Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

10. De duivel-mythe


Ga terug, achter mij, Satan. (Jezus tegen Petrus)    – Mattheus 16:23

Zoveel onzin bijelkaar,
Die me van mijn geloof afbrengt. Ik zeg u:
Ten minste negen uur lang hield hij me gisteravond bezig
Met het opsommen van de namen van allerlei duivels.
     – Shakespeare, King Henry IV, deel 1, 3de bedrijf, 1ste toneel

De vreselijke en rechtvaardige kracht die altijd de misgeboorten doodt, werd door de Egyptenaren Typhon, door de Hebreeën Samaël, door de oosterlingen Satan, en door de rooms-katholieken Lucifer genoemd. De Lucifer van de kabbala is geen vervloekte en door de bliksem getroffen engel; het is de engel die verlicht, en die al vallende nieuw leven schenkt.
     – Éliphas Lévi, Dogme et rituel, deel 2, inleiding

Slecht als hij is, wordt de duivel beschimpt,
Vals beschuldigd, ongegrond aangeklaagd,
Wanneer de mens die niet als enige verantwoordelijk wil worden gesteld,
Op hem de vergrijpen afschuift waaraan hijzelf schuldig is.
     – D. Defoe, The Political History of the Devil, Londen, 1726

Enkele jaren geleden stelde een bekende schrijver en vervolgde kabbalist een geloofsbelijdenis voor de protestantse en rooms-katholieke kerken voor, die als volgt kan worden geformuleerd:

Proto-Evangelie

Ik geloof in de duivel, de almachtige vader van het kwaad, de vernietiger van alle dingen, de verstoorder van hemel en aarde,
En in de antichrist, zijn enige zoon, onze vervolger,
Die werd verwekt door de kwade geest,
Geboren uit een heiligschennende, dwaze maagd,
Werd verheerlijkt door de mensheid, over hen regeerde,
En opsteeg naar de troon van de almachtige God,
Van welke hij hem verdringt, en vanwaar hij de levenden en de doden beschimpt.
Ik geloof in de geest van het kwaad,
De synagoge van Satan,
De gemeenschap van de zondigen,
De vernietiging van het lichaam,
En de eeuwige dood en hel. Amen.

Geeft dit aanstoot? Lijkt het overdreven, wreed, godslasterlijk? Luister. In de stad New York werden op 9 april 1877 – dat wil zeggen in het laatste kwart van wat trots de eeuw van ontdekkingen en het tijdperk van verlichting wordt genoemd – de volgende schandelijke denkbeelden naar voren gebracht. We citeren uit het bericht in de Sun van de volgende ochtend:

De predikanten van de baptisten kwamen gisteren bijeen in de Mariners’ Chapel in Oliver Street. Verschillende buitenlandse zendelingen waren aanwezig. Eerw. John W. Sarles uit Brooklyn las een verhandeling voor waarin hij de stelling verdedigde dat alle volwassen heidenen die sterven zonder kennis van het evangelie, eeuwig verdoemd zijn. Anders, zo redeneerde de eerwaarde spreker, is het evangelie een vloek in plaats van een zegen, gaven de mensen die Christus kruisigden, hem zijn verdiende loon, en stort het hele stelsel van de geopenbaarde religie ineen.

Broeder Stoddard, een zendeling uit India, was het met de opvattingen van de Brooklynse predikant eens! De hindoes waren grote zondaren. Op een dag toen hij op het marktplein had gepreekt, stond een brahmaan op en zei: ‘Wij hindoes verslaan de hele wereld in het liegen, maar deze man overtreft ons. Hoe kan hij zeggen dat God ons liefheeft? Let eens op de giftige slangen, tijgers, leeuwen en allerlei gevaarlijke dieren om ons heen. Als God ons liefheeft, waarom neemt hij die dan niet weg?’

Eerw. Pixley uit Hamilton, NY, was het ook van harte met de leer in broeder Sarles’ verhandeling eens, en, vroeg $ 5.000 om jongemannen op te leiden voor het ambt van predikant.

En deze mensen verkondigen niet de leer van Jezus, want dat zou een belediging zijn voor zijn nagedachtenis, maar worden betaald om zijn leer te verkondigen! Kunnen we ons dan erover verbazen dat verstandige mensen de vernietiging verkiezen boven een geloof dat belast is met zo’n monsterlijke leer? We betwijfelen of een fatsoenlijke brahmaan zou hebben bekend de ondeugd van het liegen te bezitten – een kunst die alleen wordt aangekweekt in die gedeelten van Brits-India waar men de meeste christenen vindt.1 Maar we dagen ieder eerlijk mens in de wijde wereld uit om te zeggen of hij denkt dat de brahmaan ver van de waarheid was toen hij over de zendeling Stoddard zei: ‘deze man overtreft ons allen’ in het liegen. Wat kon hij anders zeggen, indien laatstgenoemde hem de leer van de eeuwige verdoemenis preekte, want zij hadden natuurlijk hun leven doorgebracht zonder een joods boek te lezen waarvan ze nooit hadden gehoord, en zonder een Christus van wie ze het bestaan nooit hadden vermoed om verlossing te vragen! Maar baptistische predikanten die een paar duizend dollars nodig hebben, moeten sensationele verschrikkingen verzinnen om de gemoederen van de parochie op te zwepen.

Als regel geven we niet onze eigen ervaringen wanneer we aannemelijke getuigen kunnen aanvoeren, en daarom vroegen we, na de beledigende opmerkingen van de zendeling Stoddard te hebben gelezen, een kennis van ons, William L.D. O’Grady2, om een eerlijk oordeel over de zendelingen. O’Grady’s vader en grootvader waren officieren in het Britse leger, en hij is zelf in India geboren en had zijn leven lang de gelegenheid om te weten te komen wat de algemene opvatting onder de Engelsen is over deze religieuze propagandisten. Hieronder volgt zijn bericht in antwoord op onze brief:

U vraagt mijn mening over de christen-zendelingen in India. In al die jaren die ik daar doorbracht, heb ik nooit één enkele zendeling gesproken. Ze vertoonden zich niet in goed gezelschap, en naar wat ik over hun manier van werken hoorde en zelf zag, verwonder ik me niet daarover. Ze hebben een slechte invloed op de plaatselijke bevolking. Hun bekeerlingen zijn waardeloos, en behoren als regel tot de laagste volksklasse; en ze gaan er door hun bekering niet op vooruit. Geen fatsoenlijke familie wil christenen in dienst nemen. Ze liegen, ze stelen, ze zijn vuil – en vuilheid is beslist geen hindoe-ondeugd; ze drinken, en geen fatsoenlijke Indiër van enig ander geloof raakt ooit sterke drank aan; ze zijn uitgestotenen van hun eigen volk, en door en door verachtelijk. Hun nieuwe leraren geven hun een bedroevend voorbeeld van beginselvastheid. Terwijl ze tegen de paria beweren dat God geen onderscheid maakt tussen de mensen, pochen ze onverdraaglijk over de enkele verdwaalde brahmanen, die heel ‘ongepast’, af en toe, en met grote tussenpozen in de greep van deze huichelaars geraken.

De zendelingen ontvangen – zoals openlijk in de verslagen van de verenigingen bij wie ze in dienst zijn wordt meegedeeld – heel lage salarissen, maar zien op een onverklaarbare manier kans even goed te leven als ambtenaren met een tien keer zo hoog inkomen. Wanneer ze naar hun moederland gaan voor herstel van hun gezondheid, die volgens hen door hun zware inspanning is aangetast – en dit schijnen ze zich heel vaak te kunnen veroorloven, terwijl mensen die voor rijker doorgaan het niet kunnen – vertellen ze in openbare lezingen kinderachtige verhalen, vertonen afgodsbeelden die met veel moeite zouden zijn verkregen, wat volkomen belachelijk is, en geven een verslag van hun denkbeeldige ontberingen dat bepaald aangrijpend maar van begin tot einde onwaar is. Ik heb zelf nu heel wat jaren in India gewoond, en bijna al mijn bloedverwanten hebben er het grootste deel van hun leven doorgebracht, of zullen het er doorbrengen. Ik ken honderden Britse ambtenaren, en heb nooit een van hen één enkel woord ten gunste van de zendelingen horen zeggen. Indiërs van enige rang beschouwen hen met de grootste minachting, hoewel ze door hun aanmatigende en agressieve gedrag voortdurend worden getergd; en de Britse regering, die doorgaat met het geven van subsidies aan pagoden, subsidies die door de East India Company zijn verleend, en onsektarisch onderwijs steunt, geeft hun geen enkele morele steun. Beschermd tegen lichamelijk geweld, keffen en blaffen ze als een slecht opgevoede straathond tegen de plaatselijke bevolking en de Europeanen. Ze zijn vaak gerekruteerd door de treurigste voorbeelden van theologisch fanatisme, en worden door iedereen als onaangename mensen beschouwd. Hun fanatieke, roekeloze, grove, beledigende propaganda heeft de grote opstand van 1857 veroorzaakt. Het zijn verderfelijke bedriegers.

Wm. L.D. O’Grady
New York, 12 juni 1877

De nieuwe geloofsbelijdenis, waarmee we dit hoofdstuk openden, belichaamt dus, hoe grof ze misschien ook klinkt, de essentie van het geloof van de kerk zoals dit door haar zendelingen wordt onderwezen. Het wordt als minder goddeloos, minder ongelovig beschouwd om aan het persoonlijke bestaan van de Heilige Geest of de goddelijkheid van Jezus te twijfelen, dan aan de persoonlijkheid van de duivel. Maar een korte samenvatting van Prediker is nagenoeg vergeten.3 Wie haalt ooit de gulden woorden van de profeet Micha aan,4 of schijnt zich te bekommeren om de uiteenzetting van de wet, zoals die door Jezus zelf wordt gegeven?5 De roos in de schietschijf van het moderne christendom ligt in de eenvoudige zin: ‘vrees de duivel’.

De katholieke geestelijkheid en sommige lekenvoorvechters van de roomse kerk strijden nog harder voor het bestaan van Satan en zijn duivels. Als Des Mousseaux de objectieve werkelijkheid van de spiritistische verschijnselen met zo’n niet aflatende ijver verkondigt, komt dat omdat deze volgens hem het rechtstreekse bewijs zijn dat de duivel aan het werk is. Hij is nog katholieker dan de paus; zijn logica en zijn conclusies uit niet bewezen en nooit te bewijzen premissen zijn uniek, en bewijzen nog eens dat de door ons aangereikte geloofsbelijdenis het katholieke geloof heel welsprekend weergeeft. Hij zegt:

Indien de magie en het spiritisme beide slechts hersenschimmen waren, zouden we alle opstandige engelen die nu de wereld verontrusten voor eeuwig vaarwel moeten zeggen, want dan zouden we hier beneden geen duivels meer hebben. En indien we onze duivels verloren, zouden we eveneens onze verlosser verliezen. Want van wie kwam die verlosser ons redden? En dan zou er geen verlosser meer zijn, want van wie of wat kon die verlosser ons verlossen? En dus zou er geen christendom meer zijn!!6

O Heilige Vader van het kwaad, geheiligde Satan! We bidden u om zulke vrome christenen als Des Mousseaux en enkele baptistische predikanten niet te verlaten!!

Wat ons betreft, we zouden liever de wijze woorden van J.C. Colquhoun in herinnering roepen, die zegt dat ‘zij die in deze tijd de leer van de duivel aannemen – strikt letterlijk en persoonlijk opgevat – zich niet ervan bewust schijnen te zijn dat ze in werkelijkheid polytheïsten, heidenen, afgodendienaren zijn’.7

De christenen, die in alles hun superioriteit over de religies van de oudheid zoeken, beweren dat de kerk de ontdekking van de duivel officieel heeft erkend. Jezus was de eerste die, voor hen de term ‘legioen’ gebruikte; op basis daarvan verdedigt Des Mousseaux dan ook zijn positie in een van zijn werken over demonen. Hij zegt:

Later, toen de synagoge haar laatste adem uitblies en haar erfenis in Christus’ handen gaf, werden de kerkvaders in de wereld geboren, en verspreidden ze hun glans. Ze zijn door sommigen ervan beschuldigd een zeldzame en grote onwetendheid te hebben gehad, en hun denkbeelden over de geesten van de duisternis aan de theürgen te hebben ontleend.8

Drie opzettelijke, in het oog vallende en gemakkelijk te weerleggen fouten – om geen scherper woord te gebruiken – komen in deze paar regels voor. In de eerste plaats heeft de synagoge verre van haar laatste adem uitgeblazen; ze bloeit tegenwoordig in bijna elke stad van Europa, Amerika en Azië; en van alle kerken in christelijke steden staat ze het stevigst op haar grondvesten, en gedraagt ze zich het meest fatsoenlijk. Terwijl niemand zal ontkennen dat er veel christelijke kerkvaders in de wereld zijn geboren (natuurlijk altijd met uitzondering van de twaalf verzonnen bisschoppen van Rome, die nooit werden geboren), zal iedereen die de moeite wil nemen de werken te lezen van de platonisten van de oude academie, die al vóór Iamblichus theürg waren, daarin de oorsprong herkennen van zowel de christelijke leer over de duivels als die over de engelen, waarvan de symbolische betekenis door de kerkvaders volledig werd verdraaid. Daarom kan men moeilijk erkennen dat de genoemde kerkvaders ooit glans hebben verspreid, behalve misschien door hun buitensporige onwetendheid. Eerw. dr. Shuckford, die gedurende het grootste deel van zijn leven probeerde om hun tegenstrijdigheden en ongerijmdheden met elkaar in overeenstemming te brengen, werd ten slotte gedwongen de hele zaak in wanhoop op te geven. De onwetendheid van Plato’s voorstanders moet inderdaad zeldzaam en groot lijken vergeleken met de peilloze diepte van Augustinus, ‘de reus van geleerdheid en kennis’, die de bolvorm van de aarde bespotte, want, indien dat waar was, zou dat de tegenvoeters beletten de Here Christus bij zijn tweede advent uit de hemel te zien neerdalen; of van Lactantius, die in vrome afschuw Plinius’ identieke theorie verwerpt op de merkwaardige grond dat het de bomen aan de andere kant van de aarde met de top naar beneden zou doen groeien, en de mensen met hun hoofd naar beneden zou doen lopen;9 of ook van Cosmas Indicopleustes, wiens orthodoxe stelsel van de aardrijkskunde doortrokken is van zijn ‘christelijke topografie’; of ten slotte van Bede, die de mensen verzekerde dat de hemel ‘met ijswater koel wordt gehouden, opdat hij niet in brand zal vliegen’10 – een liefdevolle beschikking van de Voorzienigheid, die hoogstwaarschijnlijk de glans van hun geleerdheid zal beletten de hemel in brand te steken!

Hoe dan ook, deze luisterrijke kerkvaders hebben hun denkbeelden over de ‘geesten van de duisternis’ ongetwijfeld aan de joodse kabbalisten en heidense theürgen ontleend, echter met dit verschil dat ze alles wat de wildste fantasie van het gewone volk van de hindoes, Grieken en Romeinen ooit had geschapen nog eens misvormden en in dwaasheid overtroffen. Er komt in het Perzische pandemonium geen dev voor die als denkbeeld half zo belachelijk is als Des Mousseaux’ incubus die hij aan Augustinus heeft ontleend en opgelapt. Vergeleken bij de door de Normandische boer in een sleutelgat gevangen duivel is Typhon, gesymboliseerd als een ezel, een filosoof, en ongetwijfeld zouden noch Ahriman noch de hindoe-Vritra in angst en woede wegrennen, wanneer ze door een lokale Luther als de Heilige Satan werden aangesproken.

De duivel is de schutspatroon en beschermgeest van het theologische christendom. Zo ‘heilig en eerbiedwaardig’ is zijn naam volgens de huidige opvatting dat hij, behalve af en toe van de kansel, in goed gezelschap niet mag worden uitgesproken. In de oudheid mocht men evenmin de heilige namen uitspreken of de geheime taal van de mysteriën herhalen, tenzij dit in het heilige klooster gebeurde. We kennen nauwelijks de namen van de goden van Samothrake, en kunnen het aantal kabiren niet precies aangeven. De Egyptenaren beschouwden het als godslastering om de titels van de goden van hun geheime rituelen uit te spreken. Zelfs nu nog spreekt de brahmaan de lettergreep Om alleen in zijn gedachten zwijgend uit, evenals de rabbi de onuitsprekelijke naam, יהוה. Vandaar dat wij, die niet zo’n eerbied hebben, in de fout zijn vervallen de namen Hisir en Yava onjuist uit te spreken als Osiris en Jehovah. Zoals men zal zien, bestaat er een redelijke kans dat er zich rond de naam van de duistere persoonlijkheid, over wie we spreken, een soortgelijke glans zal ontstaan; ook zullen we waarschijnlijk door onze vrijmoedige bespreking de individuele gevoeligheden kwetsen van velen die het vrijelijk noemen van de namen van de duivel als godslastering beschouwen – de zonde van de zonden ‘die in alle eeuwigheid geen vergeving krijgt’.11

Enkele jaren geleden schreef een kennis van de schrijfster een krantenartikel om te bewijzen dat de diabolos, of Satan van het Nieuwe Testament, de verpersoonlijking van een abstract denkbeeld aanduidde, en niet een persoonlijk wezen. Hij kreeg antwoord van een predikant die besloot met de minachtende woorden: ‘Ik ben bang dat hij zijn verlosser heeft verloochend.’ Zijn reactie daarop was: ‘O, nee! we hebben alleen de duivel geloochend.’ Maar de predikant kon het verschil niet inzien. Volgens hem was het ontkennen van het persoonlijke objectieve bestaan van de duivel op zichzelf ‘de zonde tegen de Heilige Geest’.

Deze noodzakelijke Boze, verheerlijkt door de betiteling ‘vader van de leugens’, was volgens de geestelijkheid de stichter van alle wereldreligies van de oudheid, en van de ketterijen of beter gezegd heterodoxe overtuigingen van latere tijden, en ook de deus ex machina van het hedendaagse spiritisme. We maken bezwaar tegen deze mening en tekenen daarbij aan dat we niet de ware religie of oprechte deugdzaamheid aanvallen. We strijden alleen tegen menselijke dogma’s. Misschien lijken we daarin op Don Quichote, omdat deze dingen slechts windmolens zijn. Maar laat men niet vergeten dat ze niettemin de aanleiding en het voorwendsel zijn geweest voor het afslachten van meer dan 50 miljoen mensen sinds de tijd dat de woorden ‘Heb je vijanden lief’ werden uitgesproken.12

Het is te laat om nog te verwachten dat de christelijke geestelijkheid haar werk ongedaan zou maken en rechtzetten. Er staat voor hen te veel op het spel. Het verlaten of zelfs wijzigen van het dogma van een duivel in menselijke gedaante door de christelijke kerk zou gelijkstaan met het wegtrekken van de onderste kaart uit een kaartenhuis. Het gebouw zou instorten. De geestelijken op wie we zinspeelden, zagen in dat wanneer ze Satan als een persoonlijke duivel loslieten, het dogma van Jezus Christus als de tweede godheid in hun drie-eenheid in dezelfde ramp ten onder zou gaan. Hoe ongelooflijk of zelfs afschuwelijk het misschien ook lijkt, toch baseert de roomse kerk haar leer van de goddelijkheid van Christus geheel op het satanisme van de gevallen aartsengel. We hebben het getuigenis van pater Ventura, die het levensbelang van dit dogma voor de katholieken verkondigt.

De eerwaarde pater Ventura, de beroemde oud-generaal van de theatijnen, verklaart dat Des Mousseaux zich door zijn verhandeling Moeurs et pratiques des démons zeer verdienstelijk heeft gemaakt voor de mensheid, en nog meer voor de allerheiligste katholieke en apostolische kerk. Men zal inzien dat de edele Des Mousseaux door deze steun ‘spreekt als iemand met gezag’. Hij verzekert uitdrukkelijk dat we onze verlosser absoluut te danken hebben aan de duivel en zijn engelen, en dat we zonder deze geen verlosser en geen christendom zouden hebben.13

Vele vurige, ernstige zielen hebben zich verzet tegen het monsterlijke dogma van Johannes Calvijn, de kleine paus van Genève, dat de zonde de noodzakelijke oorzaak is van het grootste goed. Niettemin werd dit gesteund door een logica zoals die van Des Mousseaux, en aan de hand van dezelfde dogma’s toegelicht. De terechtstelling van de god-mens Jezus aan het kruis was de verschrikkelijkste misdaad in de wereld, en toch was ze nodig opdat de mensheid – namelijk zij die voorbeschikt waren voor het eeuwige leven – zou kunnen worden gered. D’Aubigné citeert de aanhaling van Maarten Luther uit de heilige schrift, en laat hem in extatische verrukking uitroepen: ‘O beata culpa, qui talem meruisti redemptorem!’ ‘O gezegende zonde, waaraan wij zo’n verlosser te danken hebben!’ We zien nu dat het dogma dat ons zo monsterlijk toescheen, per slot van rekening de leer was van zowel de paus als Calvijn en Luther – dat de drie één zijn.

Éliphas Lévi merkt op dat Mohammed en zijn leerlingen, bij wie Jezus als profeet groot aanzien genoot, over de christenen altijd de volgende opmerkelijke uitspraak deden: ‘Jezus van Nazareth was werkelijk een echte profeet van Allah en een groot man, maar helaas werden al zijn discipelen op een dag krankzinnig en maakten van hem een god.’

Max Müller voegt er vriendelijk aan toe: ‘Het was een fout van de eerste kerkvaders om de heidense goden als demonen of kwade geesten te behandelen, en we moeten oppassen dat we niet dezelfde fout begaan ten opzichte van de hindoegoden.’14

Maar men stelt ons Satan voor als de steun en toeverlaat van het priesterschap – een Atlas die op zijn schouders de christelijke hemel en wereld draagt. Als hij valt, is volgens hen alles verloren, en moet er weer chaos ontstaan.

Dit dogma van de duivel en de verlossing schijnt op twee passages in het Nieuwe Testament te zijn gebaseerd:

De Zoon van God is dan ook verschenen om de daden van de duivel teniet te doen.15

Toen brak er oorlog uit in de hemel. Michaël en zijn engelen bonden de strijd aan met de draak. De draak en zijn engelen boden tegenstand maar werden verslagen; sindsdien is er voor hen in de hemel geen plaats meer. De grote draak werd op de aarde gegooid. Hij is de slang van weleer, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt.16

Laten we dan de oude theogonieën onderzoeken, om vast te stellen wat met deze opmerkelijke woorden werd bedoeld.

De eerste vraag is of de term duivel, zoals deze hier wordt gebruikt, werkelijk de kwaadaardige godheid van de christenen voorstelde, ofwel een tegenwerkende blinde kracht – de duistere kant van de natuur. Laatstgenoemde moeten we niet opvatten als de manifestatie van een slecht beginsel dat het kwaad zelf is, maar alleen – bij wijze van spreken – als de schaduw van het licht. De theorieën van de kabbalisten spreken erover als een kracht die tegenwerkt, maar tegelijkertijd essentieel is voor de vitaliteit, de ontwikkeling en kracht van het goede beginsel. Planten zouden in het eerste stadium van hun bestaan omkomen, als ze voortdurend aan zonlicht werden blootgesteld; de afwisseling van dag en nacht is van essentieel belang voor hun gezonde groei en ontwikkeling. Evenzo zou deugdzaamheid snel ophouden deugdzaamheid te zijn, als ze niet door haar tegengestelde werd afgewisseld. In de menselijke natuur duidt het kwaad de stof aan die het spirituele tegenwerkt, en daardoor worden beide gezuiverd. In de kosmos moet het evenwicht worden bewaard; de activiteit van de twee tegengestelden brengt harmonie teweeg, zoals de middelpuntvliedende en middelpuntzoekende krachten, en ze hebben elkaar nodig. Indien de ene wordt tegengehouden, zal de werking van de andere onmiddellijk vernietigend worden.

Deze verpersoonlijking, die Satan wordt genoemd, moet vanuit drie verschillende aspecten worden beschouwd: het Oude Testament, de christelijke kerkvaders, en de oude heidense opvatting. Hij zou zijn gesymboliseerd door de slang in de Hof van Eden; toch wordt de naam Satan in de Hebreeuwse heilige geschriften nergens toegepast op dit of een ander slangachtig dier. De koperen slang van Mozes werd door de Israëlieten aanbeden als een god,17 omdat ze het symbool is van Esmun-Asclepius, de Fenicische Iao. De figuur Satan wordt in feite zelf naar voren gebracht in 1 Kronieken, waar hij bezig is koning David aan te sporen de Israëlieten te tellen, een daad waarvan ergens anders wordt verklaard dat Jehovah zelf in het bijzonder daartoe heeft aangezet.18 De conclusie dat de twee, Satan en Jehovah, als identiek werden beschouwd, is onvermijdelijk.

Een tweede vermelding van Satan vindt men in de profetieën van Zacharia. Dit boek werd geschreven in een periode die volgt op de joodse kolonisatie van Palestina, zodat men redelijkerwijs kan aannemen dat de Asideeën de verpersoonlijking vanuit het Oosten daarheen hebben overgebracht. Het is bekend dat deze sekte zeer gekleurd was door de mazdeïsche opvattingen, en dat ze Ahriman, of Angra-mainyu, weergaven door de Syrische godennamen Set of Sat-an, de god van de Hettieten en Hyksos, en Beëlzebub, de orakelgod, later de Griekse Apollo. De profeet begon zijn werk in Judea, in het 2de jaar van Darius Hystaspes, de hersteller van de mazdeïsche eredienst. Hij beschrijft de ontmoeting met Satan als volgt:

Vervolgens liet hij me de hogepriester Jozua zien. Deze stond voor de engel van de Heer, met aan zijn rechterhand Satan, die tegen hem pleitte. De engel van de Heer zei tegen Satan: ‘De Heer zal je het zwijgen opleggen. De Heer, die Jeruzalem heeft uitverkozen, zal jou het zwijgen opleggen. Is deze Jozua niet een stuk zwartgeblakerd hout dat uit het vuur is weggerukt?’19

We denken dat de passage die we hebben geciteerd, symbolisch is. Er komen in het Nieuwe Testament twee toespelingen voor die erop wijzen dat ze zo werd opgevat. De Brief van Judas zinspeelt erop in deze eigenaardige woorden: ‘Zelfs de aartsengel Michaël waagde het niet de duivel te beschuldigen en te veroordelen [κρίσιν ἐπενεγκεῖν βλασϕημίας] toen hij met hem twistte over het lichaam van Mozes. Hij zei alleen: ‘Laat de Heer u straffen.’’20 De aartsengel Michaël wordt dus vermeld in een identieke rol als de יהוה, de Heer, of de engel van de Heer, uit het vorige citaat, waaruit blijkt dat de Hebreeuwse Jehovah een tweevoudige aard had, de geheime en die welke zich manifesteerde als de engel van de Heer, of Michaël de aartsengel. Een vergelijking tussen deze twee passages maakt duidelijk dat ‘het lichaam van Mozes’, waarover ze streden, Palestina was, dat als ‘het land van de Hettieten’21 het bijzondere domein was van Seth, hun beschermgod.22 Michaël streed als de verdediger van de Jehovah-dienst met de duivel of tegenstander, maar liet het oordeel over aan zijn meerdere.

Belial heeft geen recht op de benaming god of duivel. De betekenis van de term בליעל, Belial, wordt in de Hebreeuwse woordenboeken omschreven als vernietiging, woestenij, nutteloosheid; het woord אישׁ־בליעל ais-Belial of Belial-mens betekent een verkwister, een nietsnut. Indien Belial, om onze religieuze vrienden een plezier te doen, tot een persoon moest worden gemaakt, dan zouden we hem volkomen van Satan moeten laten verschillen, en hem als een soort spirituele ‘diakka’ beschouwen. De duivelbeschrijvers, die negen verschillende orden van daimonia opsommen, maken van hem echter het hoofd van de derde klasse, een troep kwaadaardige, niet deugende kabouters.

Asmodeus is helemaal geen joodse geest, want hij is van zuiver Perzische oorsprong. Bréal, de schrijver van Hercule et Cacus, zegt dat hij de parsi Eshem-dev, de zend Aeshma-daeva, de boze geest van de begeerte is, die, zoals Max Müller meedeelt, ‘verschillende keren in de Avesta wordt vermeld als een van de devs,’23 oorspronkelijk goden, die ‘boze geesten’ zijn geworden.24

Samaël is Satan, maar Bryant en verschillende andere autoriteiten zeggen dat het de naam is van de ‘Simun’, de woestijnwind,25 en de Simun wordt Atabul-os of Diabolos genoemd.

Plutarchus26 merkt op dat Typhon als iets heftigs, onhandelbaars en chaotisch werd beschouwd. Het overstromen van de Nijl werd door de Egyptenaren Typhon genoemd. Beneden-Egypte is heel vlak, en alle dammen die langs de rivier waren opgeworpen om de geregelde overstromingen te voorkomen, werden Typhoniërs of Taphos genoemd; vandaar de oorsprong van Typhon. Plutarchus, die een strenge, orthodoxe Griek was en er nooit om bekendstond dat hij de Egyptenaren veel complimenten maakte, getuigt in zijn Isis en Osiris van het feit dat ze – verre van de duivel te aanbidden (waarvan de christenen hen beschuldigden) – Typhon meer minachtten dan vreesden. In zijn symbolische voorstelling van de tegenwerkende, koppige natuurkracht beschouwden ze hem als een arme, worstelende, halfdode godheid. We zien dus dat de Ouden zelfs in dat verre verleden al te verlicht waren om in een persoonlijke duivel te geloven. Omdat Typhon bij het feest van de zonoffers in een van zijn symbolen werd voorgesteld in de gedaante van een ezel, waarschuwden de Egyptische priesters de trouwe gelovigen geen gouden sieraden op hun lichaam te dragen, uit angst de ezel voedsel te verschaffen!27

Drieënhalve eeuw vóór Christus formuleerde Plato zijn mening over het kwaad door te zeggen dat ‘er in de stof een blinde, weerspannige kracht ligt, die de wil van de grote Maker weerstaat’. Onder christelijke invloed werd die blinde kracht ziende gemaakt, en maakte men haar verantwoordelijk; ze werd tot Satan omgevormd!

Zijn identiek-zijn met Typhon kan moeilijk worden betwijfeld, wanneer men in Job het verhaal leest dat hij met de zonen van God voor de Heer verschijnt. Hij beschuldigt Job ervan bereid te zijn God in zijn gezicht te vervloeken als hij maar voldoende werd getergd. Zo treedt Typhon in het Egyptische Dodenboek op als de beschuldiger. De overeenkomst strekt zich zelfs tot de namen uit, want een van Typhons benamingen was Seth of Set, een naam die, evenals Satan in het Hebreeuws, een tegenstander betekent. Het Arabische woord is shatana – vijandig zijn, vervolgen; en Manetho zegt dat hij Osiris verraderlijk had vermoord, en zich met de Shemieten (de Israëlieten) had verbonden. Misschien is dit de oorsprong geweest van de door Plutarchus vertelde fabel dat Typhon, als gevolg van zijn gevecht met Horus, zo door schrik was bevangen over het door hem veroorzaakte kwaad, ‘dat hij zeven dagen lang op een ezel vluchtte, en na zijn ontsnapping de zonen Ierosolumus en Ioudaios [Jeruzalem en Judea] verwekte’.28

Prof. Reuvens verwijst naar een bezwering van Typhon-Seth29 en zegt dat de Egyptenaren Typhon vereerden in de gedaante van een ezel;30 en volgens Bunsen ‘verschijnt Seth bij de Semieten geleidelijk als de achtergrond van hun religieuze bewustzijn’.31 De naam van de ezel is in het Koptisch ao, een fonetische variant van Iao, en daardoor werd het dier een woordspelingssymbool. Satan is dus een latere schepping, voortgekomen uit de oververhitte verbeelding van de kerkvaders. Door een ongunstige wending van het lot waaraan zowel goden als stervelingen onderworpen zijn, verviel Typhon-Seth van de verhevenheid van de vergoddelijkte zoon van Adam-Kadmon tot de onterende positie van een ondergeschikte geest, een mythische demon – een ezel. Godsdienstscheuringen zijn evenmin vrij van zielige bekrompenheid en hatelijke gevoelens bij mensen, als de partijtwisten van leken. We vinden daarvan een sterk voorbeeld in de hervorming van Zarathoestra, toen het magianisme zich van het oude geloof van de brahmanen afscheidde. De schitterende deva’s uit de Veda werden onder de godsdiensthervorming van Zarathoestra de daeva’s, of kwade geesten van de Avesta. Zelfs Indra, de schitterende god, werd ver naar de duistere achtergrond32 gedrongen, om Ahura-Mazda, de wijze en hoogste godheid, in een helderder daglicht te stellen.

De vreemde verering die de ophieten hadden voor de slang die Christos voorstelde, zal de lezer misschien minder in verwarring brengen als hij zou bedenken dat de slang in alle eeuwen het symbool van goddelijke wijsheid is geweest, die doodt om te doen herleven, en alleen vernietigt om des te beter weer op te bouwen. Mozes wordt als een nakomeling van Levi, een slangenstam, afgeschilderd. Gautama Boeddha is van een slangengeslacht, het Naga- (slangen-)ras van koningen die in Magadha regeerden. Hermes, of de god Thoth, is in zijn slangensymbool Tet, en Jezus of Christos is volgens de ophitische legenden geboren uit een slang (goddelijke wijsheid of Heilige Geest), d.w.z. hij werd door zijn inwijding in de ‘slangenwetenschap’ een zoon van God. Vishnu, die identiek is met de Egyptische Kneph, rust op de hemelse zevenkoppige slang.

De rode of vurige draak uit de oudheid was het krijgsteken van de Assyriërs. Cyrus nam dit van hen over toen Perzië ging overheersen. Vervolgens namen de Romeinen en Byzantijnen het aan, en zo werd de ‘grote rode draak’, die ooit het symbool van Babylon en Ninevé was, dat van Rome.33

De verleiding of beproeving34 van Jezus is echter de meest dramatische gelegenheid waarbij Satan verschijnt. Als om de aanduiding van Apollo-Asclepius en Bacchus als Diobolos of zoon van Zeus te bewijzen, wordt hij ook Diabolos of beschuldiger genoemd. De beproeving speelde zich af in de woestijn. In de woestijn rondom de Jordaan en de Dode Zee waren de verblijfplaatsen van de ‘zonen van de profeten’ en de essenen.35 Deze asceten onderwierpen hun neofieten altijd aan beproevingen, die overeenstemden met de martelingen van de rituelen van Mithras; en de verzoeking van Jezus was duidelijk zo’n soort tafereel. Vandaar dat in het Evangelie naar Lucas (4:13-4) wordt gezegd: ‘Toen de duivel Jezus aan al deze beproevingen had onderworpen, ging hij voor een tijd [ἄχρι καιροῦ] bij hem vandaan; en Jezus keerde, gesterkt door de Geest, terug naar Galilea.’ Maar de διάβολος , of duivel, is hier blijkbaar geen boosaardig beginsel maar een waarbij discipline wordt geoefend. In deze betekenis worden de termen duivel en Satan herhaaldelijk gebruikt.36 Toen er dus gevaar bestond dat Paulus door de vele openbaringen of epoptische onthullingen buitensporig trots zou worden, ‘werd hem een doorn in het vlees gestoken, en werd hij gekweld door een engel van Satan’ om hem in toom te houden.37

Het verhaal over Satan in het boek Job is van soortgelijke aard. Hij wordt binnengeleid bij de ‘zonen van God’, die zich aan de Heer vertonen, zoals in een mystieke inwijding. De profeet Micha beschrijft een soortgelijk tafereel, waarin hij ‘de Heer op zijn troon zag zitten, en aan weerszijden van hem stonden alle hemelse machten opgesteld’, waarmee hij beraadslaagde, wat ertoe leidde dat ‘in de mond van de profeten van Achab leugens werden gelegd’38. De Heer raadpleegt Satan, en geeft hem carte blanche om de trouw van Job op de proef te stellen. Zijn rijkdom en familie worden hem afgenomen, en hij wordt getroffen door een walgelijke ziekte. Als hij in uiterste nood verkeert, twijfelt zijn vrouw aan zijn rechtschapenheid, en spoort hem aan God te aanbidden,39 omdat hij op het punt staat te sterven. Zijn vrienden beschuldigen hem van alle kanten, en ten slotte stelt de Heer, de hoofdhiërofant zelf, hem op de proef door woorden te uiten waarin geen wijsheid lag, en hem te verwijten dat hij tegen de Almachtige streed. Na dit verwijt bezweek Job en deed het volgende verzoek: ‘Ik zal u ondervragen, zeg mij wat u weet . . . Waarom verafschuw ik mezelf, zoals ik hier zit in het stof en het vuil?’ Onmiddellijk werd hij van alle blaam gezuiverd. ‘De Heer zei tot Elifaz . . . jullie hebben niet juist over mij gesproken, zoals mijn dienaar Job.’40 Zijn onkreukbaarheid is vast komen te staan, en zijn voorspelling kwam uit: ‘Ik weet: mijn redder leeft, en hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen. Hoezeer mijn huid ook is geschonden, toch zal ik zonder lichaam God aanschouwen.41 De voorspelling werd vervuld: ‘Eerder had ik slechts over u gehoord maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd . . . En de Heer bracht een ommekeer in het lot van Job’ (42:5, 10).

Bij al deze taferelen wordt niet zo’n boosaardige duivelachtigheid vertoond als ‘de tegenstander van zielen’ zou moeten kenmerken.

Volgens sommige voortreffelijke geleerde schrijvers is de Satan van het boek Job een joodse mythe, die de mazdeïsche leer van het beginsel van het kwaad bevat. Dr. Haug merkt op dat ‘de religie van Zarathoestra een nauwe verwantschap, of beter gezegd gelijkheid, met de godsdienst van Mozes en het christendom vertoont, voor wat betreft de leringen over de persoonlijkheid en de eigenschappen van de duivel, en de opstanding van de doden’.42 De oorlog, in de Openbaring, tussen Michaël en de draak, kan even gemakkelijk worden teruggevonden in een van de oudste mythen van de Indo-Europeanen. In de Avesta43 lezen we over de oorlog tussen Thraetaona en Azhi-dahaka, de vernietigende slang. Burnouf heeft geprobeerd om aan te tonen dat de vedische mythe van Ahi, de slang die tegen de goden strijdt, in de mazdeïsche godsdienst geleidelijk is omgevormd tot ‘de strijd van een vroom man tegen de macht van het kwaad’. Door deze interpretatie zou Satan identiek worden aan Zohak of Azhi-dahaka, die een driekoppige slang is, waarvan een van de koppen een mensenhoofd is.44

Er wordt gewoonlijk een onderscheid gemaakt tussen Beëlzebub en Satan. Hij schijnt in The Apocryphal New Testament45 als de vorst van de onderwereld te worden beschouwd. De naam wordt gewoonlijk weergegeven als ‘Baäl van de vliegen’, wat misschien een naam is voor de scarabaei, of heilige kevers.46 Het is beter om hem te interpreteren zoals hij in de Griekse tekst van de evangeliën altijd wordt vermeld, als Beëlzebul, of heer des huizes, zoals inderdaad wordt gesuggereerd in Mattheus (10:25): ‘Als ze de heer des huizes al Beëlzebul genoemd hebben, waarvoor zullen ze dan zijn huisgenoten wel niet uitmaken?’ Hij werd ook de vorst of het hoofd van de demonen genoemd.

Typhon treedt in het Dodenboek op als de aanklager van zielen, wanneer ze verschijnen om te worden geoordeeld, evenals Satan opstond om Jozua, de hogepriester, bij de engel aan te klagen, en zoals de duivel Jezus kwam verleiden of verzoeken tijdens zijn langdurige vasten in de woestijn. Hij was ook de godheid die in Exodus (14:2, 9) Baäl-Sefon, of god van de grafkelder, wordt genoemd, en Seth, of de zuil. In die tijd was de oude of archaïsche eredienst door de regering min of meer in de ban gedaan; in figuurlijk taalgebruik was Osiris verraderlijk vermoord en in 14 (tweemaal zeven) stukken gehouwen, en door zijn broer Typhon gekist, en was Isis naar Byblos gegaan om zijn lichaam te zoeken.

We moeten in dit verband niet vergeten dat Saba of Sabazios, van Frygië en Griekenland, door de titanen in zeven stukken werd gescheurd, en dat hij, evenals Heptaktis van de Chaldeeën, de zevenstralige god was. De hindoegod Siva wordt weergegeven met een kroon met zeven slangen, en hij is de god van oorlog en vernietiging. De Hebreeuwse Jehovah, de Sabaoth, wordt ook de Heer van de hemelse machten, Seba of Saba, Bacchus of Dionysus Sabazius genoemd, zodat men gemakkelijk kan bewijzen dat deze allemaal identiek zijn.

De vorsten van het oudere régime, de goden die bij de aanval van de reuzen dierengestalten hadden aangenomen en zich in Ethiopië hadden verborgen, kwamen ten slotte terug en verdreven de herders.

Volgens Josephus waren de Hyksos de voorouders van de Israëlieten.47 In hoofdzaak is dit ongetwijfeld waar. De Hebreeuwse Geschriften, die een enigszins ander verhaal vertellen, werden in een latere periode geschreven en ondergingen verschillende herzieningen vóór ze op enigszins grote schaal werden verspreid. Typhon werd in Egypte een gehate figuur, en herders werden er ‘verafschuwd’. ‘Tijdens de 20ste dynastie werd hij plotseling behandeld als een kwade demon, en daarom werden zijn afbeelding en naam op alle monumenten en inscripties die men kon bereiken, uitgewist.’48

In alle tijden heeft men de neiging gehad om goden als edele mensen te beschouwen. Er bestaan graven van Zeus, Apollo, Hercules en Bacchus, die vaak worden genoemd om te bewijzen dat ze oorspronkelijk slechts stervelingen waren. Sem, Cham en Jafeth zijn terug te vinden in de godheden Shamas van Assyrië, Kham van Egypte, en Iapetos, de titan. Seth was een god van de Hyksos, Henoch of Inachus van de Argiven, en Abraham, Izaäk en Juda zijn wel vergeleken met Brahma, Ikshvaku en Yadu van het hindoepantheon. Typhon verviel van godheid tot duivel – in eigen persoon als broer van Osiris, en ook als de Seth, of Satan van Azië. Apollo, de god van de dag, werd in zijn oudere Fenicische vorm niet langer Baäl-Zebul, de orakelgod, maar de vorst van demonen, en ten slotte de heer van de onderwereld. Doordat het mazdeïsme zich afscheidde van het vedisme, veranderden de deva’s of goden in kwade machten. Ook Indra wordt in de Vendidad voorgesteld als de ondergeschikte van Ahriman49, die door hem, samen met Siva (Surya) en de twee Asvins, uit het materiaal van de duisternis werd geschapen.50 Zelfs Jahi is de demon van de lust51 – waarschijnlijk identiek met Indra.

De verschillende stammen en volkeren hadden hun beschermgoden, en spraken kwaad over die van de hun vijandige volkeren. De transformatie van Typhon, Satan en Beëlzebub behoren tot deze categorie. Zelfs Tertullianus noemt Mithra, de god van de mysteriën, een duivel.

In de Openbaring overwonnen Michaël en zijn engelen de draak en zijn engelen: ‘En de grote draak werd op de aarde gegooid, die oude Ophis, die duivel of Satan wordt genoemd en die de hele wereld misleidt.’ Er wordt aan toegevoegd: ‘en ze hebben hem dankzij het bloed van het lam overwonnen’ (12:9, 11). Het lam, of Christus, moest volgens de mythe zelf neerdalen in de hel, de wereld van de doden, en daar drie dagen blijven vóór hij de vijand onderwierp.

Michaël werd door de kabbalisten en gnostici ‘de verlosser’, de engel van de zon, en de engel van het licht genoemd (מיכאל, waarschijnlijk van יכח, manifesteren, en אל, God). Hij was de eerste van de eonen, en stond bij oudheidkundigen bekend als de ‘onbekende engel’ die op gnostische amuletten was afgebeeld.

De schrijver van de Openbaring moet, als hij al geen kabbalist was, een gnosticus zijn geweest. Michaël was geen figuur die hem oorspronkelijk in zijn visioen (epopteia) werd getoond, maar de verlosser en drakendoder. Archeologisch onderzoek heeft aangetoond dat hij identiek was met Anubis, van wie de afbeelding onlangs op een Egyptisch monument werd ontdekt, met een borstharnas aan en een speer in zijn hand, evenals St. Michaël en St. Joris. Hij wordt ook weergegeven terwijl hij een draak doodt die de kop en de staart van een slang heeft.52

Wie Lepsius, Champollion en andere egyptologen bestudeert, zal snel Isis ontdekken in de ‘zwangere vrouw’, ‘bekleed met de zon, en met de maan onder haar voeten’, die door de ‘grote, rode draak’ wordt achternagezeten, en die ‘twee vleugels van een grote arend kreeg om naar de woestijn te vliegen’. Typhon had een rode huid.53

De twee broers, het goede en het kwade beginsel, verschijnen in zowel de bijbelse als de heidense mythen, en zijn Kaïn en Abel, Typhon en Osiris, Ezau en Jacob, Apollo en Python, enz. Ezau, of Osu, wordt afgebeeld als bij zijn geboorte ‘overal rossig als een harig gewaad’. Hij is de Typhon of Satan, die zijn broer tegenwerkt.

Vanaf de vroegste oudheid werd door elk volk de hoogste eer bewezen aan de slang als de belichaming van goddelijke wijsheid en het symbool van de geest, en we weten door Sanchoniathon dat Hermes of Thoth de eerste was die de slang beschouwde als ‘het meest spirituele van alle reptielen’;54 de gnostische slang met de zeven klinkers boven zijn hoofd is slechts een kopie van Ananta, de zevenkoppige slang waarop de god Vishnu rust.

We waren niet erg verbaasd toen we bij het lezen van de jongste Europese verhandelingen over slangenverering, de schrijvers zagen erkennen dat het publiek ‘over de oorsprong van het genoemde bijgeloof nog bijna in het duister tast’. C. Staniland Wake, mai, die we hier citeren, zegt:

Wie de mythologie bestudeert weet dat de volkeren van de oudheid bepaalde denkbeelden in verband brachten met de slang, en dat ze het geliefde symbool was van bepaalde godheden; maar waarom dat dier en niet een ander voor dat doel werd gekozen, is nog onduidelijk.55

James Fergusson, frs, die zo’n grote hoeveelheid materiaal over deze oude eredienst heeft verzameld, schijnt geen sterker vermoeden van de waarheid te hebben dan de anderen.56

Onze verklaring van de mythe heeft voor bestudeerders van de symboliek misschien weinig waarde, maar toch geloven we dat de interpretatie van de oorspronkelijke slangenaanbidding, zoals die door de ingewijden wordt gegeven, juist is. In deel 1, blz. 58-9, hebben we uit de slangenmantra in het Aitareya-Brahmanam (5:4:23) een passage geciteerd waarin de aarde de sarpa-rajñi, de koningin van de slangen, en ‘de moeder van alles wat beweegt’, wordt genoemd. Deze uitdrukkingen duiden op het feit dat onze bol vóór hij eivormig of rond was geworden, een lang spoor van kosmisch stof of vuurmist was dat zich als een slang voortbewoog en kronkelde. Dit was volgens de verklaringen de geest van God die zich over de chaos bewoog tot zijn adem de kosmische stof had bevrucht en de ringvorm van een slang met de staart in zijn bek had doen aannemen – het symbool van de eeuwigheid in haar spirituele en van onze wereld in haar fysieke betekenis. Volgens de opvattingen van de vroegste filosofen werpt de aarde, zoals we in het vorige hoofdstuk hebben aangetoond, als een slang haar huid af, en verschijnt ze na elke kleine pralaya in verjongde toestand, en na de grote pralaya herrijst ze en ontwikkelt zich weer vanuit haar subjectieve naar haar objectieve bestaan. Evenals de slang ‘werpt ze niet alleen haar ouderdom af,’ zegt Sanchoniathon, ‘maar ze groeit in omvang en kracht’. Daarom werden niet alleen Serapis en later Jezus door een grote slang weergegeven, maar zelfs in onze eigen eeuw worden in islamitische moskeeën grote slangen met toegewijde zorg gehouden, bijvoorbeeld in die van Caïro. In Boven-Egypte wordt van een beroemde heilige gezegd dat hij in de vorm van een grote slang verschijnt; en in India wordt in sommige kinderwiegen een paar slangen, een mannetje en een wijfje, samen met het kind grootgebracht, en houdt men thuis vaak slangen, omdat men denkt dat ze (een magnetische aura van) wijsheid, gezondheid en geluk brengen. Ze zijn de kinderen van sarpa-rajñi, de aarde, en bezitten al haar deugden.

In de hindoemythologie stort Vasuki, de grote draak, uit zijn bek over Durga een giftige vloeistof uit, die zich op de grond verspreidt, maar haar echtgenoot Siva liet de aarde haar mond openen, en deze verzwelgen.

Zo werd het mystieke drama van de hemelse maagd, die wordt achtervolgd door de draak die haar kind probeert te verslinden, niet alleen afgebeeld in de sterrenbeelden aan de hemel, zoals al is vermeld, maar het werd ook uitgebeeld in de geheime eredienst van de tempels. Het was het mysterie van de god Sol, dat geschreven stond op een zwarte afbeelding van Isis.57 De goddelijke jongen werd achternagezeten door de wrede Typhon.58 In een Egyptische legende wordt gezegd dat de draak Thoueris (Isis) achtervolgde, terwijl ze haar zoon probeerde te beschermen.59 Ovidius beschrijft dat Dione (de echtgenote van de oorspronkelijke Pelasgische Zeus en de moeder van Venus) Typhon ontvluchtte naar de Eufraat,60 en erkent op die manier dat de mythe het eigendom is van alle landen waar de mysteriën werden gevierd. Vergilius bezingt de overwinning:

Gegroet, lief godenkind, grote zoon van Jupiter!
Ontvang grote eer, de tijd daarvoor is nabij,
De slang zal sterven!61

Albertus Magnus, zelf alchemist en bestudeerder van de occulte wetenschap, en ook bisschop van de rooms-katholieke kerk, verklaarde in zijn enthousiasme voor astrologie dat op 25 december, het moment dat door de kerk wordt aangegeven voor de geboorte van de verlosser, het sterrenbeeld Maagd van de dierenriem boven de horizon verschijnt.62

Het teken en de mythe van de moeder en het kind waren duizenden jaren vóór de christelijke jaartelling al bekend. Volgens het drama van de mysteriën van Demeter wordt Persephone, haar dochter, door Pluto of Hades meegevoerd naar de wereld van de doden; als de moeder haar ten slotte ontdekt, is ze daar al geïnstalleerd als koningin van het rijk van de duisternis. Deze mythe werd door de kerk omgezet in de legende van St. Anna63, die haar dochter Maria gaat zoeken, die door Jozef naar Egypte is meegenomen. Persephone wordt afgebeeld met twee aren tarwe in de hand, evenals Maria op oude schilderijen, en ook de hemelse maagd van het sterrenbeeld. De Arabier Albumazar duidt het identiek-zijn van de verschillende mythen op de volgende manier aan:

In de eerste 10 graden van het sterrenbeeld maagd verrijst een maagd, in het Arabisch Aderenosa [Ardhanari?] genoemd, wat reine, onbevlekte maagd betekent,64 bevallig van uiterlijk, bekoorlijk van gelaat, bescheiden van optreden, met loshangend haar, met twee aren tarwe in haar handen, zittend op een versierde troon, die een jongen verzorgt en voedt in de plaats die Hebraea wordt genoemd; een jongen, zeg ik, die door sommige volkeren Iessus wordt genoemd, wat Issa betekent, en die men in het Grieks ook wel Christos noemt.65

In die tijd hadden de Griekse, Aziatische en Egyptische denkbeelden een opmerkelijke verandering ondergaan. De mysteriën van Dionysus-Sabazius waren vervangen door de rituelen van Mithras, en van Babylonië tot Brittannië hadden zijn ‘grotten’ de plaats ingenomen van de onderaardse gewelven van eerstgenoemde god. Serapis, of Sri-Apa, uit Pontus had zich de plaats van Osiris toegeëigend. De koning van Oost-Hindoestan, Asoka, had zich bij de religie van Siddhartha aangesloten, en zendelingen rechtstreeks naar Griekenland, Azië, Syrië en Egypte gestuurd om het evangelie van wijsheid te verkondigen. De essenen in Judea en Arabië, de Therapeuten66 in Egypte en de pythagoreeërs67 in Griekenland en Magna Graecia waren kennelijk aanhangers van het nieuwe geloof. De legenden van Gautama verdrongen de mythen van Horus, Anubis, Adonis, Attis en Bacchus. Deze werden opnieuw verwerkt in de mysteriën en evangeliën, en daaraan danken we de literatuur die de naam draagt van de evangelisten, en het Apocriefe Nieuwe Testament. Ze werden door de ebionieten, nazarenen en andere sekten bewaard als heilige boeken die ze ‘alleen aan de wijzen’ mochten laten zien, en werden op die manier bewaard tot de overschaduwende invloed van de roomse kerkelijke politiek in staat was ze te ontrukken aan hen die ze bewaarden.

In de tijd dat de hogepriester Chilkia het Boek van de Wet zou hebben gevonden, waren de hindoe-Purana’s (geschriften) aan de Assyriërs bekend. Deze hadden eeuwenlang vanaf de Hellespont tot de Indus geheerst, en waarschijnlijk de arya’s vanuit Baktrië naar de Punjab gedrongen. Het Boek van de Wet schijnt een Purana te zijn geweest. Sir William Jones zegt:

De geleerde brahmanen beweren dat een echt Purana aan vijf voorwaarden moet voldoen:

1. dat het handelt over de schepping van de stof in het algemeen;
2. dat het handelt over de schepping of voortbrenging van secundair materiaal en spirituele wezens;
3. dat het een beknopt chronologisch overzicht geeft van de grote tijdperken;
4. dat het een beknopt genealogisch overzicht geeft van de belangrijkste geslachten die over het land hebben geregeerd, en
5. ten slotte, dat het de geschiedenis vertelt van één of andere grote figuur in het bijzonder.68

Het is vrij zeker dat hij die de Pentateuch heeft geschreven, wie dat ook is geweest, dit plan voor ogen had, en ook dat zij die het Nieuwe Testament schreven, door de boeddhistische zendelingen die in die tijd in Palestina en Griekenland zeer talrijk waren, vertrouwd waren gemaakt met de boeddhistische rituelen, legenden en leringen.

Maar ‘geen duivel, geen Christus’. Deze zijn het basisdogma van de kerk. We moeten naar beiden tegelijk op zoek gaan. Er bestaat tussen die twee een mysterieus verband dat nauwer is dan men misschien wel vermoedt, en ze zo goed als identiek maakt. Wanneer we de mythische zonen van God, die allen als ‘eerstgeboren’ werden beschouwd, bijeenbrengen, zal men zien dat ze wat dit tweevoudige karakter betreft precies bij elkaar passen, en één geheel vormen. Adam-Kadmon splitst zich en vormt vanuit de spirituele ideële wijsheid de scheppende, die de stof doet ontstaan. De uit stof gemaakte Adam is de zoon van zowel God als Satan, en laatstgenoemde is volgens Job ook een zoon van God.69

Hercules was eveneens ‘de eerstgeborene’. Hij is ook Bel, Baäl en Bal, en dus Siva, de vernietiger. Bacchus werd door Euripides ‘Bacchus, de zoon van God’ genoemd. Als kind was Bacchus, evenals de Jezus uit de Apocriefe Evangeliën, zeer gevreesd. Hij wordt beschreven als de mensheid goedgezind; niettemin kende hij geen genade bij het bestraffen van iedereen die in eerbied voor zijn eredienst tekortschoot. Pentheus, de zoon van Cadmus en Harmonia, werd, evenals de zoon van rabbi Hannon, wegens gebrek aan deugdzaamheid gedood.

De allegorie van Job, die we al hebben geciteerd, zal ons, indien ze op de juiste manier wordt opgevat, de sleutel geven tot dit hele vraagstuk van de duivel, zijn aard en werk, en onze beweringen bevestigen. Laat geen deugdzaam mens aanstoot nemen aan het feit dat we het een ‘allegorie’ noemen. De mythe was in de oudheid de geliefde, algemene manier van onderricht. Paulus schreef aan de Corinthiërs dat het hele verhaal van Mozes en de Israëlieten symbolisch was bedoeld,70 en deelt in zijn Brief aan de Galaten mee dat het hele verhaal van Abraham, zijn twee vrouwen en hun zonen beeldspraak was.71 Het is een theorie die bijna neerkomt op zekerheid, dat de historische boeken van het Oude Testament eenzelfde karakter hadden. We veroorloven ons geen bijzondere vrijheid met het boek Job wanneer we er dezelfde betiteling aan geven die Paulus aan de verhalen over Abraham en Mozes gaf.

Maar misschien moeten we het gebruik dat in de oudheid van beeldspraak en symboliek werd gemaakt nader verklaren. De waarheid die in eerstgenoemde besloten lag moest worden afgeleid; het symbool drukte een of andere abstracte eigenschap van de godheid uit die een leek gemakkelijk kon begrijpen. Daar eindigde zijn hogere betekenis; vanaf dat moment werd het door de menigte bij afgodische rituelen als beeld gebruikt. Maar de beeldspraak werd bewaard voor het binnenste heiligdom, waar alleen de uitverkorenen werden toegelaten. Vandaar het antwoord van Jezus, toen zijn leerlingen hem vroegen waarom hij tot de menigte in gelijkenissen sprak. ‘Jullie mogen’, antwoordde hij, ‘de geheimen van het koninkrijk van de hemel kennen, maar hun is dat niet gegeven. Want wie heeft zal nog meer krijgen, en het zal overvloedig zijn; maar wie niets heeft, zal zelfs het laatste worden ontnomen’ (Mattheus 13:11-2). In de kleine mysteriën werd een zeug gewassen om de zuivering van de neofiet voor te stellen; en haar terugkeer naar het slijk duidde de oppervlakkige aard van het werk aan dat men had verricht.

De mythe bevat het ononthulde denken van de ziel. Het karakteristieke kenmerk van de mythe is dat overdenking wordt omgezet in geschiedenis (een historische vorm). Evenals in het epos overheerst in de mythe het historische element. Feiten (uiterlijke gebeurtenissen) vormen vaak de basis van de mythe, en religieuze denkbeelden zijn daarmee verweven.

De hele allegorie van Job is een open boek voor hem die de Egyptische beeldentaal, zoals die in het Dodenboek voorkomt, begrijpt. In het tafereel van het oordeel wordt Osiris zittend op zijn troon afgebeeld, terwijl hij in zijn ene hand het symbool van het leven, ‘de haak van de aantrekking’ vasthoudt, en in de andere de mystieke bacchische waaier. Vóór hem staan de zonen van God, de 42 beoordelaars van de doden. Onmiddellijk voor de troon staat een altaar, bedekt met geschenken en met de heilige lotusbloem erbovenop, waarop vier geesten staan. Bij de ingang staat de ziel die moet worden geoordeeld; Thmei, de geest van de waarheid, heet haar welkom bij dit einde van haar beproeving. Thoth heeft een rietstengel in zijn hand en tekent alle gebeurtenissen op in het Levensboek. Horus en Anubis staan bij de weegschaal en controleren het gewicht, dat bepaalt of het hart van de gestorvene opweegt tegen het symbool van de waarheid, of dat dit laatste de balans laat doorslaan. Op een voetstuk zit een hybride monster – het symbool van de aanklager.

Inwijding in de mysteriën bestond, zoals elk verstandig mens weet, uit een dramatische voorstelling van taferelen in de onderwereld. Dat geldt ook voor de allegorie van Job.

Verschillende critici hebben dit boek aan Mozes toegeschreven. Maar het is ouder dan de Pentateuch. Jehovah wordt in het gedicht zelf niet genoemd; en dat de naam in de inleiding voorkomt, moet worden toegeschreven aan óf een fout van de vertalers, óf opzet omdat het later noodzakelijk was geworden om het polytheïsme in een monotheïstische godsdienst om te zetten. Daartoe werd het eenvoudige plan gevolgd om de vele namen van de elohim (goden) aan één enkele god toe te kennen. Zo staat in een van de oudste Hebreeuwse teksten van Job (in 12:9) de naam Jehovah, terwijl in alle andere manuscripten ‘Adonai’ staat. Maar in het oorspronkelijke gedicht komt Jehovah niet voor. In plaats van die naam vinden we Al, Aleim, Ale, Shaddai, Adonai, enz. Daaruit moeten we dus concluderen dat óf de inleiding en het nawoord in latere tijd eraan zijn toegevoegd, wat om verschillende redenen onaannemelijk is, óf dat het evenals de andere manuscripten is vervalst. Vervolgens zien we dat in dit oude gedicht de instelling van de sabbat helemaal niet wordt vermeld, maar dat er veel verwijzingen in staan naar het heilige getal zeven, waarover we later zullen spreken, en dat het een openhartige bespreking bevat van het sabaeïsme, het vereren van de hemellichamen dat in die tijd in Arabië wijdverspreid was. Satan wordt daarin een ‘zoon van God’ genoemd, één uit de raad die voor God verschijnt, en hem ertoe brengt Jobs trouw op de proef te stellen. In dit gedicht vinden we helderder en duidelijker dan ergens anders de betekenis van de naam Satan. Het is een term voor de rol of de figuur van openbare aanklager. Satan is de Typhon van de Egyptenaren, die zijn beschuldigingen uitbrult in amenti; een even achtenswaardige rol als die van het openbaar ministerie in onze tijd; en dat hij later als gevolg van de onwetendheid van de eerste christenen geheel aan de duivel werd gelijkgesteld, komt niet door zijn stilzwijgende medewerking.

Het boek Job is een volledige uiteenzetting van de oude inwijdingen en beproevingen die gewoonlijk aan deze verhevenste van alle ceremoniën voorafgaan. De neofiet ziet zich beroofd van alles waaraan hij waarde hechtte, en wordt gekweld door een smerige ziekte. Zijn vrouw raadt hem aan God vaarwel te zeggen en te sterven; er bestond geen hoop meer voor hem. Drie vrienden verschijnen volgens afspraak op het toneel: Elifaz, de geleerde Temaniet, vol van de kennis ‘die de wijzen verkondigden op gezag van hun voorouders . . . aan wie als enigen het land werd gegeven’ (15:18-9); Bildad, de behoudende, die de dingen neemt zoals ze komen, en van oordeel is dat Job slecht moet hebben gehandeld omdat hij door ziekte werd gekweld; en Sofar, verstandig en handig in ‘dagelijkse aangelegenheden’, maar niet innerlijk wijs.72 Job antwoordt moedig:

Als ik werkelijk gedwaald heb, dan is het toch mijn dwaling. Als jullie werkelijk jezelf zoveel beter wanen en mijn vernedering terecht vinden, weet dan dat God zich tegen mij heeft gekeerd. . . . Waarom vervolgen jullie mij, en zijn jullie niet tevreden ermee dat mijn vlees op deze manier wegteert? . . . Ik weet: mijn redder leeft, en hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen. Hoezeer mijn huid ook is geschonden, toch zal ik zonder lichaam God aanschouwen. . . . Als jullie zullen zeggen: ‘Hoe zullen we hem vervolgen?’ omdat ik de wortel van het kwaad zou zijn!73

Deze passage werd, evenals alle andere waarin de geringste toespelingen op een ‘redder’, ‘verlosser’ of ‘wreker’ konden worden gevonden, uitgelegd als een directe verwijzing naar de messias; maar ondanks het feit dat dit vers in de Septuagint als volgt is vertaald:

Want ik weet dat hij eeuwig is,
Die mij binnenkort op aarde zal verlossen,
Om mij deze huid terug te geven, die deze dingen moet verduren . . .74

vertoont het in de Engelse King James’ vertaling geen enkele overeenkomst met het origineel.75 De sluwe vertalers hebben het als volgt weergegeven: ‘Ik weet dat mijn verlosser leeft’, enz. En toch moeten de Septuagint, de Vulgaat en de Hebreeuwse oorspronkelijke tekst alle worden beschouwd als door God geïnspireerde woorden. Job verwijst naar zijn eigen onsterfelijke geest, die eeuwig is, en die, als de dood komt, hem zal bevrijden van zijn verrotte aardse lichaam, en hem met een nieuw spiritueel omhulsel zal bekleden. In de Eleusinian and Bacchic Mysteries, in het Egyptische Dodenboek en in alle andere werken die over inwijdingsaangelegenheden handelen, heeft dit ‘eeuwige wezen’ een naam. Bij de neoplatonisten was het de nous, de augoeides; bij de boeddhisten is het agra, en bij de Perzen feroher. Deze worden alle de ‘bevrijders’, de ‘redders’, de ‘metatrons’, enz. genoemd. Op de mithraïsche beeldhouwwerken in Perzië wordt de feroher voorgesteld door een gevleugelde figuur die in de lucht zweeft boven zijn ‘voorwerp’ of lichaam.76 Het is het stralende zelf – de atman van de hindoes, onze onsterfelijke geest, en alleen die kan onze ziel verlossen, en zal dat ook doen als we hem volgen in plaats van ons te laten neerhalen door ons lichaam. Daarom luidt het bovenstaande in de Chaldeeuwse teksten: ‘mijn bevrijder, mijn vernieuwer’, d.w.z. de geest, die het vervallen lichaam van de mens zal vernieuwen, en omzetten in een kleed van ether. En deze nous, augoeides, feroher, agra, geest van hemzelf, is het die de zegevierende Job zal zien zonder zijn vlees, d.w.z. wanneer hij uit zijn lichamelijke gevangenis is ontsnapt, en die de vertalers ‘God’ noemen.

Niet alleen is er in het gedicht van Job niet de geringste toespeling op Christus, maar er is nu duidelijk aangetoond dat al die lezingen van verschillende vertalers die overeenstemmen met de Engelse King James vertaling, geschreven zijn op gezag van Hiëronymus, die zich in zijn Vulgaat vreemde vrijheden heeft veroorloofd. Hij was de eerste die in de tekst het volgende door hemzelf gemaakte vers inlaste

Ik weet dat mijn verlosser leeft,
En ik op de laatste dag zal opstijgen van de aarde,
En weer zal worden bekleed met mijn huid,
En in mijn vlees mijn God zal zien.77

Dit alles kan voor hemzelf een goede reden zijn geweest om erin te geloven, omdat hij het wist, maar aan anderen die het niet wisten en die bovendien een heel ander denkbeeld in de tekst lazen, bewijst het alleen dat Hiëronymus had besloten door nog een inlassing aan het dogma van een opstanding ‘op de laatste dag’ en in dezelfde huid en beenderen die we op aarde hadden gebruikt, kracht bij te zetten. Deze ‘vernieuwing’ is werkelijk een aangenaam vooruitzicht. Waarom niet ook het linnengoed waarin het lichaam toevallig is gestorven?

En hoe kon de schrijver van het boek Job iets van het Nieuwe Testament weten, wanneer hij blijkbaar zelfs met het Oude volkomen onbekend was? Het boek bevat geen enkele toespeling op één van de aartsvaders, en het is zo duidelijk het werk van een ingewijde dat een van de drie dochters van Job zelfs met een beslist ‘heidense’ mythologische naam wordt aangeduid. De naam Kerenhappuch78 wordt door de vele vertalers op verschillende manieren weergegeven. De Vulgaat heeft ‘hoorn van antimoon’, en de Septuagint heeft de ‘hoorn van Amalthea’, Jupiters voedster, en een van de sterrenbeelden, het symbool van de ‘hoorn van overvloed’. Dat deze heldin uit de heidense fabels in de Septuagint voorkomt, bewijst de onbekendheid van de overschrijvers met de betekenis ervan en ook met de esoterische oorsprong van het boek Job.

In plaats van de lijdende Job te troosten, willen zijn drie vrienden hem laten geloven dat zijn tegenslag moet zijn gekomen als straf voor grote zonden die hij heeft begaan. Job wijst al hun beschuldigingen af, en zweert dat hij, zolang hij nog kan ademen, zijn zaak zal verdedigen. Hij richt zijn blik op de periode van zijn voorspoed ‘toen het geheim van God op mijn tabernakel rustte’79, en hij rechter was, ‘die het bevel voerde en leefde zoals een koning bij zijn legers woont, of iemand die treurenden vertroosting gaf’, en vergelijkt daarmee de huidige tijd, waarin rondtrekkende bedoeienen, mannen ‘verachtelijker dan de aarde’, hem bespotten, nu hij is geveld door tegenslag en een smerige ziekte. Dan betuigt hij zijn sympathie voor de ongelukkigen, zijn kuisheid, zijn integriteit, zijn oprechtheid, zijn strikte rechtvaardigheid, zijn liefdadigheid, zijn gematigdheid, zijn afwijzing van de wijdverbreide zonne-aanbidding, zijn vriendelijkheid tegenover zijn vijanden, zijn gastvrijheid voor vreemdelingen, zijn openhartigheid, zijn moed bij het verdedigen van het recht, al moest hij aan de menigte en aan de verachting van sommige families het hoofd bieden, en hij roept de Almachtige aan hem te antwoorden, en zijn tegenstander om op te schrijven waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt.80

Daarop kwam geen antwoord, en kon ook geen antwoord komen. Het drietal had Job door redeneringen en algemene argumenten proberen te vernietigen, en hij verzocht om rekening te houden met zijn bijzondere daden. Daarop verscheen de vierde: Elihu, de zoon van Barachel uit Buz, uit de familie van Ram.81

Elihu is de hiërofant; hij begint met een verwijt, en de sofismen van Jobs onechte vrienden worden weggevaagd, als los zand door de westenwind.

En Elihu, de zoon van Barachel, antwoordde en zei: ‘De groten zijn niet altijd wijs . . . er is een geest in de mens; de geest in mij dwingt me . . . God antwoordt wel, op meer dan één manier, alleen merkt de mens het niet op. In dromen en visioenen van de nacht, in de tover van de diepste slaap, of wanneer hij ligt te sluimeren, opent God de oren van de mens, en bekrachtigt hij hun onderricht. Job, luister naar mij, wees stil, laat mij jou de wijsheid leren.’82

En Job, die op de dogmatische misvattingen van zijn drie vrienden met verbittering in het hart had uitgeroepen:

omdat jullie het volk zijn, zal de wijsheid ongetwijfeld met jullie sterven . . . Jullie zijn allen armzalige vertroosters . . . Maar ik zal tot de Almachtige spreken, en ik wil God overtuigen. . . . Want jullie zijn leugenaars, jullie zijn allemaal kwakzalvers!83

De zwaar getroffen en bezochte Job, die tegenover de officiële geestelijkheid – die hem als enige hoop zijn noodzakelijke verdoemenis had voorgehouden – in zijn wanhoop bijna in zijn trouwe geloof had gewankeld, antwoordde:

Wat jullie weten, weet ik ook; ik ben niet jullie mindere . . . Een mens ontluikt als een bloem en verwelkt, hij vlucht als een schaduw, en houdt geen stand. . . Een mens sterft en hij kwijnt weg. Hij geeft de geest, en waar is hij dan? . . . Als een mens sterft, kan hij dan herleven? . . . Nog enkele jaren resten mij, voor ik het pad zal gaan waarlangs ik niet terugkeer. . . . Och, ik hoop dat men zal pleiten voor een man met God, zoals een mens pleit voor zijn medemens!84

Job vindt iemand die zijn wanhoopsroep beantwoordt. Hij luistert naar de wijsheid van Elihu, de hiërofant, de volmaakte leraar, de geïnspireerde filosoof. Van zijn strenge lippen komt een rechtvaardige berisping voor zijn goddeloosheid om het opperwezen de schuld te geven van de zonden van de mensen. ‘God’, zegt Elihu, ‘is groot door zijn kracht en door zijn recht; wie rechtvaardigheid tentoonspreidt onderdrukt hij niet.’85

Zolang de neofiet tevreden was met zijn eigen wereldse wijsheid en oneerbiedige waardering van de godheid en haar doeleinden, zolang hij het oor leende aan de verderfelijke drogredenen van zijn raadgevers, zweeg de hiërofant. Maar als zijn verlangende geest gereed is voor raad en lering, wordt zijn stem gehoord, en spreekt hij met het gezag van de geest van God, die hem ‘dwingt’: ‘Ongetwijfeld zal God niet naar zelfingenomenheid luisteren, en de Almachtige zal er geen aandacht aan besteden. . . . Hij ziet niet om naar wie zichzelf voor wijs houdt.’86

Welk beter commentaar dan dit kon men leveren op de populaire predikant die ‘woorden zonder kennis verspreidt’! Deze prachtige profetische satire had kunnen worden geschreven om de geest te voorspellen die nu in alle christelijke kerkgenootschappen heerst.

Job luistert naar de woorden van wijsheid, en dan antwoordt de ‘Heer’ Job ‘vanuit een storm’, Gods eerste zichtbare manifestatie:

Sta stil, Job, sta stil! en let op de wonderen van God, want alleen daardoor kun je God kennen. ‘Zie hoe groot God is, en we begrijpen hem niet,’ . . . hij die ‘de druppels van het water klein maakt; maar ze storten omlaag als regen naarmate de waterdamp zich verdicht;87

niet door een goddelijke opwelling, maar volgens de eenmaal vastgestelde, onveranderlijke wetten. Deze wet

die de bergen verplaatst zonder dat men het merkt . . . die de aarde doet schudden, die de zon gebiedt, en hij gaat niet op; en de sterren verzegelt; . . . die grote ondoorgrondelijke dingen doet, en ontelbare wonderen verricht. . . . Zie, hij gaat langs me heen, en ik zie hem niet, en glijdt hij voorbij, dan merk ik het niet!88

En vervolgens: ‘Wie is het die mijn besluit verduistert onder woorden vol onbegrip?’ spreekt de stem van God door zijn spreekbuis – de natuur.

Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet. Wie stelde haar grenzen vast? Jij weet dat toch? . . . toen de morgensterren samen zongen, en alle zonen van God juichten van vreugde? . . . Was jij erbij toen ik tegen de zee zei: ‘Tot hier en verder niet, dit is de grens die ik je trotse golven stel?’ . . . Weet jij wie het heeft doen regenen op de onbewoonde aarde, op de woestijn waarin geen mensen leven . . . kun jij de lieflijke invloed van de Pleiaden aan banden leggen of de ketenen van Orion losmaken? . . . kun jij de bliksem uitsturen, zullen ze jou zeggen: ‘Wij staan klaar’?89

‘Toen antwoordde Job de Heer’. Hij begreep zijn werken, en zijn ogen werden voor de eerste keer geopend. De hoogste wijsheid daalde op hem neer, en al is de lezer verbijsterd over dit laatste Petroma van de inwijding, Job, de in zijn blindheid ‘getroffen’ mens, was zich toen tenminste bewust van de onmogelijkheid om de Leviathan te vangen door ‘hem een ring door de neus te halen’.90 De Leviathan is de occulte wetenschap, waarop men de hand kan leggen, maar ‘meer kan men niet doen’, en waarvan God de kracht en ‘de fraaie verhoudingen’ niet wil verbergen.

‘Wie kan zijn opperhuid afvillen? Wie dringt door zijn dubbele pantser heen? Wie heeft de kracht om zijn kaken te openen? Schrikwekkend gapen de tanden in zijn muil. Zijn rug is met schilden geschubd, ondoordringbaar verzegeld.’ ‘Wanneer hij proest, flikkert het licht, zijn ogen schitteren als de dageraad.’ ‘Hij laat een spoor van lichten achter’ voor degenen die de moed hebben hem te naderen. En dan zullen zij, evenals hij, ‘op al wat hoog is neerkijken, hij is de koning van alle trotse dieren’.91

Daarop antwoordde Job, nu in nederig vertrouwen:

Ik weet dat niets buiten uw macht ligt en geen enkel plan voor u onuitvoerbaar is. Wie was ik dat ik, door mijn onbegrip, uw besluit wilde toedekken? Werkelijk, ik sprak zonder begrip, over wonderen, te groot voor mij om te bevatten. ‘Luister,’ zei ik, ‘dan zal ik spreken, ik zal u ondervragen, zeg me wat u weet.’ Eerder had ik slechts over u gehoord, maar nu heb ik u met eigen ogen aanschouwd. Daarom herroep ik mijn woorden en buig ik mij, zoals ik hier zit in het stof en het vuil.92

Hij herkende zijn ‘redder’, en kreeg de verzekering dat het moment voor zijn rehabilitatie was aangebroken. Onmiddellijk zegt de Heer (‘de priesters en rechters’, Deuteronomium 19:17) tegen zijn vrienden: ‘Ik ben in woede ontstoken tegen jou en je twee vrienden, omdat jullie niet juist over mij hebben gesproken, zoals mijn dienaar Job.’ Dus ‘bracht de Heer een ommekeer in het lot van Job en hij gaf hem het dubbele van wat hij eerder bezat’.93

Dan roept de overledene tijdens het Egyptische oordeel vier geesten te hulp die het bestuur hebben over het vuurmeer, en wordt door hen gezuiverd. Vervolgens wordt hij naar zijn hemelse woning geleid, en wordt ontvangen door Athar en Isis, en staat voor Atum,94 de essentiële god. Hij is nu Turu, de essentiële mens, een zuivere geest, en voortaan On-ati, het oog van vuur, en een bondgenoot van de goden.

De kabbalisten begrepen dit grootse gedicht over Job goed. Terwijl veel middeleeuwse hermetici diep religieuze mensen waren, waren ze in het diepst van hun hart – zoals de kabbalisten van alle tijden – doodsvijanden van de geestelijkheid. Hoe waar zijn de woorden van Paracelsus, wanneer hij, gekweld door wrede vervolgingen en laster, verkeerd begrepen door vrienden en vijanden, uitgescholden door geestelijken en leken, uitroept:

O, jullie uit Parijs, Padua, Montpellier, Salerno, Wenen en Leipzig! Jullie zijn geen verkondigers van de waarheid, maar belijders van leugens. Jullie filosofie is een leugen. Als jullie willen weten wat magie echt is, zoek dan ernaar in de Openbaring van Johannes. . . . Laat er aan jullie schijnvertoningen een einde komen, want jullie kunnen jullie leringen uit de Bijbel en de Openbaring niet bewijzen. De Bijbel is de ware sleutel en verklaarder. Johannes was, niet minder dan Mozes, Elia, Henoch, David, Salomo, Daniël, Jeremia en alle andere profeten, een magiër, kabbalist en waarzegger. Indien allen die ik heb genoemd, of zelfs maar één van hen, nu nog leefden, twijfel ik niet eraan of jullie zouden hen als voorbeeld stellen in jullie ellendige slachting, en hen daar onmiddellijk vernietigen, en zo mogelijk, ook de schepper van alle dingen!

Paracelsus bewees in de praktijk dat hij enkele mysterieuze en nuttige dingen uit de Openbaring en andere bijbelboeken, en ook uit de kabbala, had geleerd; hij had het daarin zover gebracht dat hij door velen de ‘vader van de magie, en de grondlegger van de occulte natuurkunde van de kabbala en van het magnetisme wordt genoemd’.95

Zo sterk was het volksgeloof in de bovennatuurlijke vermogens van Paracelsus dat onder de eenvoudige Elzassers tot op de huidige dag de overlevering voortleeft dat hij niet dood is, maar in Salzburg ‘in zijn graf slaapt’.96 En vaak fluisteren ze onder elkaar dat de groene zoden met elke ademhaling van die vermoeide borst omhooggaan, en dat men diep hoort zuchten wanneer de grote vuurfilosoof wakker wordt en zich de wrede onrechtvaardigheden herinnert die hij, in het belang van de grote waarheid, van zijn wrede lasteraars moest ondergaan!

Uit deze uitgebreide voorbeelden zal men zien dat de Satan van het Oude Testament, de diabolos of duivel uit de evangeliën en brieven van de apostelen, niets anders was dan het tegenwerkende beginsel in de stof, dat noodzakelijkerwijs daaraan eigen is, en niet slecht is in de ethische betekenis van het woord. De joden brachten vanuit Perzië de leer van twee beginselen mee. De Avesta konden ze niet meenemen, want deze was niet op schrift gesteld. Maar zij – we bedoelen de Asideeën (chasidim) en parsi’s – gaven aan Ormazd de geheime naam יהוה, en aan Ahriman de naam van de goden van het land, Satan bij de Hettieten, en Diabolos of beter gezegd Diobolos bij de Grieken. De oudste kerk, tenminste het paulinische gedeelte ervan, de gnostici en hun opvolgers, verfijnden hun denkbeelden nog verder; en de katholieke kerk nam ze over, en paste ze aan, terwijl ze intussen de verkondigers ervan over de kling joeg.

De protestantse kerk is een reactie op de rooms-katholieke. Haar onderverdelingen vormen niet noodzakelijk een samenhangend geheel, maar zijn een verbazingwekkende verzameling fragmenten die, elkaar aantrekkend en afstotend, rondom een gemeenschappelijk centrum hun weg zoeken. Sommige delen worden door de middelpuntzoekende kracht tot het oude Rome aangetrokken, of tot het stelsel dat het oude Rome in staat stelde te bestaan; andere delen worden teruggeworpen door de werking van de middelpuntvliedende kracht, en proberen zich te begeven in het ruime etherische gebied buiten de roomse, of zelfs de christelijke invloed.

De hedendaagse duivel is hun voornaamste erfenis van de Romeinse Cybele, ‘Babylon, de grote moeder van de afgodische, afschuwelijke godsdiensten op aarde’.

Men zal misschien tegenwerpen dat de hindoetheologie, zowel de brahmaanse als de boeddhistische, even sterk doortrokken is van het geloof in objectieve duivels als het christendom. Er is echter een klein verschil. Juist deze verfijning van de hindoegeest is voldoende waarborg dat de ontwikkelde mensen, althans het geleerde deel van de brahmaanse en boeddhistische theologen, de duivel in een ander licht beschouwen. Bij hen is de duivel een metafysische abstractie, een allegorie voor een noodzakelijk kwaad, terwijl de mythe bij de christenen een historische entiteit is geworden, de basis waarop het christendom met zijn dogma van de verlossing is gebouwd. Hij is, zoals Des Mousseaux heeft aangetoond, even noodzakelijk voor de kerk, als het beest uit hoofdstuk 17 van de Openbaring voor zijn berijder. De Engelssprekende protestanten, die de Bijbel niet duidelijk genoeg vinden, hebben de duivelbeschrijving uit Miltons beroemde gedicht Paradise Lost (Het paradijs verloren) overgenomen, en deze enigszins verfraaid op basis van Goethe’s beroemde drama Faust. John Milton, die eerst puritein en ten slotte quietist en unitariër was, heeft zijn grote werk nooit als iets anders naar voren willen brengen dan als een roman, maar het bracht de verschillende delen van de Schrift goed bij elkaar. De Ialdabaoth van de ophieten werd veranderd in een engel van licht en de morgenster, en in het eerste bedrijf van het duivelsdrama omgevormd tot de duivel. Vervolgens werd hoofdstuk 12 van de Openbaring opgenomen als tweede bedrijf. De grote rode draak werd beschouwd als hetzelfde luisterrijke personage als Lucifer, en het laatste toneel betreft zijn val, zoals Vulcanus-Hephaestus vanuit de hemel viel op het eiland Lemnos; de voortvluchtige menigten en hun leider komen lelijk terecht in het pandemonium. Het derde bedrijf is de Hof van Eden. Satan houdt een bespreking in een zaal die door hem voor zijn nieuwe rijk is gebouwd, en besluit op expeditie te gaan op zoek naar de nieuwe wereld. De volgende bedrijven gaan over de val van de mens, zijn loopbaan op aarde, de komst van de logos, of de zoon van God, en de verlossing – door zijn tussenkomst – van de mensheid of het uitverkoren deel daarvan, al naar het geval.

Dit drama Paradise Lost bevat het onuitgesproken geloof van de Engelssprekende ‘evangelisch protestantse christenen’. Niet-geloven in de voornaamste kenmerken daarvan staat volgens hun opvattingen gelijk met het ‘verloochenen van Christus’ en het ‘lasteren van de Heilige Geest’. Indien John Milton had kunnen vermoeden dat zijn gedicht, in plaats van als een werk vergelijkbaar met Dante’s La Divina Commedia te worden beschouwd, zou worden aangezien voor een tweede Openbaring ter aanvulling van de Bijbel en ter completering van zijn demonenleer, dan zou hij hoogstwaarschijnlijk zijn armoede standvastiger hebben gedragen, en het niet hebben laten drukken. Een latere dichter, Robert Pollock, nam een voorbeeld aan dit werk, en schreef er ook één, The Course of Time getiteld, dat gedurende enige tijd vrijwel de positie van een later geschreven bijbelboek scheen in te nemen; maar de 19de eeuw heeft gelukkig een andere inspiratie gekregen, zodat de Schotse dichter in het vergeetboek raakt.

We moeten misschien kort iets zeggen over de Europese duivel. Hij is de geest die zich bezighoudt met tovenarij, hekserij en ander kwaad. De kerkvaders namen het denkbeeld over van de joodse farizeeën, en maakten duivels van de heidense goden Mithras, Serapis en de andere. De rooms-katholieke kerk volgde; ze keurde de vroegere eredienst af als omgang met de machten van de duisternis. De malefici en heksen van de middeleeuwen waren dus niets anders dan de aanhangers van de buiten de wet geplaatste eredienst. De magie werd in de hele oudheid beschouwd als een goddelijke wetenschap, wijsheid, en kennis van God. De geneeskunde in de tempels van Asclepius en in de heiligdommen van Egypte en het Oosten had altijd gewerkt met magie. Zelfs Darius Hystaspes, die de magiërs uit Medië had uitgeroeid, en zelfs de Chaldeeuwse theürgen vanuit Babylon naar Klein-Azië had verdreven, was ook door de brahmanen van het hoger gelegen Azië onderwezen, en werd ten slotte, terwijl hij de eredienst voor Ormazd instelde, zelf de grondlegger van het magisme genoemd. Nu was alles veranderd. Onwetendheid werd als de moeder van vrome toewijding op de troon gezet. Geleerdheid werd afgekeurd, en geleerden brachten door de wetenschap te beoefenen hun leven in gevaar. Ze werden gedwongen gebruik te maken van een eigen taal om hun denkbeelden te verbergen voor iedereen behalve hun eigen ingewijden, en om minachting, laster en armoede te verdragen.

De aanhangers van de oude eredienst werden op beschuldiging van hekserij vervolgd, en ter dood gebracht. De albigenzen, afstammelingen van de gnostici, en de waldenzen, voorlopers van de protestanten, werden op basis van zulke aanklachten vervolgd en omgebracht. Maarten Luther zelf werd beschuldigd van omgang met Satan in eigen persoon. De hele protestantse wereld staat nog onder die beschuldiging. De kerk maakt in haar veroordelingen geen onderscheid tussen afscheiding, ketterij en hekserij. En overal waar de burgerlijke overheid geen bescherming biedt, zijn het doodzonden. Godsdienstvrijheid wordt door de kerk als onverdraagzaamheid beschouwd.

Maar de hervormers werden met de melk van hun moeder grootgebracht. Luther was even bloeddorstig als de paus, Calvijn onverdraagzamer dan Leo of Urbanus. De 30-jarige oorlog ontvolkte hele streken van Duitsland, en protestanten en katholieken waren daarin even wreed. Ook het nieuwe geloof opende zijn vuur op de hekserij. De wetboeken van Zweden, Denemarken, Duitsland, Holland, Groot-Brittannië en de Noord-Amerikaanse staten werden roodgekleurd door bloeddorstige wetten. Iedereen die vrijzinniger of verstandiger was, en zich vrijer uitsprak dan zijn medemensen, liep kans gevangengenomen en ter dood gebracht te worden. De vuren die in Smithfield werden gedoofd, werden voor de magiërs opnieuw aangestoken; het was minder gevaarlijk in opstand te komen tegen de troon dan diepzinnige kennis te zoeken buiten de grenzen van de orthodoxie.

In de 17de eeuw maakte Satan een uitstapje naar New England, New Jersey, New York en verschillende zuidelijke koloniën van Noord-Amerika; Cotton Mather geeft ons de voornaamste verslagen van zijn openbare optreden. Enkele jaren later bezocht hij de pastorie van Mora in Zweden, en in het dagelijks leven in Dalecarlia werd afwisseling gebracht door het levend verbranden van jonge kinderen en het geselen van anderen bij de kerkdeuren tijdens de sabbat. Het huidige scepticisme heeft echter het geloof in hekserij bijna volledig verdreven; de duivel in een persoonlijke menselijke gedaante met zijn Bacchus-voet en zijn Pan-achtige bokkenhorens komt alleen nog maar voor in de encyclieken en andere uitlatingen van de rooms-katholieke kerk. Protestants fatsoen laat niet toe dat zijn naam wordt uitgesproken behalve vanaf de kansel en met gedempte stem.

Nu we de levensgeschiedenis van de duivel vanaf zijn aankomst in India en Perzië, en zijn ontwikkeling door de joodse en de vroege en late christelijke theologie, tot aan de laatste stadia van zijn verschijnen hebben beschreven, richten we ons op een bespreking van enkele opvattingen die men in de eerste eeuwen van het christendom kon aantreffen.

Avatara’s, of incarnaties van hogere entiteiten, kwamen in de oude religies algemeen voor. India had er een stelsel van gemaakt. De Perzen verwachtten Saoshyant, en de joodse schrijvers keken uit naar een verlosser. Tacitus97 en Suetonius98 vertellen dat het Oosten in de tijd van Octavius overal een grote figuur werd verwacht. ‘Leringen die voor christenen heel duidelijk waren, waren dus de grootste geheimen van het heidendom.’99 De Maneros van Plutarchus was een kind van Palestina;100 zijn middelaar Mithras, de verlosser Osiris, is de messias.101 In onze huidige canonieke Bijbel kan men de sporen van de oude erediensten terugvinden; en in de rituelen en ceremoniën van de rooms-katholieke kerk ontdekken we de vormen van de boeddhistische eredienst, zijn ceremoniën en hiërarchie. De eerste evangeliën, die eens even canoniek waren als elk van de huidige vier, bevatten, zoals we zullen aantonen, bladzijden die bijna geheel aan boeddhistische verhalen zijn ontleend. Nu we beschikken over de door Burnouf, Csoma de Körös, Beal, Hardy, Schmidt geleverde bewijzen en over vertalingen uit het Tripitaka, kan men onmogelijk meer eraan twijfelen dat het hele christelijke stelsel uit het boeddhistische is voortgekomen. De ‘wonderbare ontvangenis’ en andere gebeurtenissen vindt men volledig terug in Hardy’s A Manual of Buddhism (blz. 141ev). Het is gemakkelijk te begrijpen dat de rooms-katholieke kerk het gewone volk volkomen in onwetendheid wil houden over de Hebreeuwse Bijbel en de Griekse literatuur. De taalkunde en de vergelijkende theologie zijn haar ergste vijanden. De opzettelijke vervalsingen van Irenaeus, Epiphanius, Eusebius en Tertullianus waren noodzakelijk geworden.

De Sibillijnse Boeken schijnen in die tijd bijzonder in de smaak te zijn gevallen. Men kan gemakkelijk zien dat ze hun inspiratie ontleenden aan dezelfde bron als die van de heidense volkeren.

Dit is een bladzijde uit Gallaeus:

Een Nieuw Licht is verschenen:
Het kwam uit de hemel, en nam een sterfelijke gedaante aan. . .
Maagd, ontvang God in uw reine boezem
En het Woord stortte zich in haar schoot.
Het werd na verloop van tijd vlees, en door haar lichaam van leven voorzien;
Het werd in een sterfelijk beeld gevormd, en een jongen werd gebaard
Door een Maagd . . . De nieuwe door God gezonden ster werd aanbeden door de magiërs.
Het in doeken gewikkelde kind werd getoond in een kribbe. . . .
En Bethlehem werd het ‘naar God genoemde land van het Woord’ genoemd.102

Op het eerste gezicht ziet dit eruit als een profetie over Jezus. Maar zou het niet evengoed op een andere scheppende god kunnen slaan? Over Bacchus en Mithras bestaan soortgelijke uitspraken.

Ik, zoon van Zeus, ben gekomen naar het land van de Thebanen – Bacchus, die eerst werd verwekt bij Semele [de maagd], de dochter van Kadmos [de man uit het Oosten] – en nadat ik door de bliksem-dragende vlam ter wereld werd gebracht en een sterfelijke in plaats van een goddelijke gedaante had aangenomen, ben ik hier gekomen.103

De Dionysiaca, die in de 5de eeuw werden geschreven, kunnen deze bacchische mythe volledig verklaren, en tonen zelfs haar nauwe verband met de christelijke overlevering van Jezus’ geboorte aan:

Kore-Persephone104 . . . u werd tot vrouw genomen door de draak,
Toen Zeus, gekronkeld, in een andere gedaante veranderd en met een ander gezicht,
Zich als drakenbruidegom draaide in liefdeverwekkende kronkels . . .
En naar het maagdelijk bed van de mysterieuze Kore sloop . . .
Zo werd door de vereniging met de etherische draak,
De schoot van Persephone levend van een vrucht,
En baarde Zagreus105, het gehoornde kind.106

Hier hebben we het geheim van de ophitische eredienst, en de oorsprong van de christelijke, later herziene, fabel van de onbevlekte ontvangenis. De gnostici waren de eerste christenen die iets hadden wat op een ordelijk theologisch stelsel leek, en het is maar al te duidelijk dat Jezus als christos pasklaar werd gemaakt voor hun theologie, en dat hun theologie niet uit zijn gezegden en daden werd ontwikkeld. Hun voorouders hadden vóór de christelijke jaartelling beweerd dat de grote slang – Jupiter, de draak van het leven, de vader en de ‘goede godheid’ – in het bed van Semele was gegleden; en nu pasten de gnostici uit de tijd na Christus diezelfde fabel met een heel kleine verandering toe op de mens Jezus, en beweerden dat dezelfde ‘goede godheid’, Saturnus (Ialdabaoth), in de vorm van de levensdraak over de wieg van het kind Maria was gegleden.107 In hun ogen was de slang de logos – Christos, de incarnatie van goddelijke wijsheid, door zijn vader Ennoia en zijn moeder Sophia.

‘Nu nam mijn moeder, de Heilige Geest, mij op’ laat het Evangelie van de Hebreeën108 Jezus zeggen, waardoor hij zijn rol van Christos – de zoon van Sophia, de Heilige Geest – begint.109

‘De Heilige Geest zal over je komen, en de kracht van de Allerhoogste zal je als een schaduw bedekken. Daarom zal het kind dat geboren wordt, heilig worden genoemd en Zoon van God’, zegt de engel (Lucas 1:35).

‘God . . . heeft in deze laatste dagen tot ons gesproken door zijn Zoon, die hij heeft aangewezen als enige erfgenaam van alles en door wie hij de werelden110 heeft gemaakt’ (Hebreeën 1:1-2).

Al zulke uitdrukkingen zijn evenzovele christelijke citaten uit het vers van Nonnus ‘door middel van de etherische draak’, want ether is de Heilige Geest of derde persoon van de drie-eenheid, de slang met de havikskop, de Egyptische Kneph, het symbool van het goddelijke denkvermogen,111 en Plato’s universele ziel.

Ik, wijsheid, kwam uit de mond van de Allerhoogste en bedekte de aarde als een wolk.112

Poimandres, de logos, komt tevoorschijn uit de oneindige duisternis, en bedekt de aarde met wolken die zich als een slang over de hele aarde uitstrekken.113 De logos is het oudste beeld van God, en hij is de actieve logos, zegt Philo.114 De Vader is het latente denken.

Omdat dit denkbeeld universeel is, vinden we bij de heidenen, joden en eerste christenen dezelfde uitdrukkingen om het weer te geven. De Chaldeeuws-Perzische logos is de eniggeborene van de Vader in de Babylonische kosmogonie van Eudemus.115 ‘Zing nu uw lof, Eli, kind van Deus’ – zo begint een homerische hymne aan de zon.116 Sol-Mithra is, evenals de kabbalistische Zeir-Anpin, een ‘beeld van de Vader’.

Het is nauwelijks te geloven maar toch een bedroevend feit dat er onder alle verschillende volkeren van de oudheid nooit één is geweest dat méér in een persoonlijke duivel geloofde dan de ruimdenkende christenen van de 19de eeuw. Noch de Egyptenaren, die Porphyrius het geleerdste volk van de wereld117 noemt, noch Griekenland, hun getrouwe navolgers, hebben zich ooit aan zo’n toppunt van dwaasheid schuldig gemaakt. We kunnen onmiddellijk eraan toevoegen dat geen van hen, zelfs niet de joden van de oudheid, in een hel of een eeuwige verdoemenis geloofde, en evenmin in een duivel, ook al zijn onze christelijke kerken er tegenover de heidenen nog zo vrijgevig mee. Overal waar het woord ‘hel’ in de vertalingen van de Hebreeuwse heilige teksten voorkomt, is het ongelukkig gekozen. De Hebreeën kenden zo’n denkbeeld niet, maar toch bevatten de evangeliën talrijke voorbeelden van diezelfde onjuiste opvatting. Bijvoorbeeld wanneer men Jezus laat zeggen (Mattheus 16:18): ‘. . . en de poorten van Hades zullen haar niet kunnen overweldigen’; hier staat in de oorspronkelijke tekst ‘de poorten van de dood’. Het woord ‘hel’ wordt in geen enkele passage van het Oude Testament ooit gebruikt in de betekenis van een toestand van tijdelijke of eeuwige verdoemenis, wat alle ‘hellisten’ misschien ook hiertegen inbrengen. ‘Tofet’, of ‘het dal van Hinnom’ (Jozua 15:8), kan niet op die manier worden uitgelegd. De Griekse term ‘gehenna’ heeft ook een heel andere betekenis; meer dan één deskundige schrijver heeft immers afdoende bewezen dat ‘gehenna’ hetzelfde is als de homerische Tartarus.

In feite kunnen we daarvoor Petrus zelf als autoriteit citeren. Over de engelen die hebben gezondigd laat men de apostel in zijn 2de brief (2:4) in de oorspronkelijke tekst zeggen dat God ‘hen in de Tartarus heeft geworpen’. Omdat deze uitdrukking hinderlijk veel aan de oorlog van Jupiter met de titanen deed denken, werd ze veranderd, en nu luidt ze in de Statenvertaling: ‘. . . in de hel geworpen hebbende . . .’

In het Oude Testament verwijzen de ‘poorten van de dood’ en de ‘binnenkamers van de dood’ eenvoudig naar de ‘poorten van het graf’, die in het bijzonder in de Psalmen en Spreuken worden genoemd. De hel en haar heerser zijn beide uitvindingen van het christendom, en dateren uit de tijd dat het de macht in handen kreeg, en zijn toevlucht nam tot tirannie. Dit waren hallucinaties, het gevolg van de nachtmerries van de St. Antoniussen in de woestijn. Vóór onze jaartelling kenden de wijzen de ‘Vader van het kwaad’, en behandelden hem niet beter dan een ezel, het voor Typhon gekozen symbool: ‘de duivel’.118 Wat is het menselijk verstand sindsdien treurig achteruitgegaan!

Zoals Typhon de donkere schaduw was van zijn broer Osiris, evenzo is Python de kwade kant van Apollo, die schitterende god van de visioenen, de ziener en waarzegger. Hij wordt gedood door Python, die hij op zijn beurt doodt; en op die manier verlost hij de mensheid van zonde. Ter herinnering aan deze daad wikkelden de priesteressen van de zonnegod zich in een slangenhuid, symbolisch voor het fabelachtige monster. Onder haar opwekkende invloed – de slangenhuid werd als magnetisch beschouwd – geraakten de priesteressen in een magnetische trance, ‘kregen hun stem van Apollo’, werden profetisch, en deden orakeluitspraken.

Anderzijds zijn Apollo en Python één, en moreel androgyn. De zonnegoden zijn alle, zonder uitzondering, tweevoudig. De weldadige zonnewarmte brengt de kiem tot ontwikkeling, maar overmatige hitte doodt de plant. Door het bespelen van zijn zevensnarige planetaire lier brengt Apollo harmonie teweeg, maar evenals andere zonnegoden wordt hij onder zijn duistere aspect de vernietiger, Python.

Van Johannes is bekend dat hij door Azië heeft gereisd, een gebied dat door magiërs werd geregeerd, doordrongen was van de denkbeelden van Zarathoestra, en dat in die tijd vol boeddhistische zendelingen was. Het is twijfelachtig of hij de Openbaring zou hebben geschreven als hij die plaatsen nooit had bezocht en niet met boeddhisten in aanraking was gekomen. Naast zijn denkbeelden over de draak vertelt hij profetische verhalen waarmee de andere apostelen geheel onbekend waren, en die, omdat ze op de tweede komst van Christus slaan, van laatstgenoemde een getrouwe kopie van Vishnu maken.

Zo zijn Ophios en Ophiomorphos, Apollo en Python, Osiris en Typhon, Christos en de slang verwisselbare termen. Ze zijn allemaal logoi, en de een is onbegrijpelijk zonder de ander, evenals we de dag niet zouden kunnen kennen zonder de nacht. Allen zijn vernieuwers en verlossers, de een in spirituele, de ander in fysieke zin. De een garandeert onsterfelijkheid voor de goddelijke geest, de ander schenkt onsterfelijkheid door wedergeboorte van het zaad. De verlosser van de mensheid moet sterven, omdat hij het grote geheim van het onsterfelijke ego aan de mensheid ontsluiert; de slang uit Genesis wordt vervloekt omdat ze tegen de stof zei: ‘Jullie zullen helemaal niet sterven’ (3:4). In het heidendom is de tweede Hermes, de reïncarnatie van Hermes Trismegistus, de tegenhanger van de ‘slang’.

Hermes is de voortdurende metgezel en leraar van Osiris en Isis. Hij is de verpersoonlijkte wijsheid; Kaïn, de zoon van de ‘Heer’, is dat ook. Beiden bouwen steden, beschaven de mensheid, en onderwijzen haar in de kunsten.

De christen-zendelingen op Ceylon en in India hebben herhaaldelijk gezegd dat het volk verzonken is in duivelaanbidding, dat ze duivelaanbidders zijn in de volle betekenis van het woord. We zeggen zonder enige overdrijving dat dat met hen niet méér het geval is dan met de grote massa onontwikkelde christenen. Maar zelfs al aanbaden ze (wat meer is dan geloven in) de duivel, toch is er een groot verschil tussen de leringen van hun geestelijkheid over een persoonlijke duivel en de dogma’s van katholieke priesters en ook van veel protestantse predikanten. De christelijke priesters zijn verplicht het bestaan van de duivel te onderwijzen en de geest van hun kerkgemeente hiervan te doordringen; de eerste bladzijden van dit hoofdstuk laten zien waarom. Maar niet alleen zullen de Singalese upasampanna’s, die tot de hoogste priesterklasse behoren, niet bevestigen dat ze in een persoonlijke duivel geloven, maar zelfs de samanera’s, de kandidaten en novieten, zouden om het denkbeeld lachen. Alles in de uiterlijke eredienst van de boeddhisten is allegorisch, en wordt door de ontwikkelde pungis (pandits) nooit anders opgevat of onderwezen. De beschuldiging dat ze het goedvinden, en stilzwijgend zijn overeengekomen, om het arme volk in het meest onterende bijgeloof verzonken te laten, is niet ongegrond; maar we moeten krachtig ontkennen dat ze dat soort bijgeloof opleggen. Dit schijnen ze voor te hebben op onze christelijke geestelijken die (tenminste zij die hun hersenen niet door hun fanatisme in de war hebben laten brengen), zonder er een woord van te geloven, toch het bestaan van de duivel verkondigen als de persoonlijke vijand van een persoonlijke God, en de kwade genius van de mensheid.

De draak van St. Joris, die in de indrukwekkendste kathedralen van de christenen zo willekeurig wordt afgebeeld, is geen haar beter dan de slangenkoning, de boeddhistische Nammadanam-naraya, de grote draak. Al geloven de Singalezen in hun volksbijgeloof dat de hemeldemon Rahu de maan probeert te vernietigen door haar te verzwelgen, en al laat men bij zons- en maansverduisteringen het gewone volk in China en Tartarije, zonder dit af te keuren, op gongs slaan en een verschrikkelijk kabaal maken om het monster bij zijn prooi weg te jagen, waarom zouden de katholieke geestelijken daar dan iets op aan te merken hebben, of dit bijgeloof noemen? Doen de geestelijken in Zuid-Frankrijk op het platteland niet van tijd tot tijd hetzelfde bij het verschijnen van kometen, verduisteringen en andere hemelverschijnselen? In 1456, zegt Draper, toen de komeet van Halley verscheen,

maakte ze zo’n enorme indruk dat de paus zelf tussenbeide moest komen. Hij verbande haar, en verdreef haar uit de lucht. Ze verdween stilletjes in de afgrond van de ruimte, in paniek door de vervloekingen van Calixtus III, en waagde het 75 jaar lang niet om terug te komen!119

We hebben nog nooit gehoord dat een christelijke geestelijke of paus onwetende mensen probeerde te genezen van het geloof dat de duivel iets te maken had met verduisteringen en kometen, maar we weten dat een boeddhistische hogepriester tegen een ambtenaar die hem over dit bijgeloof plaagde, zei: ‘Onze Singalese religieuze boeken leren dat zons- en maansverduisteringen een aanval van Rahu120 (één van de negen planeten) aanduiden, en niet van een duivel.’121

De ‘draken’-mythe, die in de Openbaring en De Gulden Legende zo op de voorgrond treedt, en de fabel over Simeon de Styliet die de draak bekeert, zijn zonder twijfel van boeddhistische, en zelfs voorboeddhistische oorsprong. Door Gautama’s zuivere leringen werden de bewoners van Kashmir, van wie de ophitische of slangendienst de oorspronkelijke religie was, weer tot het boeddhisme gebracht. Wierook en bloemen vervingen de mensenoffers en het geloof in persoonlijke duivels. Toen erfde het christendom op zijn beurt het onterende bijgeloof van met kwaadaardige en moordzuchtige krachten uitgeruste duivels. Het Mahavansa, het oudste Ceylonese boek, vertelt het verhaal van koning Covercapal (cobra-de-capello), de slangengod, die door een heilige rahat tot het boeddhisme werd bekeerd;122 naar alle waarschijnlijkheid is dat verhaal ouder dan de Gulden Legende waarin over Simeon de Styliet en zijn draak hetzelfde wordt verteld.

De logos zegeviert nog eens over de grote draak; Michaël, de schitterende aartsengel, het hoofd van de eonen, overwint Satan.123

Het is opmerkelijk dat zolang een ingewijde zweeg ‘over wat hij wist’, hij volkomen veilig was. Zo was het in het verleden, en zo is het ook nu nog. Zodra de christelijke God, die emaneerde vanuit de stilte, zich manifesteerde als het woord of de logos, werd dit de oorzaak van zijn dood. De slang is het symbool van wijsheid en welsprekendheid, maar ook van vernietiging. ‘Durven, weten, willen en zwijgen’ zijn de belangrijkste grondregels van de kabbalist. Jezus wordt, evenals Apollo en andere goden, door zijn logos gedood;124 hij staat weer op, doodt hem op zijn beurt, en wordt zijn meester. Zou dit oude symbool, evenals de andere filosofische begrippen uit de oudheid, meer dan één allegorische en onvermoede betekenis kunnen hebben? De overeenstemmingen zijn te vreemd om het gevolg van alleen maar toeval te kunnen zijn.

Nu we hebben aangetoond dat Michaël en Satan en de verlossers en draken van andere volkeren identiek zijn, wat kan er dan duidelijker zijn dan dat al deze filosofische fabels in India zijn ontstaan, die universele broeikas van metafysische mystiek? In zijn commentaren op de Veda’s zegt Ramatsariar:

De wereld is begonnen met een strijd tussen de geest van het goede en de geest van het kwade, en moet ook daarmee eindigen. Na de vernietiging van de stof kan het kwaad niet langer bestaan, en moet terugkeren tot niets.125

In de Apologia vervalst Tertullianus op heel duidelijke wijze alle leringen en geloofsovertuigingen van de heidenen over orakels en goden. Hij noemt ze zonder onderscheid demonen en duivels, en beschuldigt laatstgenoemden ervan dat ze zelfs bezit nemen van de vogels in de lucht! Welke christen zou nu aan zo’n autoriteit durven twijfelen? Heeft de psalmdichter niet gezegd: ‘Alle goden van de volkeren zijn afgoden126, en verklaart de Engel van de School, Thomas van Aquino, op eigen kabbalistisch gezag, het woord afgoden niet als duivels? ‘Ze komen bij de mensen’, zegt hij ‘en laten zich door hen bewonderen door bepaalde dingen te doen die op wonderen lijken.’127

De kerkvaders waren in hun bedenksels zowel voorzichtig als wijs. Om onpartijdig te zijn begonnen ze, na een duivel te hebben geschapen, apocriefe heiligen te maken. In eerdere hoofdstukken hebben we er verschillende genoemd, maar we moeten Baronius niet vergeten, die in een werk van Chrysostomus had gelezen over de heilige Xynoris – een woord dat een paar, een stel, betekent – die ten onrechte dacht dat dit de naam van een heilige was, er onmiddellijk een martelaar van Antiochië van maakte, en een gedetailleerde authentieke levensbeschrijving van de ‘gezegende martelaar’ gaf. Andere theologen maakten van Apollyon – of beter gezegd Apolouon – de antichrist. Apolouon is Plato’s ‘wasser’, de god die zuivert, die ons vrij van zonden wast, en ons ervan verlost, maar hij werd op die manier veranderd in hem ‘van wie de naam in het Hebreeuws Abaddon luidt, maar in het Grieks Apollyon’128 – duivel!

Max Müller zegt dat de slang in het paradijs een begrip is dat misschien onder de joden is ontstaan, en ‘moeilijk de vergelijking kan doorstaan met de veel grootsere denkbeelden van de verschrikkelijke macht van Vritra en Ahriman in de Veda en Avesta’. Bij de kabbalisten was de duivel altijd een mythe – het tegenovergestelde van God of het goede. De hedendaagse magiër, Éliphas Lévi, noemt de duivel de astrale dronkenschap. Het is een blinde kracht zoals elektriciteit, zegt hij; en Jezus zei, zoals altijd in allegorische taal, dat hij ‘Satan, als een lichtflits uit de hemel zag vallen’.129

De geestelijkheid houdt vol dat God de duivel heeft gezonden om de mensen in verzoeking te brengen, wat een heel eigenaardige manier zou zijn om zijn grenzeloze liefde aan de mensheid te tonen! Als de Allerhoogste echt schuldig is aan zo’n onvaderlijk verraad, dan verdient hij het om alleen te worden aanbeden door een kerk die in staat is het Te Deum te zingen bij de Bartholomeüsmoord, en de zwaarden van moslims te zegenen die getrokken zijn om Grieks-orthodoxe christenen mee af te slachten!

Dit is tegelijkertijd gezonde logica en een goede deugdelijke wet, want is het niet een grondregel van de rechtswetenschap dat wie door middel van een ander handelt, zelf handelt?

Het grote verschil tussen de verschillende opvattingen over de duivel is vaak echt belachelijk. Terwijl geloofsfanatici hem altijd voorzien van horens, een staart en alle denkbare weerzinwekkende kenmerken, zelfs tot een walgelijke menselijke geur130 toe, hebben Milton, Byron, Goethe, Lermontoff131 en verschillende Franse romanschrijvers zijn lof in vloeiende verzen en aangrijpend proza bezongen. Miltons Satan, en zelfs Goethe’s Mephistopheles, zijn ongetwijfeld veel indrukwekkender figuren dan sommige engelen, zoals die worden voorgesteld in het proza van fanatieke gelovigen in extase. We hoeven slechts twee beschrijvingen te vergelijken. Laten we eerst het woord geven aan de onvergelijkelijk sensationele Des Mousseaux. Hij geeft ons een spannend verhaal over een incubus in de woorden van de boetelinge zelf. Ze vertelt:

Eens zag ik een half uur lang dichtbij me duidelijk een wezen met een zwart, angstaanjagend lichaam, waarvan de handen enorm groot waren, en vingers vertoonden met vreemde haakvormige klauwen. De indrukken van het gezichts-, gevoels- en reukzintuig werden bevestigd door die van het gehoor [!!].132

En toch liet de jongedame zich enkele jaren lang door zo’n held op het verkeerde pad brengen! Hoezeer verheft de majestueuze figuur van Miltons Satan zich boven deze geurige charmeur!

Laat de lezer zich een voorstelling maken van dit grootse monster, dit ideaal van de opstandige engel, die de geïncarneerde trots is geworden en in de huid van het weerzinwekkendste van alle dieren is gekropen! Ondanks dat leert de christelijke catechismus ons dat Satan in eigen persoon onze eerste moeder, Eva, in een echt paradijs heeft verleid, en wel in de gedaante van een slang, die van alle dieren het bekoorlijkst en fascinerendst was! God beveelt hem om voor straf eeuwig op zijn buik te kruipen en in het stof te bijten. ‘Een vonnis’, merkt Lévi op, ‘dat in geen enkel opzicht lijkt op de traditionele vlammen van de hel.’ En bovendien kroop de werkelijke zoölogische slang, die vóór Adam en Eva werd geschapen, al op haar buik en beet ze in het stof voordat er een erfzonde bestond.

Afgezien hiervan, werd Ophion, de daimon of duivel, niet, evenals God, Dominus (de Heer) genoemd?133 Het Engelse woord voor godheid, deity, is afgeleid van het Sanskrietwoord deva, en het woord duivel van het Perzische daeva; en die woorden zijn in essentie gelijk. Hercules, de zoon van Jupiter en Alcmena, een van de hoogste zonnegoden en ook de gemanifesteerde logos, wordt niettemin, evenals alle andere, weergegeven met een dubbele natuur.134

De Agathodaimon, de goedgezinde demon,135 dezelfde die we later bij de ophieten vinden onder de benaming logos, of goddelijke wijsheid, werd in de bacchische mysteriën voorgesteld door een slang die rechtop langs een paal stond. De slang met de havikskop behoort tot de oudste Egyptische symbolen en stelt het goddelijke denkvermogen voor, zegt Deane.136

Azazel is Moloch en Samaël, zegt Movers,137 en we zien Aäron, de broer van de grote wetgever Mozes, dezelfde offers brengen aan Jehovah als aan Azazel.

En Aäron moet door loting vaststellen welke van de twee bokken bestemd is voor de Heer [in het origineel Ihoh], en welke voor de zondebok [Azazel].138

In het Oude Testament vertoont Jehovah alle eigenschappen van de Saturnus139 van de oudheid, ondanks zijn metamorfosen van Adoni tot Eloi, en God van de Goden, Heer van de Heren.140

Jezus wordt op de berg in verzoeking gebracht door de duivel, die hem koninkrijken en gelukzaligheid belooft als hij maar wil neerknielen en hem aanbidden (Mattheus 4:8-9). Boeddha wordt in verzoeking gebracht door de demon Vasavarti Mara, die, als hij het paleis van zijn vader verlaat, tegen hem zegt: ‘Ik smeek je om te blijven, want dan zul je eerbewijzen ontvangen die binnen je bereik liggen; ga niet weg, ga niet weg!’ En hij knarsetandt van woede als Gautama weigert op zijn voorstellen in te gaan, en dreigt met wraak. Evenals Christus zegeviert Boeddha over de duivel.141

Bij de bacchische mysteriën werd na het avondmaal een gewijde beker rondgegeven, die de beker van de Agathodaimon werd genoemd.142 Het gelijksoortige ophitische ritueel is blijkbaar van deze mysteriën overgenomen. Het uit brood en wijn bestaande avondmaal kwam bij de eredienst van bijna elke belangrijke godheid voor.143

In verband met het half-mithraïsche sacrament dat door de marcosiërs, een andere zuiver kabbalistische en theürgische gnostische sekte, werd aangenomen, bestaat er een vreemd door Epiphanius overgeleverd verhaal om de sluwheid van de duivel te illustreren. Bij het vieren van het avondmaal werden drie grote vazen van het fijnste, helderste kristal tijdens de bijeenkomst binnengebracht, en met witte wijn gevuld. Terwijl de ceremonie aan de gang was, nam die wijn voor de ogen van alle aanwezigen opeens een bloedrode, een paarse en vervolgens een azuurblauwe kleur aan. Epiphanius zegt:

Daarop overhandigde de magiër een van deze vazen aan een vrouw in de bijeenkomst, en vroeg haar deze te zegenen. Nadat dit is gedaan, schenkt de magiër deze uit in een andere vaas met een veel grotere inhoud onder het gebed: ‘Ik hoop dat de genade van God, die alles overtreft en onbegrijpelijk en onverklaarbaar is, uw innerlijke wezen zal vervullen, en de kennis van hem in u zal vergroten, en dat het mosterdzaadje in goede grond zal worden gezaaid.’ Waarop de hoeveelheid vloeistof in de grotere vaas toeneemt en toeneemt, tot het over de rand loopt.144

In verband met verschillende heidense godheden die men na hun dood en vóór hun opstanding naar de hel laat afdalen, is het zinvol om de voor- en de na-christelijke verhalen met elkaar te vergelijken. Orpheus maakte die reis,145 en Christus was de laatste van deze onderaardse reizigers. In het Credo van de apostelen, dat in twaalf zinnen of artikelen is verdeeld, waarvan elk afzonderlijk artikel door een van de apostelen erin is opgenomen, wordt de zin: ‘Hij daalde af naar de hel, en verrees op de derde dag uit de doden’, door St. Augustinus146 aan Thomas toegeschreven; misschien als een boetedoening voor zijn ongeloof. Hoe dan ook, de zin wordt als een vervalsing beschouwd, en er bestaat geen bewijs ‘dat deze geloofsbelijdenis door de apostelen is opgesteld, of dat ze in hun tijd als geloofsbelijdenis bestond’.147

Deze zin is de belangrijkste toevoeging aan de apostolische geloofsbelijdenis, en dateert van na 600 n.Chr.148 In de tijd van Eusebius was ze nog niet bekend. Bisschop J. Pearson zegt dat ze niet in de oude geloofsbelijdenissen of geloofsregels voorkwam.149 Irenaeus, Origenes en Tertullianus tonen nergens dat ze met deze zin bekend zijn.150 Op geen van de concilies vóór de 7de eeuw wordt ze vermeld. Theodoretus, Epiphanius en Socrates zwijgen erover. Ze verschilt van de geloofsbelijdenis bij St. Augustinus.151 Rufinus bevestigt dat ze in zijn tijd noch in de Romeinse noch in de oosterse geloofsbelijdenissen voorkwam.152 Maar het raadsel wordt opgelost als we zien dat Hermes eeuwen geleden tegen de aan de verschroeide rotsen van de Kaukasus geketende Prometheus het volgende zei:

Verwacht niet dat er een einde komt aan zulke pijnen, vóór de een of andere god zal verschijnen om in uw plaats uw folterende pijnen op zich te nemen, en die bereid zal zijn naar de sombere Hades en de duistere diepten rondom de Tartarus te gaan!153

Deze god was Heracles, de ‘eniggeborene’, en de verlosser. En hij werd door de vindingrijke kerkvaders als voorbeeld gekozen. Hercules – Alexicacus genoemd – omdat hij de slechten op het goede pad hielp en tot deugd bekeerde; Soter of verlosser, ook Neulos Eumelos genoemd – de Goede Herder; Astrochiton, de met sterren beklede, en de Heer van het Vuur. ‘Hij probeerde de volkeren niet door geweld, maar door goddelijke wijsheid en overtuigingskracht te onderwerpen’ zegt Lucianus. ‘Heracles verspreidde beschaving en een gematigde religie, en vernietigde de leer van de eeuwige straf door de Cerberus [de heidense duivel] uit de onderwereld te trekken.’ En zoals we zien, was het ook Heracles die Prometheus (de Adam van de heidenen) bevrijdde door een eind te maken aan de hem voor zijn overtredingen opgelegde pijnigingen, door neer te dalen in de Hades, en rond te gaan in de Tartarus. Evenals Christus verscheen hij om de folterende kwellingen van de mensheid op zich te nemen, door zichzelf als slachtoffer aan te bieden voor de brandstapel. Bart zegt:

Zijn vrijwillige opoffering betekende de etherische nieuwe geboorte van de mens. . . . Door het verlossen van Prometheus en het oprichten van altaren kunnen we in hem de middelaar zien tussen het oude en het nieuwe geloof. . . . Hij schafte de mensenoffers af, overal waar hij die aantrof. Hij daalde als een schaduw af in het sombere rijk van Pluto . . . hij steeg als een geest op naar zijn vader Zeus op de Olympus.154

De oudheid was zozeer onder de indruk van de legende van Heracles dat zelfs de monotheïstische (?) joden van die tijd van hem gebruikmaakten bij het samenstellen van hun oorspronkelijke fabels, om niet door hun tijdgenoten te worden overtroffen. Heracles wordt in zijn mythische levensbeschrijving ervan beschuldigd dat hij het orakel van Delphi probeerde te stelen. In Sefer Toledoth Yeshu beschuldigen de rabbi’s Jezus ervan de onuitsprekelijke naam uit hun heiligdom te hebben gestolen!

Daarom is het niet meer dan vanzelfsprekend dat we zijn vele wereldse en religieuze avonturen zo getrouw weerspiegeld zien in de afdaling in de hel. Wat bijzonder gedurfde leugenachtigheid en onbeschaamd plagiaat aangaat, overtreft het pas nu apocrief verklaarde Evangelie van Nicodemus alles wat we tot nu toe hebben gelezen. Laat de lezer zelf oordelen.

In het begin van hoofdstuk 16 wordt beschreven dat Satan en de ‘Vorst van de Hel’ vredig met elkaar praten. Plotseling worden beiden opgeschrikt door ‘een stem als van de donder’ en het gieren van de wind, en hen wordt verzocht hun poorten te openen, want ‘de Koning van de Heerlijkheid zal binnenkomen’. Als de Vorst van de Hel dit hoort, ‘begint hij met Satan ruzie te maken, omdat deze zijn plicht zo slecht heeft vervuld door niet de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen tegen zo’n bezoek’. De onenigheid eindigt ermee dat de vorst Satan ‘uit zijn hel werpt’, en tegelijkertijd zijn goddeloze dienaren beveelt ‘de koperen poorten van wreedheid te sluiten, ze te verstevigen met ijzeren staven, en moedig te strijden opdat we niet gevangen worden genomen’.

Maar ‘toen het hele gezelschap heiligen [in de hel?] dit hoorde, zeiden ze met van boosheid luide stemmen tegen de Vorst van de Hel: ‘Open uw poorten, opdat de Koning van de Heerlijkheid kan binnenkomen’ ’, en bewezen daarmee dat de vorst woordvoerders nodig had.

‘En de goddelijke [?] profeet David riep uit: ‘Heb ik, toen ik op aarde was, niet juist voorspeld?’’ Daarna sprak een andere profeet, namelijk de heilige Jesaja, op dezelfde manier: ‘Heb ik niet juist voorspeld?’ enz. Vervolgens begint het hele gezelschap heiligen en profeten, na een hoofdstuk lang te hebben gepocht en hun voorspellingen te hebben vergeleken, een opstand, wat de Vorst van de Hel doet opmerken dat ‘de doden zich tegenover ons (de duivels, 18:6) nog nooit eerder zo brutaal hebben durven gedragen’, terwijl hij intussen veinst niet te weten wie om toelating vroeg. Daarop vraagt hij weer heel onschuldig: ‘Maar wie is de Koning van de Heerlijkheid?’ Dan zegt David hem dat hij de stem goed kent, en hij de woorden begrijpt ‘omdat’, voegt hij eraan toe, ‘ik ze sprak door zijn geest’. Als David ten slotte inziet dat de Vorst van de Hel de ‘koperen deuren van ongerechtigheid’ niet wil openen, ook al staat de koninklijke psalmdichter voor de bezoeker in, besluit hij, David, de vijand te behandelen als een filistijn, en begint te schreeuwen: ‘Jij vuile, stinkende hellevorst, doe uw poorten open zodat de Koning van de Heerlijkheid kan binnenkomen’ (16:14-7).

Terwijl hij nog aan het ruziën was, ‘verscheen de machtige Heer in de gedaante van een mens’ (?), waarop de ‘goddeloze dood en zijn wrede dienaren door angst worden bevangen’. Dan beginnen ze bevend – in de vorm van vragen – allerlei vleiende en complimenteuze woorden tot Christus te richten, die alle een geloofsartikel betreffen. Eén duivel vraagt bijvoorbeeld: ‘En wie bent u, zo machtig en zo groot, die de gevangenen verlost die door de erfzonde werden geketend?’ ‘Misschien bent u die Jezus’, vraagt een andere onderdanig, ‘over wie Satan zojuist zei dat u door de dood aan het kruis op het punt stond macht te krijgen over de dood?’ enz. In plaats van te antwoorden ‘vertrapt de Koning van de Heerlijkheid de Dood, grijpt de Vorst van de Hel, en berooft hem van zijn macht’ (17:7, 12-13).

Dan ontstaat er in de hel beroering, die heel duidelijk is beschreven door Homerus, Hesiodus en hun vertaler Preller, in zijn verhaal over de onoverwinnelijke hemelse Heracles, en de aan hem gewijde feesten in Tyrus, Tarsus en Sardis. Na in de Attische Eleusinische mysteriën te zijn ingewijd, daalt de heidense god af in de Hades, en ‘toen hij de onderwereld binnentrad, verspreidde hij zo’n schrik onder de doden, dat ze allemaal vluchtten!’155 Diezelfde woorden worden in Nicodemus herhaald. Er volgt dan een toneel van verwarring, ontzetting en geklaag. Als de Vorst van de Hel ziet dat de strijd verloren is, gaat hij ervandoor, en geeft tactvol de voorkeur eraan zich aan de kant van de sterkste te scharen. Hij tegen wie zelfs de aartsengel Michaël, volgens Judas en Petrus, ‘geen beledigende beschuldiging bij de Heer durfde in te dienen’, wordt nu door zijn vroegere bondgenoot en vriend, de ‘Vorst van de Hel’, schaamteloos behandeld. De arme Satan wordt door zowel duivels als heiligen voor al zijn misdaden uitgescholden en bespot, terwijl de Vorst openlijk voor zijn verraad wordt beloond. De Koning van de Heerlijkheid spreekt hem als volgt toe:

Beëlzebub, Vorst van de Hel, Vorst Satan zal nu voor eeuwig in plaats van Adam en zijn rechtvaardige zonen, die de mijnen zijn, onderworpen zijn aan uw heerschappij . . . Kom tot mij, jullie, mijn heiligen, die naar mijn beeld werden geschapen, die werden veroordeeld door de boom van de verboden vrucht en door duivel en dood. Leef nu door het hout van mijn kruis; de duivel, de vorst van deze wereld [?], is overwonnen, evenals de Dood.

De Heer neemt dan Adam aan zijn rechterhand, David aan zijn linker, en ‘stijgt op uit de hel, gevolgd door alle heiligen’, Henoch en Elia en door de ‘heilige dief’.156

De vrome schrijver heeft, misschien door onoplettendheid, nagelaten de optocht compleet te maken door de rij te laten sluiten door de berouwvolle draak van Simeon de Styliet en de bekeerde wolf van St. Franciscus die beide kwispelstaarten en vreugdetranen storten!

In de Codex van de nazarenen is Tobo ‘de bevrijder van de ziel van Adam’, die haar van de Orcus (Hades) naar de plaats van het leven brengt.157 Tobo is Tob-Adonijah, een van de twaalf discipelen (levieten), die door Josafat is uitgezonden om aan de steden van Juda het wetboek van de Heer te leren (2 Kronieken 17:8-9). In de kabbalistische boeken waren dit ‘wijzen’, magiërs. Ze trokken de stralen van de zon naar beneden om de Sheol (Hades), Orcus, te verlichten en op die manier de weg uit de Tenebrae, de duisternis van onwetendheid, te tonen aan de ziel van Adam, die alle ‘zielen van de mensheid’ gezamenlijk voorstelt. Adam (Athamas) is Tamuz of Adonis, en Adonis is de zon, Helios. In het Dodenboek158 laat men Osiris zeggen: ‘Ik schijn als de zon in het sterrenhuis op het feest van de zon.’ Christus wordt de ‘zon van de gerechtigheid’, ‘helios van rechtvaardigheid’ genoemd,159 wat eenvoudig een opgeknapte versie is van de oude heidense allegorieën; niettemin is het voor mensen die beweerden een werkelijke episode te beschrijven van de aardse pelgrimstocht van hun God niet minder godslasterlijk om het voor zo’n doel te laten dienen!

Heracles, die uit de kamers van de aarde is gekomen,
En het in de diepte gelegen verblijf van Pluto heeft verlaten!160

Voor u beefden de Stygische meren; de deurwachter van de Orcus was bang voor u . . .
Zelfs Typhon joeg u geen vrees aan . . .
Gegroet, ware zoon van Jupiter, tot meerdere eer van de goden!161

Aristophanes had meer dan vier eeuwen vóór Jezus’ geboorte zijn onsterfelijke parodie geschreven op Heracles’ afdaling in de hel.162 Het koor van de ‘gelukzaligen’, de ingewijden, de Elysese Velden, de aankomst van Bacchus (die Iacchus – Iaho – en Sabaoth is) en Heracles, hun ontvangst met brandende toortsen, symbolen voor een nieuw leven en opstanding uit duisternis en dood naar licht en eeuwig leven, niets dat in het Evangelie van Nicodemus is te vinden, ontbreekt in dit gedicht:163

Waakt, brandende toortsen . . . want u komt,
Ermee zwaaiend in uw hand, Iacchus,
Fosfor-ster van de nachtelijk rite!164

Maar de christenen vatten deze postmortale avonturen van hun god, die uit die van hun heidense voorgangers zijn samengesteld en vier eeuwen vóór onze jaartelling door Aristophanes belachelijk zijn gemaakt, letterlijk op! De dwaasheden van Nicodemus werden in de kerk voorgelezen, evenals die van De herder van Hermas. Irenaeus citeert laatstgenoemd werk onder de naam Geschrift, een goddelijk geïnspireerde ‘openbaring’. Hiëronymus en Eusebius dringen beiden eropaan dat het in de kerken zou worden voorgelezen aan het publiek, en Athanasius merkt op dat de kerkvaders ‘het voorschreven om te worden gelezen ter versterking van geloof en vroomheid’. Maar dan komt de keerzijde van de medaille, en dit toont nog eens aan hoe standvastig en betrouwbaar de meningen van de sterkste steunpilaren van een onfeilbare kerk waren. Hiëronymus, die het boek in zijn lijst van kerkelijke schrijvers roemt, noemt het in zijn latere commentaren ‘apocrief en dwaas’! Tertullianus, die zolang hij katholiek was niet genoeg loftuitingen voor De herder van Hermas kon vinden, ‘begon de spot ermee te drijven toen hij montanist was geworden’.165

Hoofdstuk 13 begint met het verhaal dat verteld wordt door de twee weer tot leven gewekte geesten van Charinus en Lenthius, de zonen van die Simeon die in het Lucas-Evangelie (2:28-31) het kind Jezus in zijn armen neemt, en God looft met de woorden: ‘Nu laat u, Heer, uw dienaar in vrede heengaan . . . want met eigen ogen heb ik de redding gezien.’166 Deze twee geesten zijn uit hun koude graf verrezen om ‘de mysteriën’ bekend te maken die ze na hun dood hadden gezien in de hel. Ze kunnen dat slechts doen door het dringende gebed van Annas en Kajafas, Nicodemus (de schrijver), Jozef (van Arimathea) en Gamaliël, die hen smeken hun de grote geheimen mee te delen. Annas en Kajafas, die de geesten naar de synagoge in Jeruzalem brengen, nemen echter de voorzorg de twee uit de dood opgewekte mannen, die jarenlang dood en begraven waren geweest, ‘bij God Adonai en de God van Israël’ op het wetboek van de Heer te laten zweren om hun niets dan de waarheid te zullen vertellen. Na dus op hun tong het teken van het kruis te hebben gemaakt,167 vragen ze om papier om hun ervaringen op te schrijven (Evangelie van Nicodemus 12:21-25). Ze zeggen dat ze, toen ze ‘in de diepte van de hel, in de zwartheid van duisternis’ waren, plotseling ‘een fel, purperkleurig licht de plaats zagen verlichten’. Adam en de aartsvaders en profeten begonnen zich daarover te verheugen, en Jesaja pochte ook onmiddellijk dat hij dat alles had voorspeld. Terwijl dit plaatsvond, arriveerde hun vader Simeon en vertelde dat ‘het kind dat hij in de tempel in zijn armen had genomen, hen nu kwam redden’.

Nadat Simeon zijn boodschap aan het gewichtige gezelschap in de hel had meegedeeld, ‘kwam er iemand tevoorschijn die op een kleine kluizenaar’ (?) leek en Johannes de Doper bleek te zijn. Dit geeft te denken, en bewijst dat zelfs de ‘voorloper’ en ‘profeet van de Allerhoogste’ er niet van was vrijgesteld om in de hel tot de kleinste afmetingen op te drogen, en wel in die mate dat zijn hersenen en geheugen erdoor werden aangetast. Terwijl de Doper vergeet dat hij heel duidelijk zijn twijfel over het messiasschap van Jezus had laten blijken (Mattheus 11), maakt hij ook aanspraak op het recht als profeet te worden erkend. Hij zegt:

En toen ik, Johannes, Jezus op mij toe zag komen, zei ik, geïnspireerd door de Heilige Geest: ‘Daar is het lam van God, dat de zonden van de wereld wegneemt.’ . . . En ik doopte hem . . . en ik zag de Heilige Geest op hem neerdalen met de woorden: ‘Dit is mijn geliefde Zoon’ . . .168

En dan te bedenken dat zijn nakomelingen en volgelingen, zoals de mandaeërs van Basra, deze woorden volledig verwerpen!

Dan roept Adam, die doet alsof zijn eigen geloofwaardigheid in dit ‘goddeloze gezelschap’ in twijfel zou kunnen worden getrokken, zijn zoon Seth, en verlangt van hem dat hij zijn zonen, de aartsvaders en profeten, vertelt wat de aartsengel Michaël aan de poort van het paradijs tegen hem had gezegd, toen hij, Adam, Seth had gezonden ‘om God te smeken zijn hoofd te zalven’ toen Adam ziek was (Nicod. 14:2). En Seth vertelt hun dat Michaël hem, toen hij aan de poort van het paradijs was gaan smeken, had aangeraden om God niet te vragen om ‘de olie van de boom van genade om Adam daarmee te zalven tegen zijn hoofdpijn, want u kunt deze op geen enkele manier verkrijgen vóór de laatste dag en de laatste tijden, namelijk niet vóór er 5500 jaar zijn verstreken’ (14:4).

Dit gekeuvel tussen Michaël en Seth is blijkbaar ingelast in het belang van de chronologie van de kerkvaders, en met het doel het messiasschap nog nauwer, en op gezag van een erkend, goddelijk geïnspireerd evangelie, met Jezus in verband te brengen. De kerkvaders uit de eerste eeuwen hebben een onherstelbare fout begaan door liever broze beelden en sterfelijke heidenen dan de monumenten uit de Egyptische oudheid te vernietigen. Deze zijn nog waardevoller geworden voor de archeologie en de moderne wetenschap sinds men heeft ontdekt dat ze bewijzen dat koning Menes en zijn architecten leefden tussen 4000 en 5000 jaar vóór ‘Vader Adam’ en het heelal volgens de bijbelse chronologie ‘uit het niets’ werden geschapen.169

Terwijl alle heiligen zich verheugden, zegt Satan, de vorst en heer van de dood, tegen de Vorst van de Hel: Bereid u voor om Jezus van Nazareth zelf te ontvangen, die pochte dat hij de Zoon van God was, en toch een mens was die bang was voor de dood, en zei: Mijn ziel is zeer bedroefd zelfs tot in de dood.170

De Griekse kerkelijke schrijvers hebben een overlevering dat de ‘ketters’ (Celsus misschien) de christenen op dit gevoelige punt onaangenaam hadden bespot. Zij vonden dat Jezus, als hij geen eenvoudige sterveling was die vaak door de christusgeest werd verlaten, zich niet in zulke uitdrukkingen kon hebben beklaagd als aan hem worden toegeschreven, noch met luide stem zou hebben uitgeroepen: ‘Mijn god, mijn god! waarom heeft u mij verlaten?’ Dit bezwaar wordt in het Evangelie van Nicodemus heel handig beantwoord; en het is de ‘Vorst van de Hel’ die dit probleem oplost.

Hij begint met Satan te redeneren als een echte metafysicus. ‘Wie is die zo machtige vorst’, vraagt hij spottend.

Wie is hij die zo machtig is en toch een mens die bang is voor de dood? . . . Ik verzeker u daarom dat hij, toen hij zei bang te zijn voor de dood, u in de val wilde lokken, en het zal u ongeluk brengen tot in eeuwigheid!

Het is heel verfrissend om te zien hoe nauwkeurig de schrijver van dit evangelie zich houdt aan de tekst van het Nieuwe Testament, en vooral aan de vierde evangelist. Hoe handig bereidt hij de weg voor schijnbaar ‘onschuldige’ vragen en antwoorden, en bevestigt hij de twijfelachtigste passages van de vier evangeliën; passages die in die tijd van subtiele sofisterij van geleerde gnostici nog meer werden betwist en zorgvuldig onderzocht dan nu; een belangrijke reden waarom de kerkvaders zich meer erop hadden moeten toeleggen om de geschriften van hun tegenstanders te verbranden dan hun ketterij uit te roeien. Het volgende is een goed voorbeeld. Het gesprek tussen Satan en de metafysische halfbekeerde vorst van de onderwereld gaat nog verder.

‘Wie is dan die Jezus van Nazareth’, vraagt de vorst naïef, ‘die door zijn woord alleen, zonder gebeden tot God, mij de doden heeft ontnomen?’ (15:13).

‘Misschien’, antwoordt Satan met de onschuld van een jezuïet, ‘is het dezelfde die mij Lazarus afnam, nadat hij vier dagen dood was, en al stonk en verrot was? . . . Het is dezelfde persoon, Jezus van Nazareth . . . Ik bezweer u bij de krachten die u en mij toebehoren, breng hem niet bij mij!’ roept de vorst uit.

Want toen ik de kracht van zijn woord hoorde, beefde ik van angst, en raakte mijn hele goddeloze gezelschap verontrust. We konden Lazarus niet vasthouden; hij gaf zichzelf een schok, en ging onmiddellijk met alle tekenen van boosheid van ons weg; en de aarde zelf, waarin het dode lichaam van Lazarus was begraven, liet hem er onmiddellijk weer levend uit.

Nadenkend voegt de Vorst van de Hel eraan toe:

Ja, ik weet nu dat hij de almachtige God is, die machtig is in zijn rijk, en machtig in zijn menselijke aard, die de verlosser is van de mensheid. Breng daarom die mens niet hier, want hij zal allen die ik in ongeloof gevangen houd, verlossen en . . . hen tot het eeuwige leven leiden.171

Hier eindigt het postmortale getuigenis van de twee geesten. Charinus (de eerste geest) geeft het verslag van zijn ervaringen aan Annas, Kajafas en Gamaliël, en Lenthius (de tweede geest) geeft zijn getuigenis aan Jozef en Nicodemus; als ze dat hebben gedaan, veranderen beiden in ‘bijzonder witte gedaanten, en werden niet meer gezien’.

Om verder te bewijzen dat de ‘geesten’ de hele tijd onder de strengste ‘proefomstandigheden’ hadden gewerkt, zoals de tegenwoordige spiritisten het zouden uitdrukken, voegt de schrijver van het evangelie eraan toe: ‘Maar men heeft ontdekt dat wat ze beiden hadden geschreven volkomen met elkaar overeenstemde, en dat het ene geen letter meer of minder bevatte dan het andere.’

Dit nieuws verspreidde zich in alle synagogen, en het evangelie vertelt verder dat Pilatus naar de tempel ging, zoals Nicodemus hem had aangeraden, en de joden liet bijeenkomen. Men laat bij dit historische onderhoud Kajafas en Annas verklaren dat hun geschriften getuigen ‘dat hij [Jezus] de Zoon van God en de Heer en koning van Israël is’ (!), en die belijdenis besluiten met de volgende gedenkwaardige woorden: ‘En zo schijnt het dat Jezus, die we hebben gekruisigd, Jezus Christus, de Zoon van God en de ware almachtige God is. Amen.’ (!) (22:14, 20.)
Maar noch de hogepriester, noch zijn schoonvader, noch een van de ouderlingen, noch Pilatus, die deze verslagen heeft geschreven, noch een van de joden van Jeruzalem die ook maar een enigszins belangrijke positie innamen, werden christen, ondanks een voor henzelf zo verpletterende bekentenis, en de erkenning dat Jezus de almachtige God zelf, de Heer God van Israël is.

Commentaar is overbodig. Dit evangelie besluit met de woorden: ‘In naam van de heilige drie-eenheid [waarvan Nicodemus nog niets kon weten] eindigen aldus de handelingen van onze verlosser Jezus Christus, die keizer Theodosius de Grote in Jeruzalem in de zaal van Pontius Pilatus tussen de openbare verslagen heeft gevonden’ en waarvan de geschiedenis zegt dat Nicodemus ze in het Hebreeuws opschreef; ‘deze dingen die plaatsvonden in het 19de jaar van Tiberius Caesar, keizer van de Romeinen, en in het 17de jaar van de regering van Herodes, de zoon van Herodes, koning van Galilea, op de 8ste dag van de kalendae van April, enz.’ Het is de meest schaamteloze oplichterij die is gepleegd nadat het tijdperk van vrome vervalsingen was begonnen met de eerste bisschop van Rome, wie dat ook was. De onhandige vervalser schijnt niet te hebben geweten of gehoord dat het dogma van de drie-eenheid pas 325 jaar na deze beweerde datum naar voren werd gebracht. Noch het Oude noch het Nieuwe Testament bevat het woord drie-eenheid, of iets dat ook maar het geringste voorwendsel oplevert voor deze leer (zie blz. 207 van dit deel, ‘Christus’ afdaling in de hel’). Geen enkele verklaring kan rechtvaardigen dat dit onechte evangelie als een goddelijke openbaring wordt verkondigd, want het stond van begin af aan bekend als een opzettelijke vervalsing. Ook al is het evangelie zelf apocrief verklaard, toch werden en worden alle erin voorkomende dogma’s aan de christelijke wereld opgedrongen. En zelfs het feit dat het nu wordt verworpen, is geen verdienste, want de kerk werd erdoor te schande gemaakt en moest het wel verwerpen.

We hebben dus volkomen het recht het gewijzigde Credo van Robert Taylor te herhalen, dat in hoofdzaak dat van de christenen is.

Ik geloof in Zeus, de almachtige Vader,
En in zijn zoon, Iasios Christos, onze Heer,
Die door de Heilige Geest werd verwekt,
Uit de maagd Elektra werd geboren,
Door een bliksemstraal werd getroffen,
Stierf en werd begraven,
Die afdaalde in de hel,
Weer opstond en opsteeg,
En zal terugkeren om de levenden en de doden te oordelen.
Ik geloof in de heilige nous,
In de heilige kring van grote goden,
In de gezamenlijke godheden,
In de vergiffenis van zonden,
De onsterfelijkheid van de ziel
En het eeuwige leven.172

Van de Israëlieten is bewezen dat ze Baäl, de Syrische Bacchus, vereerden, wierook aan de Sabazius- of Asclepius-slang offerden en de mysteriën van Dionysus opvoerden. En hoe kan het ook anders, als Typhon ‘Typhon Set’173 werd genoemd, en Seth, de zoon van Adam, identiek is met Satan of Sat-an; en Seth door de Hettieten werd vereerd? Minder dan twee eeuwen vóór Christus zien we de joden in hun tempel de ‘gouden ezelskop’ vereren of eenvoudigweg aanbidden; volgens Apion is hij door Antiochus Epiphanes meegenomen. En Zacharia staat sprakeloos als in de tempel de godheid in de gedaante van een ezel verschijnt!174

Volgens Pleyte is El, de zonnegod van de Syriërs, Egyptenaren en Semieten, niemand anders dan Set of Seth, en El is de oorspronkelijke Saturnus – Israël.175 Siva is een Ethiopische God, dezelfde als de Chaldeeuwse Baäl – Bel; hij is dus ook Saturnus. Saturnus, El, Seth en Kiun, of de bijbelse Chiun van Amos, zijn allen één en dezelfde godheid, en kunnen allen in hun slechtste aspect als Typhon de vernietiger worden beschouwd. Toen het religieuze pantheon een meer definitieve vorm aannam, werd Typhon gescheiden van zijn androgyne – de goede – godheid, en ontaardde in een ruwe, niet-verstandelijke kracht.

Zulke veranderingen in de religieuze gevoelens van een volk kwamen vaak voor. De joden hadden in hun begintijd Baäl of Moloch, de zonnegod Hercules,176 vereerd – indien ze al een vroegere periode hebben gekend dan de Perzen of Makkabeeën – en lieten ze later door hun profeten afwijzen. Aan de andere kant laten de kenmerkende eigenschappen van de mozaïsche Jehovah meer de ethische instelling van Siva zien dan die van een welwillende, ‘lankmoedige’ God. Bovendien is het geen gering compliment om met Siva te worden geïdentificeerd, want deze is de God van wijsheid. Wilson schildert hem af als de meest verstandelijke van de hindoegoden. Hij heeft drie ogen, en is evenals Jehovah vreselijk in zijn onweerstaanbare wraakzucht en toorn. En hoewel hij de vernietiger is, ‘is hij ook de herschepper van alle dingen in volmaakte wijsheid’.177 Hij is het model van de God van Augustinus, die ‘de hel gereedmaakt voor hen die nieuwsgierig zijn naar zijn geheimen’, en eist dat zowel de menselijke rede als het gezonde verstand op de proef worden gesteld door de mensheid te dwingen zijn goede en slechte daden met evenveel eerbied te beschouwen.

Ondanks de vele bewijzen dat de Israëlieten tot in een veel latere periode dan hun heidense medemensen verschillende goden vereerden, en zelfs mensen aan hen offerden, hebben ze kans gezien het nageslacht ten aanzien van de waarheid te verblinden. Nog in 169 v.Chr.178 offerden ze mensen, en de Bijbel vermeldt een aantal van zulke gevallen. In een tijd toen de heidenen die afschuwelijke praktijken allang hadden verlaten, en het mensen- door het dierenoffer hadden vervangen,179 wordt over Jefta verteld dat hij zijn eigen dochter aan de ‘Heer’ aanbood als brandoffer.180

De openlijke veroordelingen door hun eigen profeten zijn de beste bewijzen tegen hen. Hun eredienst op hoge plaatsen is dezelfde als die van de ‘afgodendienaren’. Hun profetessen zijn de tegenhangers van de pythiae en de bacchanten. Pausanias spreekt over vrouwenraden die het oppertoezicht hebben op de verering van Bacchus, en over de 16 gehuwde vrouwen van Elis.181 De Bijbel zegt dat ‘Debora, een profetes . . . in die tijd rechter over Israël was’,182 en spreekt over Chulda, een andere profetes, die ‘in het nieuwe stadsdeel van Jeruzalem woonde’,183 en 2 Samuel maakt verschillende keren melding van ‘wijze vrouwen’,184 ondanks Mozes’ gebod zich niet op te houden met voortekens of waarzeggerij. Voor de uiteindelijke en volledige vereenzelviging van de ‘Heer’ van Israël met Moloch vinden we een heel verdacht bewijs in het laatste hoofdstuk van Leviticus over dingen die aan de Heer zijn gewijd en dan niet kunnen worden verpand. ‘Wanneer iemand iets uit zijn bezit onvoorwaardelijk aan de Heer heeft gewijd, of het nu slaven, vee of grond betreft . . . Wanneer een mens eenmaal onvoorwaardelijk aan de Heer is gewijd, kan hij niet worden vrijgekocht; hij moet ter dood worden gebracht.’185

Dat Israël twee, zo niet meerdere, goden heeft gehad, kan uit zulke bittere beschuldigingen zelf worden opgemaakt. Hun profeten hebben het offeren bij de eredienst nooit goedgekeurd. Samuel ontkende dat de Heer ‘genoegen schept in brandoffers en slachtoffers’ (1 Samuel 15:22). Jeremia verzekerde ondubbelzinnig dat de Heer, Yava Sabaoth Elohe Israël, nooit iets dergelijks had verlangd, integendeel (7:21-4).

Maar deze profeten, die zich tegen mensenoffers verzetten, waren allen nazars en ingewijden. Deze profeten leidden in het land een partij tegen de priesters, zoals de gnostici later tegen de christelijke kerkvaders streden. Vandaar dat we, toen de monarchie verdeeld was, de priesters in Jeruzalem en de profeten in het land Israël aantreffen. Zelfs Achab en zijn zonen, die de Tyrische eredienst van Baäl-Hercules en de Syrische godin in Israël invoerden, werden door Elia en Elisa geholpen en aangemoedigd. Nadat de noordelijke monarchie was omvergeworpen, verschenen er tot de komst van Jesaja maar enkele profeten in Judea. Elisa zalfde Jehu om de koninklijke families van beide landen te vernietigen, en zo het volk onder één burgerlijk bestuur te verenigen. Geen enkele hebreeuwse profeet of ingewijde gaf iets om de door de priesters ontheiligde tempel van Salomo. Elia ging er nooit heen, en evenmin Elisa, Jonas, Nahum, Amos of een andere Israëliet. Terwijl de ingewijden vasthielden aan de ‘geheime leer’ van Mozes, wijdde het volk, geleid door zijn priesters, zich volledig aan afgoderij, precies zoals die van de heidenen. Vooral de volksopvattingen en -uitleg over Jehovah zijn door de christenen overgenomen.

Men zal zich waarschijnlijk afvragen: ‘Hoe kan de christelijke theologie, gezien de vele bewijzen dat ze slechts een potpourri is van heidense mythologieën, in verband worden gebracht met de religie van Mozes?’ De eerste christenen, Paulus en zijn discipelen, de gnostici en hun opvolgers in het algemeen, beschouwden het christendom en het jodendom als wezenlijk verschillend. Laatstgenoemde was volgens hen een vijandig stelsel van lagere afkomst. Stephanus zei: ‘U heeft de wet ontvangen door tussenkomst van de engelen’,186 of eonen, en niet van de Allerhoogste zelf. Zoals we zagen, onderwezen de gnostici dat Jehovah, de God van de joden, Ialdabaoth was, de zoon van de oude Bohu, of Chaos, de tegenstander van goddelijke wijsheid.

De vraag kan heel gemakkelijk worden beantwoord. Men kan moeilijk zeggen dat de wet van Mozes en het zogenaamde monotheïsme van de joden meer dan twee of drie eeuwen ouder waren dan het christendom. De Pentateuch zelf werd, zoals we kunnen bewijzen, volgens deze ‘nieuwe richting’ geschreven en herzien in een tijd die volgde op de kolonisatie van Judea op bevel van de Perzische koningen. In hun vurige verlangen om hun nieuwe stelsel op het joodse te laten aansluiten en op die manier het heidendom uit de weg te gaan, vermeden de christelijke kerkvaders onbewust Scylla, alleen maar om in de draaikolk van Charybdis te worden gevangen. Vanonder het monotheïstische pleisterwerk van het jodendom kwam dezelfde bekende mythologie van het heidendom tevoorschijn. Maar we moeten de Israëlieten niet minder gunstig gezind zijn omdat ze een Moloch hebben gehad, en ze op dit punt overeenkomen met de oorspronkelijke bewoners. En ook moeten we de joden niet dwingen om te boeten voor hun voorouders. Ze hadden hun profeten en hun wet, en waren daarmee tevreden. De tegenwoordige overblijfselen van een ooit roemrijk volk getuigen ervan hoe trouw en edel ze onder de duivelse vervolgingen hebben vastgehouden aan hun voorouderlijk geloof. De christelijke wereld heeft vanaf de eerste eeuw tot aan onze huidige eeuw in een staat van beroering verkeerd; ze is in duizenden sekten gesplitst, maar de joden blijven in wezen verenigd. Zelfs hun meningsverschillen tasten hun één-zijn niet aan.

Van de christelijke deugden die Jezus ons in de Bergrede zo op het hart drukte, vindt men in de christelijke wereld nergens voorbeelden. De boeddhistische asceten en Indiase fakirs schijnen bijna de enigen te zijn die ze onderwijzen en ook in praktijk brengen. Intussen komen de ondeugden die lasteraars die grove taal gebruiken aan het heidendom hebben toegeschreven, volop voor bij christelijke kerkvaders en in de christelijke kerken.

De brede kloof tussen het christendom en het jodendom, waarover men op gezag van Paulus opschept, bestaat slechts in de verbeelding van de gelovigen. We zijn niets anders dan de erfgenamen van de onverdraagzame Israëlieten uit de oude tijd; niet van de Hebreeën uit de tijd van Herodes en de Romeinse heerschappij die met al hun fouten streng orthodox en monotheïstisch bleven, maar van de joden die Bacchus-Osiris, Dio-Nysos, de veelvormige Jupiter van Nysa, de Sinaï van Mozes, vereerden onder de naam Jehovah-Nissi. De kabbalistische demonen – allegorieën met een zeer diepe betekenis – werden overgenomen in de vorm van objectieve entiteiten, en door de orthodoxe demonologen werd zorgvuldig een hiërarchie van Satan ontworpen.

Het motto van de rozenkruisers Igne natura renovatur integra (INRI), dat de alchemisten verklaren als de natuur die door vuur wordt hernieuwd, of stof door geest, wordt tot op de huidige dag opgevat als Iesus Nazarenus Rex Iudaeorum. De spottende satire van Pilatus wordt letterlijk opgevat, waardoor men de joden ongewild het koningschap van Christus laat erkennen; terwijl de inscriptie, ook al is deze geen vervalsing uit het tijdperk van Constantijn, toch het werk van Pilatus is, waartegen de joden de eersten waren om zich krachtig te verzetten. I.H.S. wordt verklaard als Iesus Hominum Salvator, en In Hoc Signo, terwijl ΙΗΣ een van de oudste namen voor Bacchus is. Meer dan ooit beginnen we door het heldere licht van de vergelijkende theologie in te zien dat het grote doel van Jezus, de ingewijde van het binnenste heiligdom, was om de ogen van de fanatieke menigte te openen voor het verschil tussen de hoogste godheid – de mysterieuze, nooit genoemde IAO van de oude Chaldeeuwse en latere neoplatonische ingewijden – en de Hebreeuwse Yahuh, of Yaho (Jehovah). De hedendaagse rozenkruisers, die door de katholieken zo hevig worden aangevallen, zien nu als voornaamste aanklacht tegen hen ingebracht dat ze Christus ervan beschuldigen de verering van Jehovah te hebben vernietigd. In hemelsnaam, was hem daarvoor maar de tijd gegund, dan zou de wereld niet, na 19 eeuwen van wederzijdse doodslag tussen 300 strijdende sekten, nog steeds verbijsterd zijn en een persoonlijke duivel hebben die over een door angst geregeerd christendom heerst!

In overeenstemming met de uitroep van David, die in de King James Bijbel vrij wordt weergegeven als ‘alle goden van de volkeren zijn afgoden’,187 d.w.z. duivels, werd Bacchus, de ‘eerstgeborene’ uit de orfische theogonie, de monogenes of ‘eniggeborene’ van Vader Zeus en Kore, zoals in alle andere oude mythen in een duivel veranderd. Door zo’n degradatie hebben de kerkvaders, van wie de vrome ijver slechts door hun onwetendheid kon worden overtroffen, ongewild bewijzen aangevoerd tegen zichzelf. Eigenhandig hebben ze de weg geplaveid voor veel toekomstige oplossingen, en de hedendaagse onderzoekers van de godsdienstwetenschap flink geholpen.

Gedurende vele treurige eeuwen hebben de toekomstige rehabilitatie van de bespotte ‘volksgoden’ en de laatste sleutel tot het raadsel van Jehovah in de Bacchusmythe verborgen gelegen. De vreemde dualiteit van goddelijke en sterfelijke eigenschappen die bij de godheid van de Sinaï zo opvalt, begint aan het onvermoeibare onderzoek van onze eeuw haar geheim prijs te geven. Een van de meest recente bijdragen daarvoor vinden we in een kort maar heel belangrijk artikel in The Evolution, een New Yorks tijdschrift, waarvan de laatste alinea een zee van licht werpt op Bacchus, de Jupiter van Nysa, die door de Israëlieten werd vereerd als Jehovah van de berg Sinaï.

De schrijver besluit:

Zo was de Jupiter van Nysa voor zijn vereerders. Hij vertegenwoordigde voor hen zowel de wereld van de natuur als de wereld van het denken. Hij was de ‘zon van de gerechtigheid met genezende vleugels’, en bracht stervelingen niet alleen vreugde maar ook de hoop op een onsterfelijk leven voorbij de dood. Hij was geboren uit een menselijke moeder, en verhief haar vanuit het dodenrijk naar de hemelse sfeer, om te worden vereerd en aanbeden. Hij was heer van alle werelden, en tegelijkertijd in alle ook de verlosser.

Dat was Bacchus, de profeet-god. Een verandering van eredienst, die op bevel van biechtvader Ambrosius van Milaan door de keizer en moordenaar Theodosius werd ingesteld, heeft zijn titel veranderd in die van Vader van de Leugens. Zijn eredienst, die vroeger algemeen was, werd heidens of plaatselijk genoemd, en zijn rituelen werden gebrandmerkt als hekserij. Zijn feesten kregen de naam heksensabbat, en zijn geliefde symbolische vorm met de ossenpoot werd de moderne voorstelling van de duivel met de gespleten hoef. Nadat de heer des huizes Beëlzebub was genoemd, werden zijn huisgenoten eveneens ervan beschuldigd omgang te hebben met de machten van de duisternis. Er werden kruistochten ondernomen, en hele volkeren werden uitgemoord. Geleerdheid en hogere kennis werden veroordeeld als magie en tovenarij. De onwetendheid werd de moeder van de vroomheid – het soort vroomheid dat toen geliefd was. Galileï kwijnde vele jaren weg in de gevangenis omdat hij leerde dat de zon het middelpunt van het zonnestelsel is. Bruno werd in 1600 in Rome levend verbrand omdat hij de filosofie van de oudheid weer deed herleven, maar, wonderlijk genoeg, zijn de Liberalia een kerkelijk feest geworden,188 komt Bacchus vier keer als heilige in de kalender voor, en kan men hem in veel heiligdommen zien rusten in de armen van zijn vergoddelijkte moeder. De namen zijn veranderd, maar de denkbeelden zijn dezelfde gebleven.189

Nu we hebben aangetoond dat we werkelijk ‘alle opstandige engelen voor eeuwig vaarwel moeten zeggen’, gaan we daarna natuurlijk over tot een onderzoek van de God Jezus, die uit de mens Jezus werd gemaakt om ons te verlossen van die zeer mythische duivels, zoals pater Ventura laat zien. Hiervoor zal natuurlijk opnieuw een vergelijkende studie nodig zijn van de geschiedenis van Gautama Boeddha, zijn leringen en ‘wonderen’, en die van Jezus, en de voorganger van beide, Krishna.

 

Noten

  1. De reputatie van brahmanen en boeddhisten dat ze de hoogste ethiek volgen, schijnt zozeer gevestigd te zijn, en wel sinds onheuglijke tijden, dat we kolonel Henry Yule in zijn bewonderenswaardige uitgave over Marco Polo het volgende zien verklaren: ‘De hoge deugden die aan de brahmaanse en Indiase kooplieden werden toegeschreven, waren misschien gedeeltelijk een gevolg van overlevering . . . maar de lofspraak komt bij de middeleeuwse reizigers zo regelmatig voor dat deze een stevige basis moet hebben gehad. Het zou in feite niet moeilijk zijn een reeks van zulke getuigenissen te vinden vanaf de oudheid tot in onze tijd. Arrianus zegt dat geen Indiër ooit van bedrog werd beschuldigd. Hiuen-Tsang schrijft aan het Indiase volk bijzondere oprechtheid, eerlijkheid en onbaatzuchtigheid toe. Broeder Jordanus zegt (omstreeks 1330) dat het volk van Klein-India (Sindh en westelijk India) waarheidlievend en bijzonder rechtvaardig was; ook kunnen we wijzen op het edele karakter dat Abul Fazl aan de hindoes toekent. Maar na 150 jaar Europese handel zien we werkelijk een treurige achteruitgang. . . . Toch zegt Pallas in de 18de eeuw over de kolonie hindoekooplieden in Astrachan dat haar leden opvielen door hun eerlijke manier van handelen, waardoor ze verre waren te verkiezen boven de Armeniërs. En die wijze, bewonderenswaardige ambtenaar, wijlen Sir William Sleeman, heeft in onze tijd gezegd dat hij in de wereld geen groep mensen kende die eerlijker waren dan de handelsstand in India’ (Book of Ser Marco Polo, 2de ed., 1875, deel 2, blz. 354).

    De droevige voorbeelden van de snelle demoralisatie van de wilde Amerikaanse indianen, zodra ze worden gedwongen dichtbij christelijke functionarissen en zendelingen te wonen, zijn in onze tijd welbekend.
  2. O’Grady is nu redacteur van The American Builder uit New York, en is bekend door zijn interessante ‘Indian Sketches – Life in the East’, die hij onder het pseudoniem Hadji Nicka Bauker Khan in het Bostonse Commercial Bulletin plaatste.
  3. Prediker 12:13; zie Lange, Commentary on the Old Testament, red. Taylor Lewis, Edinburgh, 1870, blz. 1999:

    ‘De belangrijke conclusie is hier:
    Vrees God en houd zijn geboden, dat is alles voor de mens.’
  4. Zie Micha 6:6-8, Noyes’ Engelse vertaling.
  5. Mattheus 22:37-40.
  6. Les hauts phénomènes de la magie, blz. xii.
  7. An History of Magic, Witchcraft, and Animal Magnetism, 1851, deel 1, blz. 21.
  8. La magie au XIXme siècle, blz. 99.
  9. Divinae institutiones, 3:24.
  10. Zie Draper, History of the Conflict between Religion and Science, blz. 65.
  11. Marcus 3:29: ‘maar wie lastertaal spreekt tegen de Heilige Geest krijgt in alle eeuwigheid geen vergeving, want zo iemand is schuldig aan een onuitwisbaar vergrijp’ (ἁμαρτήματος, fout).
  12. Mattheus 5:44.
  13. Parijs, 1865, blz. ii, x.
  14. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 2, blz. 79.
  15. 1 Johannes 3:8.
  16. Openbaring 12:7-9.
  17. 2 Koningen 18:4. Waarschijnlijk zijn de in hoofdstuk 21 van Numeri genoemde vurige slangen of serafijnen dezelfde als de levieten, of de stam van de ophieten. Vergelijk Exodus 32:26-29 met Numeri 21:5-9. De namen Heva, חוה, Hivi of heviet, חוי, en Levi, לוי, betekenen alle een slang; en het is een merkwaardig feit dat de hevieten of slangenstam van Palestina, evenals de levieten of ophieten van Israël, tempelpriesters waren. De gibeonieten, die door Jozua werden aangewezen voor de dienst in het heiligdom, waren hevieten.
  18. 1 Kronieken 21:1: ‘Satan keerde zich tegen Israël en zette David ertoe aan in Israël een volkstelling te houden.’ 2 Samuel 24:1: ‘Opnieuw ontstak de Heer in toorn tegen Israël. Hij zette David tegen het volk op met de woorden: ‘Ga in Israël en Juda een volkstelling houden’.’
  19. Zacharia 3:1-2. Hier is een woordenspel op te merken: ‘pleiten tegen’ wordt verbonden met ‘Satan’, als van שׂטן (shatan), tegenstand bieden.
  20. Judas 9.
  21. In de Assyrische schrijftabletten wordt Palestina ‘het land van de Hettieten’ genoemd, en ook de Egyptische papyrussen, die hetzelfde verklaren, maken Seth, de ‘zuilengod’, tot hun beschermgod (Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, deel 3, blz. 180, 212; deel 4, blz. 208).
  22. Seth, Suteh of Sat-an was de god van de oorspronkelijke Syrische volkeren. Plutarchus (Over Isis en Osiris, §49) verklaart dat hij dezelfde is als Typhon. Vandaar dat hij de god was van Goshen en Palestina, de door de Israëlieten bezette landen.
  23. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 148.
  24. Vendidad, 10:23: ‘Ik bestrijd de daeva Aeshma, het kwaad zelf.’ De Yasna, 10:18, spreekt evenzo over Aeshma-daeva: ‘Alle andere wetenschappen berusten op Aeshma, de sluwe.’ ‘De kwade Angra-mainyu [Ahriman, de boze macht] vernietigen, Aeshma met het vreselijke wapen vernietigen, de Mazainya daeva’s vernietigen, alle daeva’s vernietigen’ (Yasna, 56:12:5).

    In dezelfde fargard (10:16) van de Vendidad worden de brahmaanse godheden in dezelfde aanklacht als Aeshma-daeva vermeld: ‘Ik bestrijd Indra, ik bestrijd Sauru, ik bestrijd de daeva Naunghaithya.’ De tekstverklaarder zegt dat dit de vedische goden Indra, Saurva of Siva, en de twee Asvins zijn (Spiegel, Zend Avesta, deel 1, blz. 176). Dit moet echter een vergissing zijn, want Siva was, in de tijd dat de Veda’s werden voltooid, een lokale of Ethiopische God, de Bala of Bel van West-Azië. Hij was geen Indo-Europese of vedische godheid. Misschien werd de god Surya bedoeld.
  25. Jacob Bryant, New System or An Analysis of Ancient Mythology, deel 3, 3de ed., blz. 334.
  26. Ethica, Over Isis en Osiris, §49, 50, 64.
  27. Op.cit., §30, 50.
  28. Ethica, Over Isis en Osiris, §31.
  29. Wilkinson, Manners and Customs of the Ancient Egyptians, 2de reeks, 1841, deel 1, blz. 434.
  30. Tegen ketterijen, boek 3, deel 2, §12.
  31. C.C.J. Bunsen, God in History, Londen, 1868, blz. 234.
  32. Vendidad, fargard 10.
  33. E. Salverte, The Philosophy of Magic, deel 2, blz. 315.
  34. De term πειρασμός betekent een test of beproeving.
  35. Plinius, Naturalis historia, 5:16.
  36. Zie 1 Corinthiërs 5:5; 2 Corinthiërs 11:14; 1 Timotheus 1:20.
  37. 2 Corinthiërs 12:7. In Numeri 22:22 wordt beschreven dat de engel van de Heer tegenover Balaam de rol speelde van een satan.
  38. 1 Koningen 22:19-23.
  39. Zie het oorspronkelijke Hebreeuws.
  40. Job 42:4-7.
  41. Job 19:25-6.
  42. M. Haug, Essays on the Sacred Language, Writings and Religion of the Parsees, 2de ed., blz. 4.
  43. Yasna, 9:8, et passim.
  44. Vendidad, 1:66, enz.; zie ook Darmesteters inleiding, blz. lxiii. De Avesta beschrijft de slang Dahaka als afkomstig uit het land Bauri of Babylonië. In de geschiedenis van Medië komen twee koningen voor: Deiokes of Dahaka, en Astyages of Az-dahaka genaamd. Na Feridun zaten er op verschillende oosterse tronen kinderen van Zohak. Kennelijk wordt met Zohak de Assyrische dynastie bedoeld, waarvan het symbool het purpureum signum draconis – het purperen teken van de draak – was. Sinds de grijze oudheid (Genesis 14) regeerde deze dynastie over Azië, Armenië, Syrië, Arabië, Babylonië, Medië, Perzië, Baktrië en Afghanistan. Aan haar heerschappij van ‘1000 jaar’ werd ten slotte door Cyrus en Darius Hystaspes een einde gemaakt. Yima en Thraetaona, of Jemshid en Feridun, zijn ongetwijfeld personificaties. Zohak heeft waarschijnlijk aan de Perzen de Assyrische of magische vuuraanbidding opgedrongen. Darius was de plaatsvervanger van Ahura-Mazda.
  45. Hone, Gospel of Nicodemus, hfst. 18.
  46. De naam in de evangeliën is Βεελζεβοὺλ, of Baäl van de woning. Het is vrij zeker dat Apollo, de Delphische God, van oorsprong niet Helleens maar Fenicisch was. Hij was de paian of arts, en ook de god van de orakels. Er is niet al te veel verbeeldingskracht voor nodig om te zien dat hij identiek is met Baäl-Zebul, de god Ekron of Acheron, die door de joden ongetwijfeld spottend is veranderd in Zebub, of vliegen.
  47. Tegen Apion, boek 1, §25. ‘De Egyptenaren grepen allerlei gelegenheden aan om ons te haten en te benijden: in de eerste plaats omdat onze voorouders [de Hyksos of herders] het bestuur over hun land hadden gehad, en toen ze van hen waren bevrijd en naar hun eigen land waren gegaan, leefden ze daar in voorspoed.’
  48. C.C.J. Bunsen, God in History, deel 1, blz. 233. De naam Seth vormt met de lettergreep an, van het Chaldeeuwse ana of hemel, het woord satan. De makers van woordspelingen schijnen daar nu, zoals hun gewoonte was, kritiek op te hebben gehad, en er daarom satan van het werkwoord שׂטן, shatan, zich verzetten, van te hebben gemaakt.
  49. Vendidad, fargard 10. De term Vendidad is een samentrekking van Vidaevo-datem, voorschriften tegen de daeva’s.
  50. Bundahish (cod. havn. fol. 90, recto, 6, pen.) ‘Ahriman schiep Akuman en Ander, en vervolgens Sauru, en Nakait, uit het materiaal van de duisternis.’
  51. F. Spiegel, Zend Avesta, deel 3, inleiding, blz. 1.
  52. Zie A. Lenoir, ‘Du Dragon de Metz’, Mémoires de l’Académié Celtique, deel 2, blz. 11-12.
  53. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §30; Diodorus Siculus, Bibliotheca historica, 1:88.
  54. Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10.
  55. Serpent-Worship and other Essays with a Chapter on Totemism, New York, 1877, hfst. 3.
  56. Tree and Serpent Worship, Londen, 1873.
  57. G. Higgins, Anacalypsis, deel 1, blz. 170; C.F. Dupuis, Origine de tous les cultes, deel 3, blz. 49ev.
  58. Martianus Capella, ‘Hymn to the Sun’, De nuptiis Philologiae & Mercurii, 2:54; Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 266.
  59. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §19.
  60. Ovidius, Fasti, 2:451.
  61. Vergilius, Eclogae, 4.
  62. G. Higgins, Op.cit., deel 1, blz. 314.
  63. Anna is een oosterse benaming afkomstig van het Chaldeeuwse ana, hemel, waarvan Anaïtis en Anaïtres komt. Durga, de echtgenote van Siva, wordt ook Annapurna genoemd, en was ongetwijfeld het origineel van St. Anna. De moeder van de profeet Samuel heette Anna; de vader van zijn tegenhanger, Simson, was Manu.
  64. De maagden uit de oudheid waren, zoals men zal zien, geen maagden, maar eenvoudig almehs, of huwbare vrouwen.
  65. A. Kircher, Oedipus aegyptiacus, deel 2, 1653, afd. 2, blz. 203.
  66. Van θεραπεύω, dienen, vereren, genezen.
  67. E. Pococke (India in Greece, blz. 364) leidt de naam Pythagoras af van boeddha, en goeroe, een spirituele leraar. Higgins zegt dat deze naam keltisch is, en een waarnemer van de sterren betekent. Zie Celtic Druids, blz. 125-6. Wanneer we echter het woord Pytho afleiden van פתה, petah, zou de naam een uitlegger van orakels betekenen, en boeddha-goeroe een verkondiger van de leringen van Boeddha.
  68. The Works of Sir William Jones, 1799, deel 6, blz. 444-5.
  69. Job 1:6. In het Geheime Museum van Napels bevindt zich een marmeren basreliëf, dat de Val van de mens voorstelt, waarbij God, de Vader, de rol speelt van de verleidende slang.
  70. 1 Corinthiërs 10:11: ‘En al deze dingen zijn hun overkomen tot voorbeelden’, of in de Revised Version ‘als beeldspraak’.
  71. Galaten 4:22, 24: ‘Er staat geschreven dat Abraham twee zonen had: een van zijn slavin en een van zijn vrijgeboren vrouw . . . Dit is beeldspraak.’
  72. Job 2:9, 11.
  73. Job 19:4-6, 22-9.
  74. Job 19:25-7.
  75. Zie Job, door verschillende vertalers, en vergelijk de verschillende teksten.
  76. Zie Sir R. Kerr Porters Travels in Georgia, Persia, etc., deel 1, platen 17 en 41.
  77. Job 19:25-7.
  78. Job 42:14.
  79. Job 29:4.
  80. Job 29:25; 30:8-9; 31.
  81. De uitdrukking ‘uit de familie van Ram’ duidt aan dat hij een Arameeër of Syriër uit Mesopotamië was. Buz was een zoon van Nahor. ‘Elihu, zoon van Barachel’ kan op twee manieren worden vertaald: Eli-Hu – God is, of Hoa (he) is God, en Barach-Al – hij die God aanbidt, of Bar-Rachel, de zoon van Rachel, of zoon van de ooi.
  82. Job 32:2, 6, 9, 18; 33:14-6, 33.
  83. Job 12:2; 16:2; 13:3-4.
  84. Job 13:2; 14:2, 10, 14; 16:21-2.
  85. Job 37:23.
  86. Job 35:13; 37:24.
  87. Job 38:1; 37:14; 36:24-27.
  88. Job 9:5-11.
  89. Job 38:1, 4, 7, 11, 25-6, 31, 35.
  90. Job 40:19.
  91. Job 41:4-6, 9, 23, 25.
  92. Op.cit. 42:2-6.
  93. Op.cit. 42:7, 10.
  94. Atum of At-mu (atman) is de verborgen god, tegelijk Ptah en Amen, vader en zoon, schepper en het geschapene, gedachte en uiterlijk verschijnsel, vader en moeder.
  95. Vgl. F.J. Molitor, Philosophie der Geschichte, deel 3; Ennemoser, The History of Magic, deel 2; Hemmann, Medicinisch-chirurgische Aufsätze, Berlijn 1778; J.W.A. Pfaff, Astrologie, Neurenberg, 1816.
  96. Schopheim, Traditions, blz. 32.
  97. Annalen, 5:13:3.
  98. Keizers van Rome, ‘Vespasianus’, §4.
  99. S.F. Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man, blz. 256.
  100. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §16, 17. Vgl. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 203-4.
  101. W. Williams, Primitive History, blz. 69-70.
  102. Sibyllina oracula, Amsterdam, 1689, blz. 760-88.
  103. Euripides, Bacchae, regels 1-4.
  104. We betwijfelen of het juist is κόρη te vertalen met maagd. Demeter en Persephone waren, evenals Apollo en Asclepius, in wezen dezelfde godheid. Het tafereel van dit avontuur wordt op Kreta of Kouretis gesitueerd, waar Zeus de belangrijkste god was. Ongetwijfeld werd Ceres of Demeter bedoeld. Ze werd ook κούρη genoemd, wat hetzelfde is als κώρα. Omdat ze de godin van de mysteriën was, was ze het geschiktst voor de positie van echtgenote van de slangengod, en moeder van Zagreus.
  105. Pococke beschouwt Zeus als een grote lama of hoofd-jain, en Kore-Persephone als Kuru-Parasu-pani. Zagreus is Chakra, het wiel of de cirkel, de aarde, de heerser over de wereld. Hij werd gedood door de titanen of teith-ans (daitya’s). De horens of de halve maan waren een teken van lamaïstische soevereiniteit. (Zie India in Greece, blz. 257, 265.)
  106. Nonnus, Dionysiaca, boek 6, 155ev.
  107. Zie J.B. Deane, The Worship of the Serpent, Londen, 1830, blz. 89-90.
  108. F. Creuzer, Symbolik und Mythologie, 1837, deel 1, blz. 341.
  109. De draak is de zon, het voortbrengende beginsel – Jupiter-Zeus; en Jupiter wordt door de Egyptenaren de ‘Heilige Geest’ genoemd, zegt Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §36.
  110. In het origineel staat aeons (emanaties). Het was te verwachten dat de kerk, na de leer van de emanaties te hebben vervloekt, het oorspronkelijke woord, dat lijnrecht in strijd was met haar pas ingevoerde dogma van de drie-eenheid, zou schrappen.
  111. J.B. Deane, The Worship of the Serpent, blz. 145.
  112. Ecclesiasticus 24:3.
  113. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 141.
  114. Quaestiones et solutiones in Genesim, 2:62; De confusione linguarum, §33ev; Zie S.F. Dunlap, Vestiges of the Spirit History of Man, blz. 233.
  115. F.C. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 268.
  116. Hymne 31, aan Helios.
  117. De abstinentia, boek 2, §5.
  118. Typhon wordt door Plutarchus en Sanchoniathon ‘Tuphon, de rood-huidige’ genoemd. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris, §21, 31.
  119. History of the Conflict between Religion and Science, blz. 269.
  120. Rahu en Ketu zijn de twee vaste sterren die het hoofd en de staart vormen van het sterrenbeeld draak. Noot vert.: Rahu en Ketu zijn de noordelijke en de zuidelijke maanknopen in de astronomie. De maan wordt door de Chinezen een draak genoemd.
  121. E. Upham, The Mahavansi, The Raja-Ratnacari, and the Rajavali, blz. 54, voor het antwoord dat de hogepriester van Mulgirri-Galle Vihara, Sue Bandare Metankere Samanere Samavahanse genaamd, in 1766 aan een Hollandse gouverneur gaf.
  122. We laten het aan de geleerde archeologen en taalkundigen over om uit te maken hoe de naga- of slangendienst zich van Kashmir naar Mexico kon verplaatsen en de Nagual-dienst werd, die ook een slangendienst en een leer over de weerwolf is.
  123. Michaël, het hoofd van de eonen, is ook ‘Gabriël, de boodschapper van het leven’ van de nazarenen, en de hindoe-Indra, het hoofd van de goede geesten die Vasuki, de demon die tegen Brahma in opstand kwam, overwon.
  124. Zie de gnostische amulet die de ‘Chnuphis-slang’ wordt genoemd, afgebeeld terwijl ze haar met de zeven klinkers bekroonde kop opheft. Dit is het kabbalistische symbool om de ‘gave van de spraak aan de mens’, of de logos, aan te duiden.
  125. Jacolliot, La Bible dans l’Inde, blz. 368.
  126. Psalmen 96:5.
  127. Thomas Aquinas, Summa theologiae, boek 2, vraag 94, art. 4.
  128. Openbaring 9:11.
  129. Lucas 10:18.
  130. Zie Des Mousseaux en verschillende andere duivelbeschrijvers, de verschillende heksenprocessen, en de aan de heksen door martelingen afgedwongen verklaringen, enz. Naar onze bescheiden mening moet de duivel die onaangename geur en zijn onreine gewoonten hebben opgedaan in het gezelschap van middeleeuwse monniken. Veel van deze heiligen schepten erover op dat ze zich nooit hadden gewassen! ‘Zich omwille van ijdele reinheid uitkleden, is zondigen in het oog van God’, zegt Sprenger in De heksenhamer. Kluizenaars en monniken ‘waren bang voor alle reiniging alsof het een ontheiliging was. Duizend jaar lang heeft men zich niet gebaad!’ roept Michelet in zijn La sorcière uit. Waarom dan zo’n protest tegen hindoefakirs in een soortgelijk geval? Deze besmeuren zich, als ze vuil blijven, pas nadat ze zich hebben gewassen, want hun religie beveelt hun zich elke ochtend, en soms verschillende keren per dag, te wassen.
  131. Lermontoff, de grote Russische dichter, schrijver van De demon.
  132. Les hauts phénomènes de la magie, blz. 373.
  133. F.C. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 109.
  134. Hercules is van hindoe-oorsprong.
  135. Dezelfde als de Egyptische Kneph en de gnostische Ophis.
  136. The Worship of the Serpent, blz. 145.
  137. Die Phönizier, deel 1, blz. 367, 397. Azazel en Samaël zijn identiek.
  138. Leviticus 16:8.
  139. Saturnus is Bel-Moloch, en zelfs Hercules en Siva. De twee laatstgenoemden zijn hara’s, oorlogs- of strijdgoden, of de ‘Heren van de hemelse machten’. Jehovah wordt in Exodus (15:3) ‘een krijgsman’ genoemd. ‘Heer van de hemelse machten is zijn naam’ (Jesaja 51:15), en David zegent hem omdat hij ‘zijn handen oefent voor de strijd en zijn vingers schoolt voor het gevecht’ (Psalmen 144:1). Saturnus is ook de zon, en Movers zegt dat ‘Kronos-Saturnus door de Feniciërs Israël werd genoemd’ (Die Phönizier, deel 1, blz. 130). Philo zegt hetzelfde (geciteerd in Eusebius, Praeparatio evangelica, boek 1, hfst. 10, 40).
  140. ‘Gezegend zij Jehovah elohim elohei Israël’ (Psalmen 72:18).
  141. R.S. Hardy, A Manual of Budhism, 1853, blz. 159-60.
  142. S.F. Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man, blz. 217.
  143. Movers, Duncker, Higgins, en anderen.
  144. Epiphanius, Panarion, boek 1, deel 3, Haer. 34:1; vgl. King, The Gnostics and Their Remains, blz. 53-4; 2de ed., blz. 126.

    In de bacchische mysteriën werd wijn voor het eerst heilig gemaakt. R. Payne Knight gelooft – we denken ten onrechte – dat er wijn werd gedronken met de bedoeling om door bedwelming een onechte extase teweeg te brengen (Symbolical Language, blz. 50). De wijn werd echter voor heilig gehouden, en het christelijke avondmaal is ongetwijfeld een navolging van het heidense ritueel. Los van de vraag of Knight wel of niet gelijk had, betreuren we te moeten zeggen dat een protestantse geestelijke, Eerw. Joseph Blanchard uit New York, in de nacht van zondag 5 augustus 1877 dronken werd aangetroffen op een van de openbare pleinen, en in de gevangenis werd opgesloten. In het gepubliceerde rapport staat: ‘De gevangene zei dat hij in de kerk was geweest, en te veel van de avondmaalswijn had gedronken!’
  145. Het inwijdingsritueel stelde een afdaling in de onderwereld voor. Bacchus, Heracles, Orpheus en Asclepius zijn allemaal in de hel afgedaald en op de derde dag daaruit herrezen.
  146. Lord King, History of the Apostles’ Creed, Bazel, 1750, blz. 26.
  147. Rechter Bailey, Common Prayer Book, 1813, blz. 9.
  148. Op.cit.
  149. An Exposition of the Creed, 6de herz. ed., blz. 225.
  150. Vgl. Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:10; Origenes, De principiis, proloog; Tertullianus, Adversus Praxean, 2; De praescriptione haereticorum, 13.
  151. Theodoretus, Kerkgeschiedenis, 1:12; Socrates Scholasticus, Kerkgeschiedenis, 1:26ev; Epiphanius, Panarion, boek 3, deel 1, Haer. 72:2ev.; Augustinus, De fide et symbole.
  152. Expositio in symbolum apostolorum, ed. 1862, §10.
  153. Aeschylus, De geketende Prometheus, 1026-9.
  154. C.K. Bart, Die Kabiren in Teutschland, Erlangen, 1832, blz. 177-8.
  155. L. Preller, Griechische Mythologie, deel 2, blz. 154.
  156. Apocryphal Gospel of Nicodemus, in het Engels vertaald door Hone uit het door Grynaeus uitgegeven Monumenta S. Patrum Orthodoxographa, Bazel, 1569, deel 2, blz. 656.
  157. M. Norberg, Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 267.
  158. Emmanuel de Rougé, Rituel funéraire des anciens egyptiens, 1861-3, 6:231.
  159. Eusebius, Demonstratio evangelica, 5:29.
  160. Euripides, Heracles mainomenos, 806-8.
  161. Vergilius, Aeneis, 8:296ev.
  162. Aristophanes, Ranae (kikkers).
  163. Zie versregels 180-7, 327.
  164. Op.cit., versregels 340-3.
  165. W. Hone, The Apocryphal New Testament, inleiding op Hermas, Londen, 1820.
  166. In het ‘Leven van Boeddha’ in de Kanjur (bKah-hGyur, Tibetaanse tekst) vinden we het origineel van het verhaal dat in het Lucas-Evangelie wordt verteld. Een oude, heilige asceet, de rishi Asita, komt van ver om het kind Boeddha te zien, omdat hij door bovennatuurlijke visioenen op de hoogte is gebracht van zijn geboorte en opdracht. Na de kleine Gautama eerbied te hebben betoond, barst de oude heilige in tranen uit; en als men hem naar de oorzaak van zijn verdriet vraagt, antwoordt hij: ‘Nadat hij Boeddha zal zijn geworden, zal hij honderdduizend miljoenen wezens helpen om over te steken naar de andere oever van de levensoceaan, en zal hij hen voor eeuwig naar de onsterfelijkheid leiden. En ik – ik zal deze parel van de boeddha’s niet aanschouwen! Genezen van mijn ziekte, zal ik door hem niet van menselijke hartstochten zijn bevrijd! Grote koning! Ik ben te oud, daarom huil ik, en daarom slaak ik in mijn droefheid diepe zuchten!’

    Dit belet de heilige man echter niet voorspellingen over de jonge Boeddha te doen, die met een klein verschil dezelfde inhoud hebben als die van Simeon over Jezus. Terwijl laatstgenoemde de jonge Jezus ‘een licht dat geopenbaard wordt aan de heidenen en dat tot eer strekt van het volk Israël’ noemt (Lucas 2:32), belooft de boeddhistische profeet dat de jonge prins zich bekleed zal zien met de volmaakte en volkomen verlichting of het ‘licht’ van Boeddha, en het wiel van de wet zal doen wentelen, zoals niemand vóór hem ooit heeft gedaan. rGya-tch’er-rol-pa bevat de geschiedenis van Boeddha Sakyamuni; het is vertaald uit de Tibetaanse tekst, en herzien naar de oorspronkelijke Sanskriettekst, Lalita-Vistara, door P.É. Foucaux, 1847-8, deel 2, blz. 106-7.
  167. Het teken van het kruis – slechts enkele dagen na de opstanding, en vóór men ooit aan het kruis als symbool had gedacht!
  168. Nicodemus 13:12-13; vgl. Johannes 1:29 en Mattheus 3:16-7.
  169. R. Payne Knight wijst erop dat er ‘tussen de tijd van de eerste koning Menes, onder wie het hele land beneden het Moerismeer een moeras was (Herodotus, Historiën, boek 2, §4), en die van de Perzische inval, toen het de tuin van de wereld was’, tussen de 11.000 en 12.000 jaar moeten zijn verlopen. (Zie Symbolic Language of Ancient Art and Mythology, §151, red. A. Wilder.)
  170. Nicodemus 15:1-2.
  171. Nicodemus 15:20.
  172. The Diegesis, blz. 9-10.
  173. Seth of Sutech, Rawlinsons History of Herodotus, boek 2, 144.
  174. Epiphanius staat hiervoor in. Zie W. Hone, Apocryphal New Testament, inleiding tot The Gospel of the Birth of Mary.

    In zijn knappe artikel ‘Bacchus, the Prophet-God’, merkt prof. A. Wilder op dat ‘Tacitus ten onrechte in de waan was gebracht dat de joden een ezel, het symbool van Typhon of Seth, de Hyksos God, vereerden. De Egyptische naam voor de ezel was eo, de fonetische variant van Iao, en werd waarschijnlijk’, voegt hij eraan toe, ‘alleen op grond van dat feit als symbool gekozen’. We kunnen het met deze geleerde archeoloog nauwelijks eens zijn, want het denkbeeld dat de joden om de één of andere mysterieuze reden Typhon onder zijn symbolische voorstelling vereerden, berust op meer dan één bewijs. We vinden bijvoorbeeld in het Evangelie van de geboorte van Maria een passage geciteerd uit Epiphanius, die het feit bevestigt. Ze heeft betrekking op de dood van ‘Zacharia, de vader van Johannes de Doper, die door Herodes werd vermoord’, zegt het Proto-Evangelie (hfst. 16). Epiphanius schrijft dat de oorzaak van de dood van Zacharia ligt in het feit dat hij, ‘toen hij in de tempel een visioen had, door zijn verbazing geneigd was dit te onthullen; hem werd echter de mond gesnoerd. Hij had het gezien toen hij wierook offerde, en het was een man die daar stond in de gedaante van een ezel. Toen hij naar buiten was gelopen, en tot het volk had willen zeggen: Wee u, wie vereert u? had hij die hem in de tempel was verschenen, hem de spraak ontnomen. Naderhand, toen hij die had teruggekregen en in staat was te spreken, deelde hij dit aan de joden mee, en vermoordden ze hem. Zij [de gnostici] voegen er [in dit boek] aan toe dat de wetgever [Mozes] juist om deze reden de hogepriester bevel gaf belletjes te dragen, opdat telkens wanneer hij de tempel binnenging om te offeren, hij, die ze vereerden, bij het horen van het geluid van de bellen tijd genoeg zou hebben om zich te verbergen en niet in die lelijke gedaante te worden betrapt.’ (Toegeschreven aan Epiphanius in Hone, The Apocryphal New Testament, 1820, blz. 17.)
  175. Westropp en Wake, Ancient Symbol Worship, 2de ed., 1875, blz. 62; W. Pleyte, La religion des pré-Israélites, blz. 89 en passim.
  176. Hercules is een goddelijke strijder evenals Jacob-Israël.
  177. Westropp en Wake, Op.cit., blz. 74.
  178. Antiochus Epiphanes trof in 169 v.Chr. in de joodse tempel een man aan die daar was opgesloten om te worden geofferd. Josephus, Tegen Apion, boek 2, §8.
  179. De os van Dionysus werd bij de bacchische mysteriën geofferd. Zie Wm. Smith, Dictionary of Greek and Roman Antiquities, 1848, blz. 410, zie onder Diipoleia.
  180. Rechters 11:31.
  181. Pausanias, Beschrijving van Griekenland, boek 5, hfst. 16.
  182. Rechters 4:4.
  183. 2 Koningen 22:14.
  184. 14:2, 20:16-7.
  185. 27:28-9.
  186. Handelingen 7:53.
  187. Psalmen 96:5: Dii gentium daemonia.
  188. Het feest dat Liberalia werd genoemd, vond plaats op 17 maart, nu St. Patrick’s Day. Bacchus was dus ook de beschermheilige van de Ieren.
  189. Prof. A. Wilder: ‘Bacchus, the Prophet-God’ in het juni-nummer (1877) van The Evolution, a Review of Politics, Religion, Science, Literature and Art.

 


Isis ontsluierd, 2:555-619

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag