zelden erkend en worden er voor ons hypothesen opgesteld alsof de onderzoekers tot de conclusie waren gekomen dat het wiskundig bewezen stellingen waren, terwijl het op zijn hoogst eenvoudig benaderingen zijn.

Voor een onderzoeker van de occulte filosofie die op grond van deze voortdurende beperkingen op zijn beurt de inductieve methode verwerpt, en de platonische indeling van de oorzaken – namelijk de directe, de formele, de materiële en de uiteindelijke oorzaak – evenals de eleatische methode om elke gegeven stelling te onderzoeken volledig aanvaardt, is het niet anders dan natuurlijk om op basis van het volgende standpunt van de neoplatonische school te redeneren: het onderwerp is wat men denkt dat het is, of niet. Daarom vragen we ons af: bevat de universele ether, bij de kabbalisten bekend als het ‘astrale licht’, elektriciteit en magnetisme, of niet? Het antwoord moet bevestigend luiden, want de ‘exacte wetenschap’ zelf leert ons dat er, omdat de lucht en de aarde geheel doortrokken zijn van deze twee in elkaar om te zetten krachten, een voortdurende uitwisseling van elektriciteit en magnetisme tussen hen plaatsheeft. Nu deze vraag is opgelost, moeten we onderzoeken wat er gebeurt: ten eerste, met haar met betrekking tot zichzelf; ten tweede, met haar met betrekking tot alle andere dingen; ten derde met alle andere dingen met betrekking tot haar; ten vierde, met alle andere dingen met betrekking tot henzelf.

Antwoorden: 1. Met betrekking tot zichzelf: dat inherente eigenschappen van elektriciteit die vroeger latent waren, onder gunstige omstandigheden actief worden, en dat de subtiele allesdoordringende kracht het ene moment de vorm van magnetische kracht aanneemt, en het andere moment die van elektrische kracht.

2. Met betrekking tot alle andere dingen: door alle andere dingen waarmee ze affiniteit heeft, wordt ze aangetrokken, door alle andere afgestoten.

3. Met alle andere dingen met betrekking tot haar: steeds wanneer ze in aanraking komen met elektriciteit, worden ze erdoor beïnvloed, evenredig met hun geleidingsvermogen.

4. Met alle andere dingen met betrekking tot henzelf: dat hun moleculen door de van de elektrische kracht ontvangen impuls, en evenredig met de intensiteit daarvan, hun onderlinge betrekkingen veranderen; dat ze óf worden uiteengerukt, zodat het – organische of anorganische – voorwerp dat ze vormden, wordt vernietigd, óf dat ze, wanneer hun evenwicht was verstoord, weer in evenwicht worden gebracht (zoals bij ziekte); óf de verstoring is slechts oppervlakkig, en op het voorwerp wordt het beeld van een ander voorwerp afgedrukt dat het fluïdum had ontmoet vóór het hen bereikte.

Laten we bovenstaande stellingen op het besproken geval toepassen: Er bestaan verschillende erkende wetenschappelijke beginselen, bijvoorbeeld dat een zwangere vrouw fysiek en mentaal heel vatbaar is voor indrukken. De fysiologie leert ons dat haar verstandelijke vermogens verzwakt zijn, en dat ze in buitengewone mate wordt beïnvloed door de meest onbetekenende gebeurtenissen. Haar poriën staan open, ze scheidt door haar huid een eigenaardig zweet af; ze schijnt in een toestand te verkeren waarin ze ontvankelijk is voor alle invloeden van de natuur. Reichenbachs leerlingen bevestigen dat haar odische toestand bijzonder krachtig is. Du Potet waarschuwt ervoor haar niet onvoorzichtig te hypnotiseren, uit angst haar nakomelingen te beïnvloeden. Haar ziekten worden op hen overgebracht, en vaak nemen ze deze geheel over; haar pijn en genoegens reageren op hun temperament en op hun gezondheid; spreekwoordelijk hebben grote figuren grote moeders, en omgekeerd. ‘Het is waar dat haar verbeelding invloed uitoefent op de foetus’, erkent Magendie, en daarbij spreekt hij tegen wat hij elders heeft gezegd, en hij voegt eraan toe dat ‘plotselinge schrik de dood van de foetus kan veroorzaken, of de groei ervan kan vertragen’.22

Bij een jongen die door blikseminslag was gedood, waarover de Amerikaanse kranten onlangs berichtten, werd, toen het lichaam werd ontkleed, op zijn borst afgedrukt een getrouwe afbeelding gevonden van een bij het raam staande boom, waarnaar hij op het moment van het ongeluk keek, en die eveneens door de bliksem was geveld. Deze elektrische fotografie, die door blinde krachten van de natuur was teweeggebracht, biedt een analogie, waardoor we kunnen begrijpen hoe de gedachtebeelden van de moeder op een ongeboren kind worden overgebracht. Haar poriën zijn geopend; ze zendt een odische emanatie uit, die slechts een andere vorm is van het akasa, de elektriciteit of het levensbeginsel, dat volgens Reichenbach hypnotische slaap teweegbrengt, en dus magnetisme is. Magnetische stromen zetten zich bij het verlaten van het lichaam om in elektriciteit. Wanneer een voorwerp een krachtige indruk maakt op het bewustzijn van de moeder, wordt het beeld daarvan onmiddellijk geprojecteerd op het astrale licht of de universele ether, die, zoals Jevons en Babbage en ook de schrijvers van The Unseen Universe ons meedelen, de bewaarplaats is van de spirituele beelden van alle vormen, en zelfs van menselijke gedachten. Haar magnetische emanaties trekken de neergaande stroom die het beeld reeds in zich draagt, aan, en verenigen zich ermee. Deze kaatst terug, en drukt zich met een meer of minder heftige weerslag af op de foetus, geheel volgens de regel van de fysiologie, die laat zien dat alle gevoelens van de moeder invloed hebben op het kind. Is deze kabbalistische theorie meer hypothetisch of onbegrijpelijk dan de teratologische leer die wordt onderwezen door de leerlingen van Geoffroy Saint-Hilaire? De leer, waarover Magendie zo terecht opmerkt dat ‘men haar om haar vaagheid en duisterheid handig en gemakkelijk vindt’, en die ‘op niets minder aanspraak maakt dan op het scheppen van een nieuwe wetenschap, waarvan de theorie berust op bepaalde niet erg begrijpelijke wetten, zoals die van het tot stilstand brengen of vertragen van de ontwikkeling, die van de vergelijkbare of excentrieke positie, in het bijzonder de grote wet, zoals ze wordt genoemd, van het zelf voor het zelf’.23

Éliphas Lévi, die op bepaalde punten ongetwijfeld een van de beste autoriteiten onder de kabbalisten is, zegt:

Zwangere vrouwen worden meer dan anderen beïnvloed door het astrale licht, dat helpt bij het vormen van hun kind en aan hen voortdurend de herinneringen voorhoudt van de vormen waarmee het is gevuld. Zo halen zeer deugdzame vrouwen door twijfelachtige gelijkenissen zich soms de woede op de hals van waarnemers. Ze drukken vaak op de vrucht van hun huwelijk een beeld af dat hen in een droom heeft getroffen, en zó worden dezelfde gelaatsuitdrukkingen van eeuw tot eeuw in stand gehouden.

Het kabbalistische gebruik van het pentagram kan dus de gelaatstrekken van ongeboren kinderen bepalen, en een ingewijde vrouw zou haar zoon de gelaatstrekken van Nereus of Achilles, of ook die van Lodewijk XV of Napoleon, kunnen geven.24

Indien hierdoor een andere theorie zou worden bevestigd dan die van dr. Fisher, zou hij de laatste moeten zijn om zich te beklagen, want hijzelf legt de bekentenis af, die door zijn eigen voorbeeld wordt bevestigd:

Een van de grootste belemmeringen voor de vooruitgang van de wetenschap . . . is altijd het zich blind onderwerpen aan gezag geweest. . . . Het denken losmaken van de invloed van louter gezag, opdat het ruimte heeft voor het onderzoeken van feiten en wetten die in de natuur bestaan en werken, is de verheven voorwaarde die noodzakelijk is voor wetenschappelijke ontdekkingen en voortdurende vooruitgang.25

Indien de verbeelding van de moeder de groei van de foetus kan belemmeren of zijn leven kan vernietigen, waarom kan deze dan niet zijn fysieke uiterlijk beïnvloeden? Enkele artsen hebben hun leven en vermogen eraan besteed om de oorzaak van deze misvormingen te achterhalen, maar zijn enkel tot de overtuiging gekomen dat deze slechts ‘een samenloop van omstandigheden’ zijn. Het zou ook heel onfilosofisch zijn om te zeggen dat dieren geen verbeeldingskracht bezitten, en terwijl het als het toppunt van metafysische bespiegeling kan worden beschouwd om zelfs maar de gedachte te opperen dat leden van het plantenrijk – bijvoorbeeld de mimosa’s en de groep vleesetende planten – instinct en zelfs een eigen rudimentaire verbeeldingskracht bezitten, heeft dit denkbeeld toch voorstanders. Indien grote natuurkundigen zoals Tyndall worden gedwongen te bekennen dat ze zelfs bij de met verstand en spraak begiftigde mens niet in staat zijn de kloof tussen geest en stof te overbruggen, en de vermogens van de verbeelding te omschrijven, hoeveel groter moet dan het mysterie zijn van wat er plaatsvindt in de hersenen van een dier dat niet kan spreken?

Wat is verbeeldingskracht? Psychologen zeggen ons dat het het vormende of scheppende vermogen van de ziel is, maar materialisten verwarren het met fantasie. Het essentiële verschil tussen de twee werd door Wordsworth in zijn voorwoord tot zijn Lyrical Ballads echter zo duidelijk aangegeven dat het onverdedigbaar is om die woorden nog langer te verwisselen. Pythagoras beweerde dat verbeeldingskracht de herinnering is aan vroegere spirituele, verstandelijke en fysieke toestanden, terwijl fantasie de wanordelijke voortbrengselen zijn van het stoffelijke brein.

Vanuit welk gezichtspunt we de stof ook beschouwen en onderzoeken, de eeuwenoude filosofische gedachte dat ze werd bezield en bevrucht door de eeuwige idee, of verbeelding – het abstract schetsen en voorbereiden van het model voor de concrete vorm – is onontkoombaar. Indien we deze leer verwerpen, wordt de theorie van een kosmos die zich geleidelijk uit zijn chaotische wanorde ontwikkelt, een dwaasheid; want het is heel onfilosofisch om te denken dat inerte stof, die alleen door blinde kracht wordt gedreven, en niet door verstand wordt geleid, zich uit zichzelf zou vormen tot een heelal van zo’n bewonderenswaardige harmonie. Indien de ziel van de mens werkelijk voortkomt uit de essentie van deze universele ziel, een oneindig klein fragment van dit eerste scheppende beginsel, dan moet ze noodzakelijkerwijs in zekere mate deelhebben aan alle eigenschappen van de demiurgische macht. Zoals de schepper de chaotische massa van passieve dode stof uiteenjoeg en tot een vorm kneedde, evenzo zou de mens, indien hij zijn krachten kende, tot op zekere hoogte hetzelfde kunnen doen. Zoals Phidias de losse stukjes klei verzamelde en met water bevochtigde, en zo een plastische vorm kon geven aan het door zijn scheppend vermogen opgeroepen verheven denkbeeld, evenzo kan een moeder die haar kracht kent, het toekomstige kind modelleren in elke door haar gewenste vorm. De beeldhouwer die zijn vermogens niet kent, brengt slechts een onbezield, hoewel verrukkelijk beeld van inerte stof voort, terwijl de ziel van de moeder, krachtig beïnvloed door haar verbeelding, in het astrale licht blindelings een beeld projecteert van het voorwerp dat zich op haar heeft afgedrukt, en dit wordt door weerslag op de foetus afgedrukt. De wetenschap zegt ons dat de wet van de zwaartekracht ons verzekert dat elke verplaatsing die in het binnenste van de aarde plaatsvindt, overal in het universum zal worden gevoeld, ‘en we kunnen ons zelfs voorstellen dat datzelfde geldt voor de moleculaire bewegingen die met het denken samengaan’.26 Over het overbrengen van energie – overal in de universele ether of het astrale licht – zegt diezelfde autoriteit: ‘Voortdurend worden op die manier van alles wat er gebeurt foto’s gemaakt en bewaard. Men kan dus zeggen dat een groot deel van de energie van het heelal in zulke beelden is vastgelegd.’

Dr. Fournié van het Franse Nationale Doofstommen-Instituut zegt in hoofdstuk 2 van zijn boek,27 bij het bespreken van de foetus, dat de krachtigste microscoop ons niet het geringste verschil kan laten zien tussen de eicel van een zoogdier en van een mens, en over de eerste of laatste beweging van de eicel stelt hij de volgende vragen: ‘Wat is het? Heeft ze bijzondere eigenschappen die haar van elke andere eicel onderscheiden?’ en antwoordt terecht:

Tot nu toe heeft de wetenschap geen antwoord gegeven op deze vragen, en, zonder een pessimist te zijn denk ik niet dat zij dat ooit zal doen; vanaf de dag waarop haar onderzoeksmethoden haar zullen veroorloven het verborgen mechanisme van de strijd tussen het levensbeginsel en de stof te ontdekken, zal zij het leven zelf kennen, en in staat zijn het voort te brengen.

Indien deze schrijver de preek van pater Félix had gelezen, hoe toepasselijk had hij dan zijn Amen! kunnen uitspreken na de uitroep van de priester – mysterie! mysterie!

Laten we de bewering van Magendie beschouwen in het licht van de opgetekende voorbeelden van de kracht van de verbeelding bij het voortbrengen van monsterlijke misvormingen, wanneer het geen zwangere vrouwen betreft. Hij geeft toe dat deze bij jongen van lagere dieren dagelijks voorkomen. Hoe verklaart hij het uitbroeden van kuikens met havikskoppen anders dan volgens de theorie dat het verschijnen van de erfvijand inwerkte op de verbeelding van de hen, die op haar beurt de stof waaruit de kiem is samengesteld in een bepaalde beweging bracht die, voordat deze zich kon verbreiden, de monsterlijke kuikens voortbracht? We kennen een soortgelijk geval waarin een tamme duif, die een ons bekende dame toebehoorde, dagelijks door een papegaai bang werd gemaakt; bij haar volgende broedsel waren toen twee jonge duiven met papegaaienkoppen; de gelijkenis strekte zich zelfs uit tot de kleur van de veren. We zouden ook Columella, Youatt en andere autoriteiten kunnen citeren, evenals de ervaring van alle dierenfokkers, om aan te tonen dat het uiterlijk van de jongen voor een groot deel kan worden beïnvloed door de verbeelding van de moeder te prikkelen. Deze voorbeelden hebben niets te maken met erfelijkheid, want ze betreffen slechts bijzondere, kunstmatig teweeggebrachte variaties van de soort.

Catherine Crowe28 bespreekt uitvoerig de invloed van de geest op de stof, en haalt ter illustratie veel duidelijk aangetoonde voorbeelden ervan aan. Dat eigenaardige verschijnsel dat de stigmata wordt genoemd, bijvoorbeeld, houdt duidelijk verband met dit punt. Deze tekens komen voor op het lichaam van personen van elke leeftijd, en altijd als gevolg van een in vervoering gebrachte verbeelding. Bij de Tiroolse extatica, Katharina Emmerick, en bij vele anderen, zegt men dat de kruiswonden er echt uitzagen alsof ze op die manier waren ontstaan. Een zekere Mw. B. von N. droomde op een nacht dat iemand haar een rode en een witte roos aanbood, en dat zij de laatste koos. Bij het ontwaken voelde ze een brandende pijn in haar arm, en geleidelijk verscheen daar het beeld van een roos, volmaakt van vorm en kleur; het ontstond eigenlijk bovenop de huid. De afdruk werd tot de achtste dag steeds duidelijker; daarna begon ze te vervagen, en ongeveer op de 14de dag was ze niet meer zichtbaar. Twee jonge dames in Polen stonden tijdens een onweer bij een open raam; de bliksem sloeg dicht bij hen in, en de gouden halsketting om de nek van één van hen smolt. Een volmaakte afbeelding ervan werd op de huid afgedrukt, en bleef daar haar hele leven. Het andere meisje, ontzet over het ongeluk dat haar vriendin was overkomen, stond enkele minuten als aan de grond genageld van schrik, en viel toen flauw. Langzamerhand verscheen dezelfde afbeelding van de halsketting die zo plotseling op het lichaam van haar vriendin was afgedrukt, op haar eigen lichaam, en bleef daar enkele jaren, waarna ze geleidelijk verdween.

Dr. Justinus Kerner, de eminente Duitse schrijver, vertelt over een nog vreemder geval:

In de tijd van de Franse inval had een kozak een Fransman achtervolgd tot in een cul-de-sac, een doodlopende steeg, en er ontstond tussen hen een vreselijk gevecht, waarbij laatstgenoemde ernstig gewond raakte. Iemand die in deze doodlopende straat een toevlucht had gezocht en niet kon wegkomen, was zo verschrikkelijk bang dat er, toen hij thuiskwam, op zijn lichaam precies dezelfde wonden ontstonden die de kozak zijn vijand had toegebracht!29

In dit geval, evenals in die gevallen waarbij organische gebreken en zelfs de fysieke dood het gevolg zijn van een plotselinge emotie die een uitwerking heeft op het lichaam, zou het Magendie moeilijk vallen dit gevolg aan een andere oorzaak dan de verbeelding toe te schrijven; en als hij een occultist zou zijn, zoals Paracelsus of Van Helmont, dan zou de zaak niet langer een mysterie zijn. Hij zou begrijpen dat de menselijke wil en verbeelding – de eerste bewust, de laatste onwillekeurig – het vermogen hebben om de universele ether te gebruiken om fysiek en mentaal leed toe te brengen, niet alleen aan uitgekozen slachtoffers, maar ook onbewust aan zichzelf door een reflexwerking. Het is een van de grondbeginselen van de magie dat indien een stroom van dit subtiele fluïdum niet met voldoende kracht wordt gedreven om zijn doel te bereiken, deze zal terugkeren tot het individu dat hem uitzendt, evenals een rubber bal van de muur waar hij tegenaan kaatst zonder er doorheen te kunnen dringen, terugspringt naar de hand die hem heeft geworpen. Er bestaan veel voorbeelden van gevallen waarin zogenaamde tovenaars slachtoffer van zichzelf werden. Van Helmont zegt:

Als de verbeeldingskracht van een vrouw hevig wordt geprikkeld, brengt deze een denkbeeld voort dat het verbindingsmiddel is tussen lichaam en geest. Dit wordt overgebracht op het wezen waarmee de vrouw de nauwste banden heeft, en drukt daarop het beeld af dat haar het meest heeft geraakt.30

Deleuze heeft in zijn Bibliothèque du magnétisme animal een aantal opmerkelijke feiten verzameld die zijn ontleend aan Van Helmont; we zullen ons beperken tot het daaruit citeren van het volgende als tegenhanger van het geval van de vogelvanger Jacques Pélissier. Hij zegt dat

mensen de dood van dieren kunnen teweegbrengen door hen met vaste blik een kwartier lang aan te kijken. Rousseau bevestigt dit door zijn eigen ervaring in Egypte en het Oosten, waar hij verschillende padden op die manier had gedood. Maar toen hij dit de laatste keer probeerde in Lyon, draaide de pad, toen ze zag dat ze niet aan zijn oog kon ontsnappen, zich om, blies zich op, en staarde hem, zonder haar ogen te bewegen, zo woest aan dat hij verzwakte, en zelfs flauwviel, en men enige tijd dacht dat hij dood was.

Om echter op de teratologie terug te komen: J. Wier vertelt in zijn De praestigiis daemonum over een kind dat werd geboren uit een vrouw die niet lang vóór zijn geboorte door haar man werd bedreigd, waarbij hij zei dat ze de duivel in zich droeg, en dat hij die zou doden. De schrik van de moeder was zo groot dat haar kind er ‘onder het middel goedgevormd uitzag, maar daarboven bezaaid was met zwartrode vlekken, met ogen in zijn voorhoofd, een mond als een sater, oren als een hond en gebogen horens op zijn hoofd zoals een bok’. In een demonologisch werk van Peramatus komt een verhaal voor van een in St. Lawrence in West-Indië in het jaar 1573 geboren mismaakt kind, waarvan de echtheid wordt bevestigd door de hertog van Medina-Sidonia.

Afgezien van de afschuwelijke misvorming van zijn mond, oren en neus, had het kind twee horens op het hoofd, zoals die van jonge bokken, lang haar op zijn lichaam, een vlezige dubbele gordel rond zijn middel, waaraan een stuk vlees hing in de vorm van een geldzak, en een bel van vlees in zijn linkerhand, zoals door indianen wordt gebruikt als ze dansen, witte laarzen van vlees aan zijn voeten, met neergeslagen kappen. Kortom, de hele gestalte was angstaanjagend en duivels, en men dacht dat ze was veroorzaakt doordat de moeder op een keer was geschrokken van de groteske dansen van de indianen.31

Dr. Fisher verwerpt al zulke voorbeelden als niet bewezen en fabelachtig.

Maar we zullen de lezer niet vermoeien met een verdere selectie uit de talloze teratologische gevallen die in de standaardwerken van bekende schrijvers zijn te vinden; het bovenstaande moet voldoende zijn om aan te tonen dat er reden is om deze afwijkingen van het fysiologische model toe te schrijven aan een wisselwerking tussen de geest van de moeder en de universele ether. Om te voorkomen dat de autoriteit van Van Helmont als wetenschapper door sommigen in twijfel wordt getrokken, verwijzen we hen naar het werk van de bekende fysioloog Fournié, waar hij op de volgende manier wordt gekarakteriseerd:

Van Helmont was een eminente scheikundige; hij had in het bijzonder luchtvormige fluïden bestudeerd, en gaf daaraan de naam gas; tegelijkertijd was hij vroom tot aan het mystieke toe, en gaf zich uitsluitend over aan contemplatie over de godheid. . . . Van Helmont steekt boven al zijn voorgangers uit, doordat hij het levensbeginsel, rechtstreeks en, naar hij ons meedeelt, tot op zekere hoogte experimenteel, in verband brengt met de kleinste bewegingen van het lichaam. Het is de onophoudelijke werking van deze entiteit, die door hem op geen enkele wijze met de stoffelijke elementen in verband wordt gebracht, maar die een afzonderlijke individualiteit blijft, die we niet kunnen begrijpen. Niettemin heeft een beroemde school zich grotendeels op deze entiteit gebaseerd.32

Van Helmonts ‘levensbeginsel’ of archaeus is niets meer of minder dan het astrale licht van alle kabbalisten, en de universele ether van de moderne wetenschap. Indien de minder belangrijke beelden die zijn afgedrukt op de foetus niet het gevolg zijn van de verbeelding van de moeder, aan welke andere oorzaak zou Magendie dan de vorming van hoornachtige schubben, bokkenhorens en de harige vacht van dieren, waardoor mismaakte nakomelingen in bovenstaande voorbeelden werden gekenmerkt, willen toeschrijven? Er waren beslist geen latente kiemen van deze karakteristieke kenmerken van het dierenrijk die door een plotselinge impuls van de verbeelding van de moeder konden worden ontwikkeld. Kortom, de enig mogelijke verklaring is die welke door de adepten in de occulte wetenschappen wordt geboden.

Voordat we van dit onderwerp afstappen, willen we nog iets zeggen over de gevallen waarin hoofd, arm en hand plotseling waren verdwenen, hoewel kennelijk in al die gevallen het hele lichaam van het kind volmaakt gevormd was geweest. Waaruit bestaat een kinderlichaam bij zijn geboorte? De scheikundigen zullen ons zeggen dat het ongeveer 5 kg verdicht gas bevat, een paar ons asachtige bestanddelen, wat water, zuurstof, waterstof, stikstof, koolzuur, een beetje kalk, magnesium, fosfor en enkele andere mineralen – dat is alles! Waar kwamen deze vandaan? Hoe werden ze samengebracht? Hoe werden deze deeltjes, die volgens Proctor werden aangetrokken vanuit ‘de diepten van de ons aan alle kanten omringende ruimte’, tot een mens gevormd en gemodelleerd? We hebben gezien dat het nutteloos is de overheersende school, waarvan Magendie een beroemde vertegenwoordiger is, daarnaar te vragen, want hij erkent dat ze niets weten over de voeding, spijsvertering of bloedsomloop van de foetus; en de fysiologie leert ons dat de eicel, terwijl ze zich in de graafse follikels bevindt waarvan ze deel uitmaakt, een onlosmakelijk deel van de algemene bouw van de moeder vormt. Na het breken van het blaasje wordt ze bijna even onafhankelijk van haar voor datgene wat het lichaam van het toekomstige wezen moet opbouwen, als de kiem in het ei van een vogel nadat de moeder het in het nest heeft gelegd. De bewezen feiten van de wetenschap bevatten ongetwijfeld heel weinig waardoor het denkbeeld wordt weerlegd dat de verhouding van het embryo tot de moeder veel verschilt van die van de bewoner tot het huis, van de beschutting waarvan hij voor zijn gezondheid, warmte en comfort afhankelijk is.

Volgens Democritus ontstaat de ziel33 uit het zich opeenhopen van atomen, en Plutarchus geeft de volgende beschrijving van zijn filosofie: Er bestaan substanties, oneindig in aantal, ondeelbaar, ongestoord, zonder verschillen, zonder eigenschappen, die zich bewegen door de ruimte waarin ze verspreid zijn; wanneer ze elkaar naderen, verenigen ze zich, verbinden ze zich aan elkaar, en vormen door hun samenhang water, vuur, een plant of een mens. Al deze substanties, die hij op grond van hun compactheid atomen noemt, kunnen noch verandering noch wijziging ondergaan. ‘Maar’, voegt Plutarchus eraan toe, ‘we kunnen geen kleur maken uit iets dat kleurloos is, en geen substantie of ziel uit iets wat zonder ziel en zonder eigenschappen is.’34 Prof. Balfour Stewart zegt dat deze leer in handen van John Dalton ‘de menselijke geest in staat heeft gesteld kennis te verkrijgen van de wetten die scheikundige veranderingen beheersen, en ook om zich voor te stellen wat er gebeurt’. Na met instemming Bacons denkbeeld te hebben geciteerd dat mensen voortdurend de uiterste grenzen van de natuur onderzoeken, stelt hij een maatstaf op aan de hand waarvan hij en zijn medefilosofen goed zouden doen hun gedrag te bepalen. ‘We moeten’, zegt hij, ‘beslist heel voorzichtig zijn vóór we een tak van kennis of een gedachtegang als volkomen nutteloos verwerpen.’35

Dat zijn moedige woorden. Maar hoeveel wetenschappers brengen ze in praktijk?

Democritus van Abdera toont aan dat de ruimte vol is met atomen, en de astronomen van onze tijd laten ons zien hoe deze atomen zich tot werelden vormen, en later tot de rassen die ze bevolken, waaronder ons eigen ras. Nu we het bestaan van het vermogen van de menselijke wil hebben aangetoond, dat, door stromen van die atomen op een bepaald doel te richten, een kind kan scheppen overeenkomstig de wensen van de moeder, rijst de vraag waarom men dan niet evengoed kan geloven dat ditzelfde vermogen, wanneer het door de moeder wordt uitgeoefend, door een hevige, hoewel onbewuste, omkering van die stromen elk lichaamsdeel of zelfs het hele lichaam van haar ongeboren kind kan oplossen en doen verdwijnen? Hier doet zich ook het probleem van de schijnzwangerschap voor, dat arts en patiënt vaak zo volkomen onbegrijpelijk voorkomt. Indien hoofd, arm en hand van de drie door Van Helmont genoemde kinderen konden verdwijnen als gevolg van een gevoel van afschuw, waarom zou dezelfde of een andere even sterke emotie dan niet de volledige vernietiging van de foetus bij een zogenaamde schijnzwangerschap kunnen teweegbrengen? Zulke gevallen zijn zeldzaam, maar ze komen voor, en doen bovendien de wetenschap versteld staan. Er is in de bloedsomloop van de moeder beslist geen scheikundig oplosmiddel dat krachtig genoeg is om haar kind te doen oplossen zonder dat ze zichzelf vernietigt. We bevelen het onderwerp bij de medici aan, in de hoop dat ze als medische stand niet de conclusie van Fournié zullen aannemen, die zegt:

Bij deze reeks verschijnselen moeten we ons beperken tot de rol van historicus, omdat we zelfs nog niet hebben geprobeerd het waarom en waarvoor van deze dingen te verklaren, want daarin liggen de ondoorgrondelijke levensmysteriën, en naarmate we voortgaan met onze uiteenzetting zullen we verplicht zijn te erkennen dat dit voor ons verboden terrein is.36

Binnen de grenzen van zijn verstandelijke vermogens kent de ware filosoof geen verboden terrein, en mag hij zich niet erbij neerleggen dat enig mysterie van de natuur als ondoorgrondelijk of onschendbaar wordt beschouwd.

Geen onderzoeker van de hermetische filosofie en geen enkele spiritualist zal bezwaar maken tegen het door Hume beschreven abstracte beginsel dat een wonder onmogelijk is, want het toelaten van die mogelijkheid zou betekenen dat het heelal door bijzondere in plaats van door algemene wetten wordt beheerst. Dit is een van de essentiële geschilpunten tussen wetenschap en theologie. Eerstgenoemde, die op basis van universele ervaring redeneert, beweert dat er een algemene eenvormigheid in de loop van de natuur bestaat, terwijl laatstgenoemde aanneemt dat de heersende geest kan worden ingeroepen om de algemene wet op te heffen om bijzondere noodsituaties te verhelpen. John Stuart Mill zegt:

Indien we niet al in bovennatuurlijke krachten geloven, kan geen wonder ons het bestaan ervan bewijzen. Het wonder zelf, eenvoudig beschouwd als een bijzonder feit, kan door onze zintuigen of door getuigenis voldoende worden bevestigd, maar niets kan ooit bewijzen dat het een wonder is. Er is nog een andere hypothese mogelijk, namelijk dat het het gevolg is van een onbekende natuurlijke oorzaak; en deze mogelijkheid kan niet zo volledig worden uitgesloten dat er geen alternatief overblijft dan om het bestaan en de tussenkomst te erkennen van een wezen dat boven de natuur verheven is.37

Dit is precies het punt dat we aan onze logici en natuurkundigen hebben proberen duidelijk te maken. Zoals Mill zelf zegt:

We kunnen niet aannemen dat een stelling een natuurwet is, en toch een feit geloven dat er werkelijk mee in tegenspraak is. We moeten het beweerde feit niet aannemen, óf geloven dat we ons hebben vergist toen we de veronderstelde wet aannamen.38

Hume haalt de ‘vaste en onveranderlijke ervaring’ van de mensheid aan, op basis waarvan de wetten worden vastgesteld waarvan de werking wonderen in feite onmogelijk maakt. De moeilijkheid ligt in zijn gebruik van het cursief gedrukte bijvoeglijke naamwoord, want daarin ligt de veronderstelling besloten dat onze ervaring nooit zal veranderen, en dat we dus altijd dezelfde experimenten en dezelfde waarnemingen zullen doen om ons oordeel op te baseren. Ze veronderstelt ook dat alle filosofen dezelfde feiten zullen hebben om rekening mee te houden. Ook gaat ze geheel voorbij aan al die verzamelde verslagen van filosofische experimenten en wetenschappelijke ontdekkingen waarover we tijdelijk niet kunnen beschikken. Zo heeft de wereld door het verbranden van de bibliotheek van Alexandrië en de verwoesting van Ninevé het vele eeuwen moeten stellen zonder de nodige gegevens om de werkelijke esoterische en exoterische kennis van de Ouden te kunnen beoordelen. Maar de ontdekking van de Rosetta-steen, de papyrussen van Ebers, d’Orbiney, Anastasi en anderen, en de opgraving van de tegel-bibliotheken, hebben onlangs binnen enkele jaren een heel terrein van archeologisch onderzoek geopend, dat waarschijnlijk tot wezenlijke veranderingen in deze ‘vaste en onveranderlijke ervaring’ zal leiden. De schrijver van Supernatural Religion merkt terecht op dat ‘iemand die uitsluitend op grond van een veronderstelling die niet kan worden bewezen, iets gelooft wat in strijd is met een volledige inductieve redenering, eenvoudig lichtgelovig is; maar zo’n veronderstelling kan het werkelijke bewijs daarvoor niet aantasten’.

In een door Hiram Corson, hoogleraar in de Angelsaksische letterkunde aan Cornell University in Ithaca, NY, voor de afgestudeerden van St. John’s College, Annapolis, in juli 1875 gehouden lezing, gaf de spreker de wetenschap terecht een standje en zei:

Er zijn dingen die de wetenschap nooit kan doen, en die voor haar aanmatigend zijn om te proberen ze te doen. Er was een tijd toen godsdienst en kerk zich buiten hun rechtmatige terrein begaven en invallen deden in dat van de wetenschap, het plunderden en haar een zware schatting oplegden. Maar het schijnt dat hun vroegere betrekkingen tot elkaar een algehele verandering ondergaan, en dat de wetenschap haar grenzen heeft overschreden en een inval doet in het gebied van godsdienst en kerk, en dat we in gevaar verkeren onder een wetenschappelijk in plaats van onder een godsdienstig pausdom te worden gebracht; in feite zijn we al onder zo’n pausdom gebracht. En evenals in de 16de eeuw in het belang van de intellectuele vrijheid protest werd aangetekend tegen een godsdienstig en kerkelijk despotisme, zo vragen in deze 19de eeuw de spirituele en eeuwige belangen van de mens dat protest wordt aangetekend tegen een zich snel ontwikkelend wetenschappelijk despotisme, en dat wetenschappers niet alleen binnen hun rechtmatige gebied van het fenomenale en het beperkte blijven, maar dat ze ook hun ‘gedachtegoed opnieuw nagaan, zodat we ons ervan kunnen verzekeren in hoeverre de voorraad goudstaven in de kelder – op het bestaan waarvan zoveel papiergeld in goed vertrouwen in omloop is gebracht – werkelijk het massieve goud van de waarheid is’.

Indien dit in de wetenschap niet evengoed als in gewone zaken wordt gedaan, zijn de wetenschappers geneigd de waarde van hun kapitaal te hoog te schatten, en dus gevaarlijk opgeblazen bezig te zijn. Vooral sinds prof. Tyndall zijn toespraak in Belfast heeft gehouden, is door de vele antwoorden die deze uitlokte, aangetoond dat het kapitaal van de filosofische evolutie-school, waartoe hij behoort, lang zo groot niet is als velen van het niet-wetenschappelijke maar intelligente deel van de wereld vroeger vermoedden. Het is voor een niet-wetenschapper bepaald verrassend zich ervan bewust te worden hoe groot het zuiver hypothetische terrein is dat dat van de gevestigde wetenschap omgeeft, en waarop wetenschappers zich vaak beroemen als deel van de vaststaande en door haar bereikte overwinningen.

Precies; en tegelijkertijd ontzeggen ze datzelfde recht aan anderen. Ze protesteren tegen de ‘wonderen’ van de kerk, en verwerpen met evenveel logica de huidige verschijnselen. Met het oog op het feit dat wetenschappelijke autoriteiten zoals dr. Youmans en anderen erkennen dat de wetenschap van nu een overgangstijdperk doormaakt, schijnt het ons toe dat het tijd is dat de mensen eens ophouden bepaalde dingen als ongeloofwaardig te beschouwen, alleen omdat ze wonderbaarlijk zijn, en omdat ze in strijd lijken te zijn met wat we gewend zijn als universele wetten te beschouwen. Er zijn in deze eeuw een flink aantal goed bedoelende mensen die de herinnering aan martelaren van de wetenschap zoals Agrippa, Palissy en Cardanus willen wreken, maar die niettemin door een gebrek aan het nodige materiaal er niet in slagen hun denkbeelden goed te begrijpen. Ze denken ten onrechte dat de neoplatonisten meer aandacht wijdden aan transcendentale filosofie dan aan exacte wetenschap.

‘De mislukkingen waarvan Aristoteles zelf zo vaak blijk geeft,’ merkt prof. Draper op, ‘zijn geen bewijs voor de onbetrouwbaarheid van zijn werkwijze, maar eerder van haar betrouwbaarheid. Het zijn mislukkingen die het gevolg zijn van een onvoldoende aantal feiten.’39

Welke feiten? zouden we kunnen vragen. Van een wetenschapper kan niet worden verwacht dat hij zal toegeven dat deze feiten door de occulte wetenschap kunnen worden verschaft, omdat hij daarin niet gelooft. Niettemin zal de toekomst deze waarheid misschien bewijzen. Aristoteles heeft zijn inductieve methode aan onze wetenschappers nagelaten, maar zolang ze die niet aanvullen met ‘de universele beginselen van Plato’, zullen ze nog meer ‘mislukkingen’ ervaren dan de grote leermeester van Alexander. De universele beginselen zijn slechts een kwestie van geloof zolang ze niet door het verstand kunnen worden bewezen en op een onafgebroken reeks ervaringen kunnen worden gebaseerd. Wie van onze hedendaagse filosofen kan volgens diezelfde inductieve methode aantonen dat de Ouden niet zulke bewijzen bezaten op basis van hun esoterische studies? Hun eigen ontkenningen, die niet door bewijs worden gesteund, getuigen voldoende ervan dat ze niet altijd de inductieve methode volgen waarop ze zo prat gaan. Verplicht als ze zijn om hun theorieën, of ze dat nu willen of niet, te baseren op de fundamenten van filosofen van de oudheid, zijn hun moderne ontdekkingen slechts de scheuten, voortgesproten uit de door eerstgenoemden geplante kiemen. En toch zijn zelfs die ontdekkingen over het algemeen onvolledig, zo niet geheel mislukt. De oorzaak ervan is in duisternis gehuld, en het uiteindelijke gevolg ervan wordt niet voorzien. Prof. Youmans zegt:

We moeten vroegere theorieën niet als slechts achterhaalde vergissingen beschouwen, noch de tegenwoordige theorieën als onveranderlijk. Het levende en groeiende lichaam van de waarheid heeft in zijn voortgang naar een hogere en krachtiger toestand zijn oude bekleedsels slechts bedekt.40

Deze woorden die door een van de eerste filosofische scheikundigen en een van de meest gedreven schrijvers van onze tijd zijn toegepast op de moderne scheikunde, geven de overgangstoestand aan waarin de moderne wetenschap blijkt te verkeren; maar wat waar is voor de scheikunde, is ook waar voor al haar zusterwetenschappen.

Sinds de opkomst van het spiritisme staan artsen en pathologen meer dan ooit klaar om grote filosofen zoals Paracelsus en Van Helmont als bijgelovige kwakzalvers en bedriegers te behandelen, en hun opvattingen over de archaeus, of anima mundi, evenals het belang dat ze aan kennis van de invloed van de sterren toekenden, belachelijk te maken. En toch, hoeveel wezenlijke vooruitgang heeft de geneeskunde geboekt sinds de tijd dat Lord Bacon haar onder de speculatieve wetenschappen rangschikte?

Filosofen zoals Democritus, Aristoteles, Euripides, Epicurus, of beter gezegd zijn biograaf Lucretius, Aeschylus en andere schrijvers uit de oudheid die door de materialisten zo graag worden geciteerd als gezaghebbende tegenstanders van de dromerige platonisten, waren slechts theoretici, geen adepten. Als laatstgenoemden al iets hadden geschreven, werden hun werken óf door het christelijk gepeupel verbrand, óf ze gebruikten bewoordingen die alleen voor ingewijden begrijpelijk waren. Wie van hun hedendaagse lasteraars kan ervoor instaan dat hij alles weet over wat zij wisten? Diocletianus alleen al verbrandde hele bibliotheken met boeken over de ‘verborgen kunsten’; geen manuscript dat handelde over de kunst om goud en zilver te maken, ontsnapte aan de woede van deze onbeschaafde tiran.41 Wetenschap en beschaving hadden in wat we nu de oudheid noemen, zo’n ontwikkeling bereikt dat we bij Manetho lezen dat Ateth, de tweede koning van de eerste dynastie, een werk schreef over anatomie,42 en koning Necho over astrologie en astronomie. Blantasus en Cynchrus waren twee geleerde geografen uit de tijd van vóór Mozes. Aelianus spreekt over de Egyptenaar Iachus, wiens nagedachtenis gedurende eeuwen werd geëerd om zijn wonderbaarlijke genezingen. Hij maakte, alleen door middel van bepaalde ontsmettende dampen, een einde aan de verdere verspreiding van verschillende epidemieën. Een werk van Apollonides, bijgenaamd Orapios, getiteld het Goddelijke Boek, wordt vermeld door Theophilus, patriarch van Antiochië;43 het geeft de geheime biografie en oorsprong van alle Egyptische goden. En Ammianus Marcellinus44 spreekt over een geheim werk, waarin de juiste ouderdom van de stier Apis was opgetekend – een sleutel tot veel mysteries en het berekenen van cyclussen.45 Wat is er van al deze boeken geworden, en wie kent de schatten van geleerdheid die ze misschien hebben bevat? Slechts één ding weten we zeker, en dat is dat heidense en christelijke vandalen zulke literaire schatten vernietigden waar ze ze maar konden vinden, en dat keizer Alexander Severus heel Egypte doortrok om de heilige boeken over mystiek en mythologie te verzamelen, waarbij hij alle tempels plunderde, en dat de Ethiopiërs – hoe oud de Egyptenaren ook waren in kunsten en wetenschappen – beweerden dat ze hen zowel wat ouderdom als geleerdheid betreft overtroffen, wat ook heel goed het geval kan zijn geweest want ze waren in India bekend bij het eerste begin van de geschiedenis. We weten ook dat Plato in Egypte meer geheimen hoorde dan hij mocht bekendmaken, en dat, volgens Champollion, al wat werkelijk goed en wetenschappelijk is in de werken van Aristoteles, die in onze tijd door de hedendaagse inductionisten zo worden gewaardeerd, te danken is aan zijn goddelijke meester;46 en omdat Plato de diepe geheimen die hij van de Egyptische priesters had gehoord, mondeling had meegedeeld aan zijn ingewijde leerlingen, die ze op hun beurt van de ene generatie van adepten aan de andere overdroegen, wisten laatstgenoemden logischerwijs méér over de occulte krachten van de natuur dan de filosofen van deze tijd.

En hier zouden we ook de werken van Hermes Trismegistus kunnen noemen. Wie of hoevelen hadden de gelegenheid die te lezen, zoals ze in de Egyptische heiligdommen lagen? Iamblichus schrijft in zijn Egyptische mysteriën aan Hermes 1200 boeken toe, en Seleucus stelt het aantal van zijn werken vóór de tijd van Menes op niet minder dan 20.000. Eusebius zag ‘in zijn tijd’, zegt hij, daarvan slechts 42; en het laatste van de zes boeken over geneeskunde handelde over die kunst zoals ze in de duisterste eeuwen werd beoefend.47 En Diodorus zegt dat Mnevis, de oudste van de wetgevers en de derde opvolger van Menes, ze van Hermes ontving.

Van die manuscripten die tot ons zijn gekomen, zijn de meeste niet anders dan Latijnse her-vertalingen van Griekse vertalingen, hoofdzakelijk gemaakt door de neoplatonisten op basis van de oorspronkelijke, door sommige adepten bewaarde boeken. Marsilio Ficino, die de eerste was die ze in 1488 in Venetië publiceerde, gaf ons slechts uittreksels; en de belangrijkste gedeelten scheen men óf over het hoofd te hebben gezien óf opzettelijk te hebben weggelaten als te gevaarlijk om in die tijd van ketterverbranding te publiceren. En zo komt het dat wanneer een kabbalist die zijn hele leven aan de studie van het occultisme heeft gewijd en het grote geheim heeft leren kennen, durft op te merken dat alleen de kabbala tot de kennis van het absolute in het oneindige, en van het oneindige in het eindige leidt, hij wordt bespot door hen die, omdat ze weten dat het onmogelijk is de kwadratuur van de cirkel als natuurkundig vraagstuk op te lossen, ook de mogelijkheid ontkennen dit in metafysische zin te doen.

De psychologie is volgens de grootste autoriteiten op dat gebied een tot nu toe bijna onbekende tak van wetenschap. De fysiologie verkeert volgens Fournié, een Franse autoriteit op dat gebied, in zo’n slechte toestand dat hij het recht heeft in het voorwoord van zijn geleerde boek Physiologie du système nerveux te zeggen, dat ‘we ten slotte opmerken dat de fysiologie van de hersenen niet alleen niet is uitgewerkt, maar ook dat er in het geheel geen fysiologie van het zenuwstelsel bestaat’. De scheikunde is de laatste paar jaar geheel hervormd; daarom staat het kind, evenmin als elke andere nieuwe wetenschap, nog niet zo stevig op zijn benen. De geologie heeft de antropologie nog niet kunnen zeggen hoe lang de mens heeft bestaan. De astronomie, de meest exacte wetenschap, is nog vol verbijstering aan het nadenken over kosmische energie en veel andere even belangrijke zaken. Volgens Wallace bestaat er in de antropologie veel verschil van mening over enkele zeer essentiële vragen over de aard en de oorsprong van de mens. Verschillende eminente artsen hebben over de geneeskunde gezegd dat ze niet meer is dan wetenschappelijk giswerk. Overal onvolledigheid, nergens volmaaktheid. Wanneer we kijken naar deze ernstige mensen die in het duister rondtasten om de ontbrekende schakels van hun gebroken ketenen te zoeken, dan komen ze ons voor als mensen die langs uiteengaande paden tevoorschijn komen uit een gemeenschappelijke, peilloze afgrond. Deze eindigen alle aan de rand van een kloof die ze niet kunnen onderzoeken. Aan de ene kant missen ze de middelen om in de verborgen diepten ervan af te dalen, en aan de andere kant worden ze bij elke poging door afgunstige schildwachten, die hen niet willen laten passeren, teruggedreven. En zo gaan ze door met het bespieden van de lagere krachten van de natuur, en van tijd tot tijd lichten ze het publiek in over hun grote ontdekkingen. Zijn ze niet in feite gestuit op de levenskracht, en hebben ze haar niet betrapt bij haar spel van wisselwerking met natuur- en scheikundige krachten? Dat zijn ze wél. Maar als we hen vragen: Waar komt deze levenskracht vandaan? Hoe komt het dat zij die nog maar kortgeleden ervan overtuigd waren dat de stof vernietigbaar was en verdwijnen kon, en nu even overtuigd geloven dat dit niet het geval is, ons er niet méér over kunnen vertellen? Waarom zijn ze in dit geval genoodzaakt, evenals in vele andere, terug te komen op een leer die 24 eeuwen geleden door Democritus werd gegeven?48 Vraag het hun, en ze zullen antwoorden:

Het scheppen of vernietigen van stof, het vermeerderen of verminderen van stof liggen buiten het terrein van de wetenschap; haar terrein is geheel beperkt tot de veranderingen van de stof. . . . Het terrein van de wetenschap ligt binnen de grenzen van deze veranderingen – schepping en vernietiging liggen buiten haar terrein.49

Integendeel, ze liggen slechts buiten het bereik van materialistische wetenschappers. Maar waarom zou men hetzelfde beweren over de wetenschap? En indien ze zeggen dat ‘kracht niet kan vernietigen behalve door dezelfde macht die haar schiep’, dan geven ze stilzwijgend het bestaan van zo’n macht toe, en hebben daarom geen recht hindernissen in de weg te leggen van hen die, moediger dan zijzelf, proberen dieper door te dringen, en ontdekken dat ze dat alleen kunnen doen door de sluier van Isis op te lichten.

Maar onder al die jonge takken van wetenschap moet er toch ten minste één zijn waarvan het werk is afgerond! Het schijnt ons toe dat we een luid gejuich, ‘als de stem van vele wateren’, hoorden bij de ontdekking van het proto- plasma. Maar helaas! toen we Huxley gingen lezen, vernamen we dat de geleerde vader van het pasgeboren kind zegt:

Strikt genomen is het waar dat het scheikundig onderzoek ons rechtstreeks weinig of niets kan zeggen over de samenstelling van de levende stof en . . . het is strikt genomen ook waar dat we op dit moment niets weten over de samenstelling van enig lichaam, welk dan ook!50

Dit is een treurige bekentenis. De aristotelische methode van inductie blijkt dus in sommige gevallen toch een mislukking te zijn. Dit schijnt ook te verklaren waarom deze modelfilosoof met al zijn nauwgezette studie van bijzonderheden, alvorens tot algemene beginselen over te gaan, onderwees dat de aarde in het middelpunt van het heelal ligt, terwijl Plato, die zich verloor in de doolhof van pythagorische ‘grillen’, en van algemene beginselen uitging, volkomen bekend was met het heliocentrische stelsel. We kunnen dit feit gemakkelijk bewijzen door ter wille van Plato van genoemde inductieve methode gebruik te maken. We weten dat de broederschaps-eed van de ingewijde in de mysteriën hem ervan weerhield zijn kennis in duidelijke taal aan de wereld mee te delen. Champollion zegt:

Het was de droom van zijn leven om een boek te schrijven, en daarin de leringen die door de Egyptische hiërofanten werden onderwezen, volledig weer te geven; hij sprak er vaak over, maar door de ‘plechtige eed’ was hij genoodzaakt ervan af te zien.51

Wanneer we onze hedendaagse filosofen volgens de vice-versa methode beoordelen, namelijk door te redeneren van algemene beginselen naar bijzonderheden, en daarbij de wetenschappers als individuen buiten beschouwing laten, om eenvoudig onze mening over hen, als een geheel beschouwd, te geven, dan zijn we genoodzaakt dit hoogst eerbiedwaardige gezelschap te verdenken van uiterst kleingeestige gevoelens tegenover hun oudere, oude en alleroudste broeders. Het lijkt er werkelijk op dat ze altijd het gezegde ‘doof de zon, en de sterren zullen schijnen’ in gedachten hadden.

We hebben een lid van de Franse Academie, een man van grote geleerdheid, de opmerking horen maken dat hij graag zijn eigen reputatie wilde opofferen om de herinnering aan de vele belachelijke vergissingen en mislukkingen van zijn collega’s uit het geheugen van het publiek gewist te krijgen. Maar deze mislukkingen kunnen bij het in overweging nemen van onze beweringen en de zaak die we voorstaan, niet te vaak in herinnering worden gebracht. De tijd zal komen dat de kinderen van onze wetenschappers, tenzij ze de zielenblindheid van hun sceptische ouders erven, zich zullen schamen voor het onterende materialisme en de bekrompenheid van hun voorouders. Om een uitdrukking van de eerbiedwaardige William Howitt te gebruiken:

Ze haten nieuwe waarheden, zoals de uil en de dief de zon haten. . . . Verstandelijke verlichting alleen kan het spirituele niet herkennen. Zoals de zon een vuur overtreft, zo overtreft de geest de ogen van het verstand alleen.52

Het is een oud, oud verhaal. Sinds de tijd dat de Prediker (1:8) schreef: ‘het oog wordt niet verzadigd van zien, en het oor wordt niet vervuld van horen’, hebben wetenschappers zich gedragen alsof dat gezegde geschreven was om hun eigen gemoedstoestand te beschrijven. Hoe getrouw schildert Lecky, zelf een rationalist, onbewust deze neiging van wetenschappers om alle nieuwe dingen te bespotten, in zijn beschrijving van de manier waarop ‘ontwikkelde mensen’ een bericht ontvangen over een wonder dat heeft plaatsgehad! ‘Ze ontvangen het’, zegt hij,53 ‘met een volstrekt en zelfs spottend ongeloof, dat elk onderzoek van het bewijsmateriaal achterwege laat!’ Nadat ze met moeite een plaats in de Academie hebben veroverd, worden ze bovendien zo doortrokken van het populaire scepticisme, dat ze van opvatting veranderen en op hun beurt de rol van vervolgers gaan spelen. Howitt zegt:

Het is een eigenaardigheid van de wetenschap dat Benjamin Franklin, die bij zijn pogingen om de aard van de bliksem en de elektriciteit vast te stellen, zelf de bespotting van zijn landgenoten had ondervonden, deel uitmaakte van de commissie van wetenschappers die in 1778 in Parijs de beweringen van het mesmerisme onderzocht, en het als volstrekte kwakzalverij veroordeelde!54

Indien wetenschappers zich ertoe beperkten om nieuwe ontdekkingen te wantrouwen, dan zouden ze misschien enigszins zijn te verontschuldigen op grond van hun door de langdurige gewoonte om geduldig te onderzoeken verworven neiging tot conservatisme. Ze willen niet alleen doorgaan voor oorspronkelijke denkers – wat niet door de feiten wordt bevestigd – maar verwerpen minachtend elke bewering dat mensen in de oudheid evenveel en zelfs meer wisten dan zij. Het is jammer dat deze tekst uit Prediker niet in al hun laboratoria hangt: ‘Is er iets waarvan men kan zeggen: Kijk, dit is nieuw? Het was er al in de eeuwen die er vóór ons waren.’55 In het vers dat op het hier geciteerde volgt, zegt de wijze: ‘Er is geen herinnering aan de dingen van vroeger’, zodat deze uitspraak elke nieuwe ontkenning kan verklaren. Misschien verdient Meldrum lof voor zijn meteorologische waarneming van cyclonen op Mauritius, en spreekt Baxendell uit Manchester geleerd over de convectiestromen van de aarde, en brengen dr. Carpenter en commandant Maury voor ons de equatoriale stroom in kaart, en toont prof. Henry aan hoe de vochtige wind zijn last aflegt om stroompjes en rivieren te vormen, alleen om weer uit de oceaan te worden bevrijd en naar de toppen van de bergen te worden teruggebracht; maar hoor eens wat Koheleth zegt: ‘De wind gaat naar het zuiden en draait naar het noorden, aldoor draaiend gaat hij voort en in zijn cyclus keert de wind weer terug.’56

‘Alle rivieren stromen naar de zee, toch wordt de zee niet vol; naar de plaats waarheen de rivieren stromen, daarheen stromen ze altijd weer.’57

De leer van de verdeling van warmte en vocht door middel van stijgende en dalende stromen tussen de evenaar en de polen is nog heel nieuw; maar bijna 3000 jaar lang heeft een aanwijzing hierover onopgemerkt gelegen in het boek waarmee we het meest vertrouwd zijn. En zelfs nu, bij het citeren, moeten we het feit in herinnering brengen dat Salomo een kabbalist was, en in de bovenstaande teksten eenvoudig herhaalt wat duizenden jaren vóór zijn tijd werd opgetekend.

Afgesneden als ze zijn van het verzamelen van feiten over de ene helft van het heelal, en wel de belangrijkste, zijn de huidige wetenschappers natuurlijk niet in staat een filosofisch stelsel op te bouwen dat hunzelf, laat staan anderen, voldoening schenkt. Ze zijn als mannen in een kolenmijn die de hele dag werken en pas ’s avonds naar buiten komen, waardoor ze de schoonheid en heerlijkheid van de zonneschijn niet kunnen waarderen of begrijpen. Het leven omvat voor hen de duur van de menselijke activiteit, en de toekomst biedt aan hun verstandelijke inzicht slechts een afgrond van duisternis. Geen hoop op een eeuwigheid van onderzoek, succes en dus vreugde, verzacht de hardheid van het huidige bestaan, en geen andere beloning voor de inspanningen wordt geboden dan het verdienen van het dagelijks brood, naast de nevelachtige en nutteloze hersenschim dat hun naam, nadat het graf zich over hun overblijfselen heeft gesloten, misschien enkele jaren lang niet zal worden vergeten. De dood betekent voor hen het uitblussen van de levensvlam en het verspreiden van de onderdelen van de lamp over de oneindige ruimte. Berzelius, de grote scheikundige, zei in zijn laatste uur, terwijl hij in tranen uitbarstte:

Verwonder u niet erover dat ik huil. U moet niet denken dat ik een zwakkeling ben, of dat ik me ongerust maak over wat de arts me zal vertellen. Ik ben op alles voorbereid. Maar ik moet de wetenschap vaarwel zeggen, en u moet u niet erover verbazen dat dit me zwaar valt.58

Hoe bitter moeten de overdenkingen van zo’n groot onderzoeker van de natuur zijn, als hij ziet dat zijn werk plotseling gewelddadig wordt afgebroken, halverwege de voltooiing van een belangrijke studie, het samenstellen van een verheven stelsel, de ontdekking van een mysterie dat de mensheid eeuwenlang heeft verbijsterd, maar waarvan de stervende filosoof had durven hopen dat hij het zou oplossen! Kijk naar de wetenschappelijke wereld van deze tijd, en zie hoe de atomisten de aan flarden gescheurde mantels oplappen die de onvolmaaktheden laten zien van hun opzichzelfstaande specialismen. Zie hoe ze de voetstukken herstellen om daarop opnieuw de afgoden te zetten die waren gevallen van de plaatsen waar ze werden aanbeden vóór deze revolutionaire theorie door John Dalton uit het graf van Democritus werd opgegraven! Ze werpen hun netten in de oceaan van de stoffelijke wetenschap, alleen om de mazen ervan te zien scheuren wanneer een onverwacht en monsterlijk probleem op hen af komt. Het water ervan is, zoals de Dode Zee, bitter van smaak, en zo dicht dat ze zich er nauwelijks in kunnen onderdompelen, laat staan tot de bodem duiken, want het heeft geen uitwatering, en geen leven onder zijn golven of langs zijn kust. Het is een duistere, onherbergzame, ongebaande woestenij, die niets oplevert waar men iets aan heeft, want wat ze oplevert heeft geen leven en geen ziel.

Er is een tijd geweest dat de geleerde academici zich bijzonder vrolijk maakten alleen al over het vertellen van enkele wonderen die volgens de Ouden hadden plaatsgevonden en door hen waren waargenomen. Wat een arme stumpers, misschien leugenaars, schenen die Ouden in de ogen van een verlichte eeuw! Beschreven ze niet paarden en andere dieren, waarvan de voeten enige gelijkenis vertoonden met de handen en voeten van mensen? En in 1876 zien we Huxley geleerde lezingen houden waarin de protohippus die zich in een quasi-menselijke onderarm verheugt, en de orohippus met zijn vier tenen en oorsprong in het eoceen, en de hypothetische pedactylus equus, de oudoom van moederszijde van het tegenwoordige paard, de hoofdrollen spelen. Het wonder wordt bevestigd! Materialistische pyrronisten van de 19de eeuw wreken de beweringen van bijgelovige platonisten, de antediluviale figuren die zich alles lieten wijsmaken. En vóór Huxley vertoonde Geoffroy Saint-Hilaire een voorbeeld van een paard dat duidelijk vingers had die door vliezen waren gescheiden.59 Toen de Ouden spraken over een ras van dwergen in Afrika, werden ze van bedrog beschuldigd. En toch werden zulke pygmeeën in 1840 door een Franse wetenschapper op zijn reis in de Tenda Maia, aan de oevers van de Rio Grande gezien en onderzocht;60 door Bayard Taylor in Caïro in 1874, en door Bond, van de Indiase Landmeetkundige Dienst, die een onbeschaafd, dwergachtig ras ontdekte, dat woonde in de wildernis op de heuvels van de Western Ghats ten zuidwesten van de Palini-bergen, een ras waarvan de Dienst nooit eerder een spoor had gevonden, hoewel men er vaak over had gehoord. ‘Dit is een nieuw ras van pygmeeën, dat in grootte, uiterlijk en gewoonten lijkt op de Afrikaanse Obongos van Du Chaillu, de Akkas van Schweinfurth, en de Dokos van dr. Krapf.’61

Herodotus werd als een krankzinnige beschouwd omdat hij melding maakte van een volk waarvan men hem had verteld dat het sliep gedurende een nacht die zes maanden duurde. Wanneer we het woord ‘sliep’ verklaren als een begrijpelijk misverstand, dan is het heel gemakkelijk de rest te verklaren als een zinspeling op de nacht van de poolstreken.62 Plinius geeft in zijn werk massa’s feiten die tot zeer onlangs als fabels werden verworpen. Onder andere vermeldt hij een ras van kleine dieren, waarvan de mannetjes hun jongen zogen. Deze bewering bracht onder onze geleerden veel vrolijkheid teweeg. Maar C.H. Merriam beschrijft in zijn Report of the Geological Survey of the Territories van 1872 een zeldzaam en bijzonder soort konijn (Lepus bairdi) dat de dennenbossen aan de bovenloop van de Wind en de Yellowstone rivieren in Wyoming bewoont.63 Merriam bemachtigde vijf exemplaren van dit dier,

die de eerste exemplaren zijn van deze soort, die aan de wetenschappelijke wereld zijn getoond. Een heel merkwaardig feit is dat alle mannetjes tepels hebben, en deelnemen aan het zogen van hun jongen! . . . Volwassen mannetjes hadden grote tepels vol melk, en het haar rond de tepel van een van hen was nat, en kleefde eraan vast, wat aantoont dat deze, toen hij werd beetgepakt, bezig was geweest met het zogen van zijn jong.

In het Carthaagse verslag over de eerste reizen van Hanno werd een uitgebreide beschrijving gevonden van ‘onbeschaafde mensen . . . van wie het lichaam behaard was, en die door de tolken gorilla’s werden genoemd’; ἄνθρώπων ἄγρίων, zoals de tekst luidt, waarmee duidelijk wordt bedoeld dat die onbeschaafde mensen apen waren. Tot in de 19de eeuw werd dit bericht als een praatje beschouwd, en de echtheid van het manuscript en de inhoud ervan werd door Dodwell volledig verworpen.64 Het vermaarde Atlantis wordt door de meest recente vertaler en commentator van Plato’s werken toegeschreven aan een van Plato’s ‘edele leugens’.65 Zelfs de openhartige erkenning van de filosoof in de Timaeus, dat ‘zij zeggen dat . . . de bewoners van dit eiland [Poseidonis] in hun tijd een overlevering bewaarden, die zij van hun voorouders hadden ontvangen, over het bestaan van het Atlantische eiland dat verbazingwekkend groot was . . . enz.’,66 behoedt de grote leraar niet voor de beschuldiging van de ‘huidige onfeilbare school’ dat hij zou liegen.

Onder de grote massa volkeren die diep in de bijgelovige onwetendheid van de middeleeuwen waren gedompeld, bevonden zich slechts enkele onderzoekers van de hermetische filosofie uit de oudheid die hun voordeel deden met wat deze hun had geleerd, en daardoor de ontdekkingen konden voorzien die de trots van deze eeuw zijn, terwijl op hetzelfde moment de voorouders van onze moderne hogepriesters van de tempel van de Heilige Molecule in het eenvoudigste natuurverschijnsel nog de sporen van de hoeven van Satan zagen. Prof. A. Wilder zegt:

Roger Bacon [13de eeuw] wijdt in zijn verhandeling over de Bewonderenswaardige kracht van kunst en natuur het eerste deel van zijn werk aan natuurfeiten. Hij zinspeelt op het buskruit, en voorspelt het gebruik van stoom als drijfkracht. De hydraulische pers, de duikerklok en de caleidoscoop worden alle beschreven.67

De Ouden spreken over wateren die in bloed waren veranderd, over bloedregen, over sneeuwstormen gedurende welke de aarde over vele mijlen met sneeuw van bloed werd bedekt. Het is bewezen dat deze neerslag van karmozijnrode deeltjes, evenals al het andere, slechts een natuurverschijnsel was. Het is op verschillende momenten voorgekomen, maar de oorzaak ervan blijft tot op de dag van vandaag een raadsel.

De Candolle, een van de voortreffelijkste botanisten van deze eeuw, probeerde in 1825, toen het water van het meer van Morat schijnbaar in dik bloed was veranderd, te bewijzen dat het verschijnsel gemakkelijk kan worden verklaard. Hij schreef het toe aan de ontwikkeling van myriaden van die wezens, half plantaardig en half infusiediertjes, die hij Oscellatoria rubescens noemt, en die de schakel vormen tussen dierlijke en plantaardige organismen.68 Op een andere plaats doen we verslag van de rode sneeuw die kapitein Ross in de poolstreken waarnam. Over dit onderwerp zijn door de knapste natuurwetenschappers veel verhandelingen geschreven, maar geen twee van hen zijn het over hun hypothesen eens. Enkelen noemen het ‘stuifmeel van een soort dennenboom’, anderen kleine insecten, en prof. Agardt erkent heel openhartig dat hij de oorzaak van die verschijnselen niet kan verklaren, en evenmin de aard van de rode substantie.69

Men zegt dat het eenstemmige getuigenis van de mensheid een onweerlegbaar bewijs voor de waarheid is; en waarover bestond ooit een meer eenstemmig getuigenis dan over het feit dat er duizenden eeuwen lang, zowel onder beschaafde als onder de meest barbaarse volkeren, een krachtig en onwankelbaar geloof in magie bestond? Laatstgenoemde houdt alleen in de geest van onwetenden het overtreden van de natuurwetten in; en indien men zo’n onwetendheid moet betreuren bij oude, onontwikkelde volkeren, waarom betreuren onze beschaafde en hoogontwikkelde klassen van gedreven christenen dit dan niet ook bij zichzelf? De mysteries van de christelijke religie konden evenmin als de bijbelse wonderen een vuurproef doorstaan. Alleen magie in de ware zin van het woord geeft een sleutel tot de wonderen van de Aäronsstaf en de verrichtingen van de magiërs van de farao, die zich tegen Mozes verzetten; en dat doet ze in het algemeen zonder de waarheidsliefde van de schrijvers van Exodus aan te tasten, of voor de profeet van Israël meer aanspraken te maken dan voor anderen, of de mogelijkheid te erkennen van het bestaan van ook maar één voorbeeld waarin een ‘wonder’ kan gebeuren in strijd met de natuurwetten. Uit vele ‘wonderen’ kunnen we ter illustratie dat kiezen van de ‘in bloed veranderde rivier’. De tekst zegt: ‘Neem uw staf, en strek uw hand [met de staf erin] uit over de wateren van de Egyptenaren, over hun stromen, enz. . . . opdat ze bloed worden’ (Exodus 7:19).

We aarzelen niet te zeggen dat we datzelfde op kleine schaal herhaaldelijk hebben zien doen; het experiment werd in die gevallen niet toegepast op een rivier. Vanaf de tijd van Van Helmont – die in de 17de eeuw, ondanks de spot waaraan hij zich blootstelde, bereid was de juiste voorschriften te geven voor het zogenaamd voortbrengen van alen, kikkers en allerlei soorten infusiediertjes – tot aan de voorstanders van de spontane voortplanting in onze eigen eeuw, is bekend geweest dat zo’n versneld ontkiemen mogelijk is zonder de hulp in te roepen van een wonder om de natuurwet te overtreden. De experimenten van Pasteur en Spallanzani, en de onenigheid tussen de panspermisten en de heterogenisten – leerlingen van Buffon, onder wie Needham – hebben te lang de aandacht van het publiek beziggehouden dan dat we eraan zouden mogen twijfelen dat wezens altijd in het leven kunnen worden geroepen, zolang er maar lucht is en er gunstige omstandigheden zijn wat betreft vochtigheid en temperatuur. De verslagen van de officiële bijeenkomsten van de Academie van Wetenschappen in Parijs70 bevatten beschrijvingen van het veelvuldig voorkomen van zulke bloedrode sneeuw- en regenbuien. Deze bloedvlekken werden lepra vestium genoemd, en waren niets anders dan die infusoriën van korstmos. Ze werden het eerst waargenomen in 786 en 959; in beide jaren heersten er grote plagen. Het is tot op deze dag nog niet vastgesteld of dit planten of dieren waren, en geen natuurwetenschapper zou met zekerheid durven zeggen tot welke afdeling van een organisch natuurrijk ze behoren. Evenmin kunnen de huidige scheikundigen ontkennen dat zulke microben zich onder geschikte omstandigheden in ongelooflijk korte tijd kunnen vermenigvuldigen. Indien de scheikunde aan de ene kant middelen heeft gevonden om de lucht van de daarin zwevende kiemen te ontdoen, en onder tegenovergestelde omstandigheden deze organismen kan doen of kan laten ontwikkelen, waarom zouden de magiërs van Egypte ‘met hun toverspreuken’ dat dan niet kunnen doen? Men kan zich veel gemakkelijker voorstellen dat Mozes, die volgens Manetho een Egyptische priester was geweest en alle geheimen van het land Chemia had geleerd, ‘wonderen’ teweegbracht in overeenstemming met de natuurwetten, dan dat God zelf de vastgestelde orde van zijn heelal geweld aandeed. We herhalen dat we dit veranderen van water in bloed door oosterse adepten hebben zien volbrengen. Het kan op twee manieren worden gedaan: In het ene geval gebruikte de proefnemer een sterk elektrisch geladen magnetische staf, die hij heen en weer bewoog boven een hoeveelheid water in een metalen kom, waarbij hij een voorgeschreven procedure volgde – we hebben op dit moment niet het recht deze nader te omschrijven – na ongeveer tien uur scheidde het water een soort roodachtig schuim af, dat na nog twee uur een soort mos werd, zoals de lepraria kermasina van baron Wrangel. Daarop veranderde het in een bloedrode gelei, die van het water een vuurrode vloeistof maakte, die 24 uur later krioelde van levende organismen. Het tweede experiment bestond daarin dat de oppervlakte van een trage beek, die een modderige bodem had, werd bestrooid met het poeder van een plant die in de zon was gedroogd en daarna tot poeder was gestampt. Hoewel dit poeder ogenschijnlijk door de stroom werd meegevoerd, moet toch iets ervan zich op de bodem hebben vastgezet, want de volgende ochtend werd het water aan de oppervlakte dik en scheen bedekt te zijn met wat De Candolle beschrijft als Oscellatoria rubescens van karmozijnrode kleur, en wat hij beschouwt als de verbindingsschakel tussen plantaardig en dierlijk leven.

Wanneer we het bovenstaande in aanmerking nemen, zien we niet in waarom de geleerde alchemisten en natuurkundigen – natuurkundigen zeggen wij – uit de tijd van Mozes niet eveneens het natuurgeheim zouden hebben bezeten om in enkele uren myriaden van een soort van deze bacteriën te doen ontwikkelen, waarvan sporen in de lucht, in het water en in de meeste plantaardige en dierlijke weefsels worden aangetroffen. De staf speelt in de handen van Aäron en Mozes een even belangrijke rol als in alle zogenaamde ‘magische rituelen’ van de kabbalistische magiërs in de middeleeuwen, die nu als bijgelovige dwaasheid en kwakzalverij worden beschouwd. Om de staf van Paracelsus (zijn kabbalistische drietand) en de vermaarde toverroeden van Albertus Magnus, Roger Bacon en Heinrich Khunrath moet evenmin worden gelachen als om de staven die onze natuurkundigen bij hun studie van het elektromagnetisme gebruiken om lading te meten. Dingen, die aan onwetende kwakzalvers en zelfs aan geleerde wetenschappers van de 18de eeuw absurd en onmogelijk toeschenen, beginnen nu de nevelachtige contouren van waarschijnlijkheden aan te nemen, en zijn in veel gevallen voldongen feiten. Ja, zelfs enkele geleerde kwakzalvers en onwetende wetenschappers beginnen deze waarheid te erkennen.

In een door Eusebius bewaard fragment doet Porphyrius, in zijn Brief aan Anebo, een beroep op Chaeremon, de ‘hiërogrammatist’, om te bewijzen dat de leer van de magische kunsten – adepten daarin ‘konden zelfs de goden schrik aanjagen’ – door Egyptische wijzen werkelijk werd gesteund.71 Wanneer we nu de door Huxley in zijn toespraak in Nashville opgestelde regel voor het historisch bewijs in gedachten houden, dan dringen zich met onweerstaanbare kracht twee conclusies aan ons op: ten eerste dat Porphyrius, die zo’n onbetwiste reputatie als een ethisch hoogstaand en achtenswaardig mens genoot, die zich in zijn uitspraken niet aan overdrijving overgaf, niet in staat was over deze zaak een leugen te vertellen, en niet loog; en ten tweede dat het, omdat hij zo geleerd is in elke tak van menselijke kennis die hij behandelt,72 hoogst onwaarschijnlijk is dat hij met betrekking tot de magische ‘kunsten’ zou zijn bedrogen, en dat hij dan ook niet werd bedrogen. Daarom dwingt de leer van de kansberekening, waarop de theorie van prof. Huxley steunt, ons om aan te nemen: 1. dat er werkelijk zoiets als magische ‘kunsten’ bestond, en 2. dat deze bekend waren aan en beoefend werden door de Egyptische magiërs en priesters, van wie zelfs Sir David Brewster erkent dat ze mensen waren met grote wetenschappelijke kennis.

 

 

Noten

  1. Vertaling: De waarheid die ik verdedig is gegrift op alle monumenten uit het verleden. Om de geschiedenis te begrijpen moet men de symbolen van de oudheid, de heilige tekens van het priesterschap en de geneeskunst in de oudheid, een nu vergeten kunst, bestuderen.
  2. Engelse ed. (Thomson), Londen, 1846, deel 1, blz. 199vn.
  3. Revue spiritualiste, Parijs, J. Piérart (red.), deel 4, 1861, blz. 254-7.
  4. Bruce, Travels to Discover the Source of the Nile, deel 10, blz. 402-47; Hasselquist, Voyage in the Levant, deel 1, blz. 92-100; Lemprière, Voyage dans l’Empire de Maroc, etc., en 1790, blz. 42-3.
  5. Salverte, The Philosophy of Magic, deel 1, blz. 348.
  6. Thibault de Chanvalon, Voyage à la Martinique, etc.
  7. Salverte, The Philosophy of Magic, deel 1, blz. 350-1.
  8. Forbes, Oriental Memoirs, Londen, 1813, deel 1, blz. 44; deel 2, blz. 387.
  9. J.G. Stedman, Narrative of a Five Years Expedition against the Revolted Negroes of Surinam, deel 3, blz. 64-5.
  10. Zie Edinburgh Review, deel 80, blz. 428.
  11. C. Elam, A Physician’s Problems, blz. 25.
  12. The Immortality of the Soule, door Henry More, Fellow of Christ’s College, Cambridge.
  13. Vgl. F. Licetus, De monstris, Amsterdam, 1668.
  14. De injectus materialibus, §9.
  15. Dr. H. More, The Immortality of the Soule, blz. 393.
  16. Charles Elam, Op.cit., blz. 238.
  17. Pope, Essay on Man, 1:267.
  18. Transactions of the Medical Society of N.Y., 1865, blz. 249.
  19. Dublin Quarterly Journal of Medical Science, deel 15, 1853, blz. 263.
  20. E.R.A. Serres, Recherches d’anatomie transcendante et pathologique, etc., Parijs, 1832.
  21. Silliman’s Journal of Science and Art, deel 10, blz. 48.
  22. Précis élémentaire de physiologie, blz. 520.
  23. Op.cit., blz. 521.
  24. Dogme et rituel de la haute magie, deel 1, hfst. 5.
  25. Transactions of the Medical Society of N.Y., 1865, blz. 246.
  26. Fournié, Physiologie du système nerveux cérébro-spinal, Parijs, 1872.
  27. Op.cit.
  28. The Night-Side of Nature, blz. 434ev.
  29. Op.cit., blz. 435.
  30. J.B. van Helmont, Ortus medicinae, editie 1652, blz. 287.
  31. Henry More, The Immortality of the Soule, boek 3, blz. 399.
  32. Physiologie, blz. 717.
  33. Noch Democritus noch de andere filosofen verstonden onder het woord ziel de nous of pneuma, de goddelijke onstoffelijke ziel, maar de psuche, of het astrale lichaam, wat Plato altijd de tweede sterfelijke ziel noemt.
  34. Plutarchus, Ethica, Tegen Colotes, §8.
  35. Balfour Stewart, ll.d., frs, The Conservation of Energy, blz. 133-4.
  36. Fournié, Physiologie du système nerveux, blz. 16.
  37. A System of Logic, 8ste uitg., 1872, deel 2, blz. 165.
  38. Op.cit., hfst. 25.
  39. Draper, The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 22.
  40. Edward L. Youmans, md, A Class-book of Chemistry, blz. 4.
  41. Suidas, Greek Lexicon, 1:595, zie onder Διοκλητιανός, en 3:669, zie onder χημεία.
  42. Manetho, geciteerd in werk van Julius Africanus en Eusebius.
  43. Ad Autolycum, 2:6.
  44. Historia Romana, 22:14:7.
  45. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 138.
  46. Op.cit., blz. 139.
  47. Sprengel doet het in zijn Geschichte der Arzneikunde voorkomen alsof Van Helmont zich ergerde aan de kwakzalverij en de domme verwaandheid van Paracelsus. Sprengel zegt:

    De werken van laatstgenoemde die hij [Van Helmont] aandachtig had gelezen, wekten in hem een geest van hervorming op; maar deze waren op zichzelf voor hem niet voldoende, omdat zijn kennis en oordeel oneindig veel hoger stonden dan die van die schrijver, en hij verachtte deze dwaze egoïst, deze onwetende, belachelijke vagebond, die vaak tot waanzin scheen te zijn vervallen.

    Deze bewering is volkomen onwaar. We hebben de geschriften van Van Helmont zelf om dit te weerleggen. Van Helmont nam op zich een einde te maken aan het bekende geschil tussen twee schrijvers, Goclenius, professor in Marburg, die de grote doeltreffendheid onderschreef van de door Paracelsus ontdekte sympatische zalf bij het genezen van alle wonden, en pater Robert, een jezuïet, die al die geneesmiddelen veroordeelde, omdat hij ze aan de duivel toeschreef. De reden die hij opgaf voor zijn tussenkomst was dat al zulke geschillen ‘Paracelsus als de ontdekker ervan en hemzelf als zijn leerling onaangenaam troffen’ (Zie Ortus medicinae, ‘De magnetica vulnerum curatione’, editie 1652, blz. 594).
  48. Democritus zei dat, omdat uit niets niets kon worden voortgebracht, er evenmin iets was dat ooit tot niets kon worden teruggebracht.
  49. J. Le Conte, ‘Correlation of vital, etc.’, Pop. Science Monthly, dec. 1873, blz. 171.
  50. On the Physical Basis of Life, blz. 129.
  51. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 139.
  52. History of the Supernatural, deel 2, blz. 235.
  53. History of European Morals, ed. 1869, deel 1, blz. 369-70.
  54. History of the Supernatural, deel 2, blz. 240. Het jaartal is onjuist, het moet zijn 1784.
  55. Prediker 1:10.
  56. Op.cit. 1:6.
  57. Op.cit. 1:7.
  58. Siljeström, Minnesfest öfver Berzelius, blz. 79.
  59. Séance de l’Académie de Paris, 13 aug. 1807.
  60. Mollien, Voyage dans l’intérieur de l’Afrique, deel 2, blz. 210.
  61. The Popular Science Monthly, New York, mei 1876, blz. 110. Vgl. Plinius, Naturalis historia, 7:2.
  62. Malte-Brun, Géogr. Math., blz. 372-3; Herodotus, Historiën, boek 4, §25.
  63. F.V. Hayden, Report of the U.S. Geological Survey, deel 6, blz. 666.
  64. Het origineel hing in de tempel van Saturnus in Carthago. Falconer schreef er twee verhandelingen over, en is het met Bougainville eens door het te dateren in de 6de eeuw v.Chr. Zie Cory, Ancient Fragments, ‘Periplus of Hanno’, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 217.
  65. Jowett, The Dialogues of Plato.
  66. Proclus, Over de Timaeus. Vgl. Cory, Op.cit., blz. 243.
  67. New Platonism and Alchemy, Albany, 1869, ‘Alchemy, or the Hermetic Philosophy’, blz. 29.
  68. Zie Revue encyclopédique, deel 33, blz. 676.
  69. Bulletin de la Société de Géographie, deel 6, blz. 209-20.
  70. Zie Revue encyclopédique, deel 33, blz. 676; deel 34, blz. 395.
  71. Vgl. T. Taylor, Iamblichus on the Mysteries, etc., Londen, 1821, blz. 1-16; Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 5, hfst. 10.
  72. Porphyrius’, zegt Un dictionnaire classique van Lemprière, ‘was een man met universele kennis die, volgens het getuigenis van de Ouden, zijn tijdgenoten in kennis van geschiedenis, wiskunde, muziek en filosofie overtrof.’

 


Isis ontsluierd, 1:481-526

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag