Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

1. De kerk, waar is zij?


Ja, de tijd komt dat degene door wie u wordt gedood, zal denken dat hij God een dienst bewijst.
      – Johannes 16:2

Laat de banvloek worden uitgesproken over hem . . . die zal zeggen dat de menselijke wetenschappen in zo’n geest van vrijheid moeten worden beoefend dat men de beweringen ervan voor waar mag houden, zelfs als ze met geopenbaarde leerstellingen in strijd zijn.
     – Oecumenisch Concilie van 1870

Gloucester: De kerk! Waar is zij?
     – Shakespeare, King Henry VI, 1ste bedrijf, 1ste toneel

In de Verenigde Staten van Amerika wordt aan zestigduizend (60.428) mensen salaris betaald om kennis over God en zijn banden met zijn schepselen te onderwijzen.

Deze mensen hebben zich verbonden aan ons kennis over te dragen die handelt over het bestaan, de aard en de eigenschappen van onze schepper, zijn wetten en bestuur, de leerstellingen die we moeten geloven, en de plichten die we moeten nakomen. Vijfduizend (5141) van hen1 onderwijzen deze kennis, met het vooruitzicht dat 1273 theologiestudenten hen na verloop van tijd zullen komen helpen, volgens een door de bisschop van Rome voorgeschreven formule, aan 5 miljoen mensen. Vijfenvijftigduizend (55.287) plaatselijke en reizende predikanten, die 15 verschillende kerkgenootschappen2 vertegenwoordigen, die elkaar alle op min of meer belangrijke theologische punten tegenspreken, onderrichten drieëndertig miljoen (33.500.000) andere mensen in hun respectieve leerstellingen. Velen van hen onderwijzen volgens de leerstellingen van de Amerikaanse afdeling van een kerk die een dochter van wijlen de hertog van Kent als spiritueel hoofd erkent. Er zijn vele honderdduizenden joden, enkele duizenden oosterlingen van allerlei soort, en enkele mensen die tot de Griekse kerk behoren. Iemand in Salt Lake City met 19 vrouwen en meer dan 100 kinderen en kleinkinderen, is de hoogste spirituele leider over 90.000 mensen die geloven dat hij regelmatig contact heeft met de goden – want de mormonen zijn zowel polygaam als polytheïsten, en hun hoofdgod wordt voorgesteld als levend op een planeet die ze Kolob noemen.

De god van de unitariërs is ongehuwd; de godheid van de presbyterianen, methodisten, congregationalisten en de andere orthodoxe protestanten is een ongehuwde vader met één zoon, die identiek is met hemzelf. In de pogingen elkaar te overtreffen in het bouwen van hun 62.000 en zoveel kerken, gebedshuizen en vergaderzalen, waar deze tegenstrijdige theologische leringen moeten worden onderwezen, heeft men $354.485.581 uitgegeven. Alleen al de waarde van de protestantse pastorieën, waarin de twistende woordvoerders en hun families zijn gehuisvest, wordt ruwweg berekend op ongeveer $54.115.297. Bovendien wordt er elk jaar zestien miljoen (16.179.387) dollar alleen al aan de lopende uitgaven van de protestantse kerkgenootschappen besteed. Eén presbyteriaanse kerk in New York kost afgerond één miljoen dollar, en een katholiek altaar nog eens een kwart miljoen!

We zullen geen melding maken van het grote aantal kleinere sekten, geloofsgemeenschappen en buitensporig originele kleine ketterijen in dit land, die het ene jaar uit de grond schieten om het jaar daarna weer uit te sterven, als evenzoveel sporen van paddestoelen na een regenachtige dag. We zullen zelfs niet stilstaan bij de miljoenen spiritisten die er zouden zijn, want de meerderheid mist de moed zich los te maken van hun respectieve kerkgenootschappen. Dit zijn de achterdeur-Nicodemussen.

En laten we ons nu met Pilatus afvragen: ‘Wat is waarheid?’ Waar moet men haar zoeken te midden van deze menigte strijdende sekten? Alle beweren gebaseerd te zijn op goddelijke openbaring, en de sleutels van de hemelpoort te bezitten. Is één van hen in het bezit van die zeldzame waarheid? Of moeten we met de boeddhistische filosoof uitroepen: ‘Er is op aarde maar één waarheid, en die is onveranderlijk, en luidt – dat er daar geen waarheid is!’

Hoewel we niet in het minst de neiging hebben het terrein te betreden dat al zo uitputtend is afgestroopt door die geleerden die hebben aangetoond dat de oorsprong van alle christelijke dogma’s in heidense rituelen ligt, zullen toch de feiten die ze – sinds de wetenschap zich van haar ketenen heeft ontdaan – aan het licht hebben gebracht, door herhaling niets van hun waarde verliezen. Bovendien zijn we van plan deze feiten vanuit een ander en misschien vrij nieuw gezichtspunt te onderzoeken: dat van de oude filosofie, esoterisch opgevat. Deze hebben we in deel 1 maar vluchtig bekeken. We zullen haar gebruiken als maatstaf om de christelijke dogma’s en wonderen te vergelijken met de leringen en verschijnselen van de magie van de oudheid en met de moderne ‘nieuwe bedeling’, zoals het spiritisme door zijn aanhangers wordt genoemd. Omdat de materialisten de verschijnselen ontkennen zonder ze te onderzoeken, en de theologen bij het erkennen ervan ons de treurige keuze geven tussen twee duidelijke ongerijmdheden – de duivel en wonderen – kunnen we er weinig bij verliezen door een beroep te doen op de theürgen, die ons in feite van dienst kunnen zijn om een groot licht te laten schijnen op een heel duister onderwerp.

Prof. A. Butlerof van de keizerlijke universiteit in St. Petersburg merkt in een onlangs verschenen brochure, getiteld Mediamieke manifestaties, het volgende op:

Laat de feiten [van het moderne spiritisme], als u wilt, behoren tot die welke bij de Ouden min of meer bekend waren; laat ze geheel dezelfde zijn als die welke in de donkere eeuwen betekenis gaven aan het ambt van Egyptische priester of Romeinse augur; laat ze zelfs de basis vormen voor de tovenarij van onze Siberische sjamaan; . . . laat ze dit alles zijn, en, indien het werkelijke feiten zijn, doet dit er niet toe. Alle feiten in de natuur behoren tot de wetenschap, en elke toevoeging aan de voorraad kennis maakt haar rijker in plaats van armer. Wanneer de mensheid eenmaal een waarheid heeft erkend, en haar daarna – verblind door hoogmoed – heeft ontkend, is de terugkeer tot het inzien ervan een stap vooruit, en niet achteruit.

Sinds de dag dat de moderne wetenschap aan de dogmatische theologie gaf wat men de doodsteek zou kunnen noemen, door aan te nemen dat religie vol mysterie is, en mysteries onwetenschappelijk zijn, heeft de geestestoestand van de ontwikkelde klassen een merkwaardig facet laten zien. De maatschappij schijnt sinds die tijd steeds op één been te hebben gebalanceerd, op een onzichtbaar koord gespannen tussen ons zichtbare heelal en het onzichtbare – onzeker of het in het onzichtbare heelal aan geloof vastgemaakte uiteinde niet plotseling zou kunnen breken, en haar in een algehele vernietiging zou kunnen storten.

Het grote aantal christenen in naam kan in drie ongelijke delen worden verdeeld: materialisten, spiritisten en werkelijke christenen. De materialisten en spiritisten werken samen tegen de hiërarchische aanmatiging van de geestelijkheid, die uit wraak beide met eenzelfde cynisme veroordeelt. Tussen de materialisten bestaat even weinig eensgezindheid als tussen de christelijke sekten zelf – de comtisten, of, zoals ze zichzelf noemen, positivisten, worden tot het uiterste veracht en gehaat door de scholen van denkers, waarvan Maudsley er in Engeland één op eervolle wijze vertegenwoordigt. Men moet bedenken dat het positivisme die ‘religie’ van de toekomst is, over de stichter waarvan zelfs Huxley zich in zijn beroemde lezing, On the Physical Basis of Life, boos heeft gemaakt; en Maudsley voelde zich verplicht zich ten behoeve van de moderne wetenschap als volgt uit te drukken:

Het is geen wonder dat wetenschappers er niet naar verlangen om Comte als hun wetgever te erkennen, en dat ze zich verzetten tegen zo’n koning die op de troon wordt geplaatst om over hen te regeren. Ze vinden niet dat ze enige persoonlijke verplichting hebben aan zijn geschriften – want ze weten hoe verkeerd hij in sommige opzichten de geest en de aanspraken van de wetenschap heeft voorgesteld – en ontkennen de band met hem, die zijn geestdriftige volgelingen hun zouden willen opdringen, en die in de algemene opinie steeds meer als heel vanzelfsprekend wordt beschouwd. Ze doen er goed aan op die manier tijdig hun onafhankelijkheid duidelijk te maken, want, wanneer dit niet snel gebeurt, zal het al snel te laat zijn om dit nog goed te kunnen doen.3

Wanneer een materialistische leer door twee materialisten zoals Huxley en Maudsley zo krachtig wordt verworpen, dan moeten we werkelijk aannemen dat ze volkomen absurd is.

Onder de christenen heerst slechts onenigheid. Hun verschillende kerken vertonen alle graden van godsdienstig geloof, van de naïeve goedgelovigheid van het blinde geloof tot een minzame en hoogdravende eerbied voor de godheid, die een duidelijk overtuigd zijn van hun eigen goddelijke wijsheid lichtelijk maskeert. Al deze sekten geloven min of meer in de onsterfelijkheid van de ziel. Sommige erkennen het verkeer tussen de twee werelden als een feit; sommige hebben die mening meer bij wijze van sentiment; sommige ontkennen het stellig; en slechts enkele nemen een oplettende, verwachtingsvolle houding aan.

De roomse kerk, die ongeduldig is omdat ze zich moet inhouden en terugverlangt naar de middeleeuwen, keurt de duivelse manifestaties af, en maakt duidelijk wat ze met de voorstanders daarvan zou doen als ze maar haar vroegere macht had. Als het niet zo zou zijn dat zijzelf, zoals duidelijk blijkt, door de wetenschap ter verantwoording wordt geroepen en dat haar handen geboeid zijn, dan zou ze ogenblikkelijk klaarstaan om in de 19de eeuw de weerzinwekkende taferelen van vroeger te herhalen. Wat de protestantse geestelijkheid betreft, hun haat tegen het spiritisme is gewoonlijk zo groot dat ze, zoals een niet-kerkelijke krant terecht opmerkt, ‘het geloof van het publiek in alle spiritistische verschijnselen van het verleden, zoals die in de Bijbel staan opgetekend, zou willen ondermijnen, als ze er maar voor kon zorgen dat de verderfelijke hedendaagse ketterij in het hart werd getroffen’.4

Door langvergeten herinneringen aan de mozaïsche wetten op te halen, eist de roomse kerk het monopolie van het verrichten van wonderen, en om daarover rechter te spelen, voor zich op omdat ze de enige rechtstreekse erfgenaam daarvan zou zijn. Het door Colenso en zijn voorgangers en tijdgenoten uitgebannen Oude Testament wordt uit zijn ballingschap teruggeroepen. De profeten, die zijne heiligheid de paus niet een plaats geeft op hetzelfde niveau als zichzelf maar op een wat minder eerbiedige afstand,5 worden afgestoft en schoongemaakt. Alle duivelse abracadabra wordt ons opnieuw in herinnering gebracht. De door de heidenen bedreven godslasterlijke verschrikkingen, hun fallusverering, de door Satan verrichte thaumaturgische wonderen, mensenoffers, bezweringen, hekserij, magie en tovenarij worden ons weer in herinnering gebracht, en het demonisme wordt naast het spiritisme gesteld om te laten zien dat ze identiek zijn. Onze hedendaagse demonologen zien gemakshalve enkele onbeduidende details over het hoofd, onder andere de onbetwistbare aanwezigheid van heidens fallisme in de christelijke symbolen. Een sterk spiritueel element van deze verering kan gemakkelijk worden aangetoond in het dogma van de onbevlekte ontvangenis van de maagdelijke moeder van God, en een fysiek element kan evenzeer worden aangetoond in de fetisj-verering van de edele delen van St. Cosmo en St. Damiano in Isernia bij Napels; tot amper een halve eeuw geleden dreef de geestelijkheid jaarlijks nog met succes handel in dit geloftegeschenk van was.6

We vinden het heel onverstandig van de katholieke schrijvers om hun fiolen van toorn uit te storten in zinnen zoals deze: ‘In een groot aantal pagoden neemt de fallische steen altijd, evenals de Griekse betylos, de grove onfatsoenlijke vorm aan van het linga . . . de Mahadeva.’7 Alvorens het recht te hebben een smet te werpen op een symbool waarvan de metafysische betekenis te diep is om door de moderne voorvechters van die godsdienst van zinnelijkheid bij uitstek, het rooms-katholicisme, te worden begrepen, zijn ze verplicht hun oudste kerken te vernietigen, en de vorm van de koepels van hun eigen tempels te veranderen. De Mahadeva van Elephanta, de ronde toren van Bhagalpur, de minaretten van de islam – zowel de ronde als de spitse – zijn de originelen van de campanile van de San Marco in Venetië, van de kathedraal in Rochester en van de moderne Dom van Milaan. Al deze spitse torens, torentjes, koepels en christelijke tempels zijn reproducties van het oorspronkelijke denkbeeld van de lithos, de rechtopstaande fallus. ‘De westelijke toren van St. Paul’s Cathedral in Londen’, zegt de schrijver van The Rosicrucians, ‘is een van de dubbele lithoi, die altijd voor alle christelijke en heidense tempels worden geplaatst.’8 Bovendien zijn in alle christelijke kerken, ‘vooral in protestantse, waar ze erg opvallen, de twee stenen tafelen van de mozaïsche bedeling boven het altaar geplaatst, zij aan zij alsof ze één steen vormen, en de bovenkanten ervan zijn rond gemaakt. . . . De rechter steen is mannelijk, de linker vrouwelijk.’ Noch katholieken noch protestanten hebben dus het recht te spreken over ‘onfatsoenlijke vormen’ van heidense monumenten, zolang ze hun kerken versieren met de symbolen van het linga en de yoni, en zelfs de wetten van God erop schrijven.

Een ander detail dat de christelijke geestelijkheid niet bijzonder tot eer strekt, kan in herinnering worden gebracht door het woord inquisitie. De stromen mensenbloed dat door deze christelijke instelling is vergoten, en het aantal van haar menselijke slachtoffers, vinden in de geschiedschrijving van het heidendom hun weerga niet. Een ander nog meer op de voorgrond tredend aspect waarin de geestelijken hun meesters, de ‘heidenen’, overtroffen, is de tovenarij. Ongetwijfeld werd in geen enkele heidense tempel de zwarte magie, in haar werkelijke en ware betekenis, meer beoefend dan in het Vaticaan. Terwijl ze het uitbannen van duivels krachtig steunden als een belangrijke bron van inkomsten, verwaarloosden ze net zomin als de heidenen van de oudheid de magie. Het is gemakkelijk te bewijzen dat het sortilegium, of de tovenarij, door geestelijken en monniken zelfs nog tot in de 18de eeuw op grote schaal werd beoefend, en van tijd tot tijd zelfs nu nog wordt beoefend.

De geestelijken vervloeken alle manifestaties van occulte aard die niet in het kader van de kerk plaatsvinden, en noemen ze – ondanks de bewijzen van het tegendeel – ‘het werk van Satan’, ‘de valstrikken van de gevallen engelen’, die ‘zich storten in de bodemloze put en er weer uit tevoorschijn komen’, zoals Johannes vermeldt in zijn kabbalistische Openbaring, ‘en daaruit is rook opgestegen, als rook van een grote oven’. ‘Bedwelmd door de daaruit opstijgende dampen, verzamelen zich dagelijks rond die put miljoenen spiritisten om hun eredienst te houden ‘bij de afgrond van Baäl’.’

Arroganter, koppiger en heerszuchtiger dan ooit, nu ze door het recente onderzoek bijna is onderuitgehaald, terwijl ze zich niet durft in te laten met de machtige voorvechters van de wetenschap, wreekt de roomse kerk zich op de impopulaire verschijnselen. Een despoot zonder slachtoffer heeft geen betekenis; een macht die nalaat zich te laten gelden door een weloverwogen optreden naar buiten toe, loopt het gevaar ten slotte in twijfel te worden getrokken. De kerk is niet van plan in de vergetelheid van de oude mythen te verzinken, of haar gezag te diepgaand te laten onderzoeken. Daarom gaat ze, zo goed de tijden dit toelaten, door met haar traditionele beleid. Terwijl ze de gedwongen opheffing van haar bondgenoot, de heilige inquisitie, betreurt, maakt ze van de nood een deugd. De enige slachtoffers die nu binnen haar bereik liggen, zijn de Franse spiritisten. Recente gebeurtenissen hebben bewezen dat de zachtmoedige bruid van Christus het nooit versmaadt zich te wreken op hulpeloze slachtoffers.

Na met succes haar rol van deus-ex-machina te hebben gespeeld in de Franse rechtbanken, die niet hebben geaarzeld zich voor haar te onteren, gaat de roomse kerk aan het werk, en laat in het jaar 1876 zien waartoe ze in staat is. De christenwereld wordt gewaarschuwd zich van de draaiende tafels en dansende potloden van het goddeloze spiritisme te wenden tot de goddelijke ‘wonderen’ van Lourdes. Intussen benutten de kerkelijke autoriteiten hun tijd om andere gemakkelijke triomfen voor te bereiden, die erop gericht zijn de bijgelovigen de stuipen op het lijf te jagen. Zo slingert de geestelijkheid, die daarvoor opdracht heeft gekregen, in alle bisdommen met dramatische, zo niet indrukwekkende, banvloeken; ze dreigt links en rechts, excommuniceert en vervloekt. Als ze ten slotte inziet dat haar zelfs tegen gekroonde hoofden geslingerde bliksems ongeveer even onschadelijk zijn als de bliksems van Jupiter in Offenbachs Calchas, wendt Rome zich in machteloze woede tegen de bedrogen protégés van de keizer van Rusland – de ongelukkige Bulgaren en Serviërs. Zonder zich te storen aan getuigenverklaringen en sarcasme, zonder zich van zijn stuk te laten brengen door bewijzen, deelt ‘het lam van het Vaticaan’ onpartijdig zijn toorn uit aan de Italiaanse liberalen, ‘de ongelovigen van wie de adem stinkt als het graf’,9 de ‘scheurmakende Russische sarmaten’, en de ketters en spiritisten ‘die hun eredienst houden bij de bodemloze put waar de grote draak in hinderlaag ligt’.

Gladstone gaf zich de moeite een lijst samen te stellen van wat hij de ‘bloemrijke taal’ noemt, die via deze pauselijke redevoeringen is verspreid. Laten we enkele van de gekozen termen verzamelen die werden gebruikt door deze plaatsvervanger van hem die zei dat ‘iedereen die zegt: u dwaas! het hellevuur moet vrezen’. Ze zijn gekozen uit authentieke redevoeringen. Zij die zich tegen de paus verzetten zijn ‘wolven, farizeeën, dieven, leugenaars, huichelaars, waterzuchtige kinderen van Satan, zonen van de verdoemenis, van de zonde en van het verderf, satellieten van Satan in menselijk vlees, monsters van de hel, belichaamde duivels, stinkende lijken, mensen die uit de diepten van de hel tevoorschijn zijn gekomen, verraders en door de hellegeest geleide Judassen, kinderen uit de diepste diepten van de hel’, enz., enz., alles vroom verzameld en uitgegeven door Don Pasquale di Franciscis, die door Gladstone volkomen terecht ‘een volleerde professor in vleierijen op spiritueel gebied’ wordt genoemd.10

Als zijne heiligheid de paus zo’n rijke voorraad scheldwoorden tot zijn beschikking heeft, waarom zou men zich dan erover verwonderen dat de bisschop van Toulouse in de rede tot zijn bisdom niet ervoor terugdeinsde leugens die zijn ambt onwaardig zijn te verkondigen over de protestanten en spiritisten in Amerika – mensen die door een katholiek dubbel worden gehaat: ‘Niets is gewoner in een tijdperk van ongeloof dan te zien dat een valse openbaring de ware vervangt, en dat mensen de leringen van de Heilige Kerk negeren, om zich te wijden aan de studie van de waarzeggerij en van de occulte wetenschappen.’ Terwijl hij blijk geeft van een volmaakte bisschoppelijke minachting voor statistieken, en op een vreemde manier in zijn geheugen het publiek op de bijeenkomsten van de ‘revivalisten’ Moody en Sankey met de bezoekers van verduisterde seancekamers verwart, doet hij de ongegronde en misleidende bewering dat ‘het bewezen is dat het spiritisme in de Verenigde Staten de oorzaak is geweest van één zesde deel van alle gevallen van zelfmoord en krankzinnigheid’. Hij zegt dat het niet mogelijk is dat de geesten ‘een exacte wetenschap onderwijzen, omdat ze liegende demonen zijn, of een nuttige wetenschap, omdat het woord van de duivel, evenals de duivel zelf, onvruchtbaar van aard is’. Hij waarschuwt zijn dierbare medewerkers dat ‘geschriften ten gunste van het spiritisme verboden zijn’, en raadt hen aan bekend te maken dat ‘het bezoeken van spiritistische seances met het voornemen om die leer te aanvaarden, betekent afvallig te worden van de Heilige Kerk, en het gevaar te lopen om te worden geëxcommuniceerd’. Tot slot zegt hij: ‘Maak het feit bekend dat de lering van geen enkele geest de overhand mag krijgen op die van de stoel van Petrus, die de leer van de geest van God zelf is’!!

Omdat we ons bewust zijn van de vele onware leringen die de roomse kerk aan de schepper toeschrijft, geven we de voorkeur eraan om aan die laatste bewering geen geloof te hechten. Tillemont, de bekende katholieke theoloog, verzekert ons in zijn boek dat ‘alle beroemde heidenen veroordeeld zijn tot de eeuwige kwellingen van de hel, omdat ze vóór de tijd van Jezus leefden, en daardoor niet konden profiteren van de verlossing’!! Ook verzekert hij ons dat de Maagd Maria in een brief aan een heilige met haar handtekening persoonlijk van deze waarheid heeft getuigd. Ook dit is dus een openbaring waarin ‘de geest van God zelf’ zulke liefdevolle leringen onderwijst.

We hebben ook veel gehad aan het lezen van de topografische beschrijvingen van hel en vagevuur in de beroemde verhandeling met die naam van een jezuïet, kardinaal Bellarmin. Een criticus merkte op dat de auteur, die de beschrijving geeft op basis van een goddelijk visioen waarmee hij werd begunstigd, ‘alle kennis van een landmeter schijnt te bezitten’ over de verborgen gebieden en de gevreesde afdelingen van de ‘bodemloze afgrond’. Justinus de Martelaar heeft werkelijk de ketterse gedachte op schrift gesteld dat Socrates misschien toch niet voorgoed in de hel zit, en de benedictijn die zijn werken uitgeeft, berispt deze al te vriendelijke kerkvader heel streng. Wie op dit punt twijfelt aan de christelijke welwillendheid van de roomse kerk wordt uitgenodigd de Censuur van de Sorbonne op Marmontels Bélisaire door te lezen. Het odium theologicum gloeit daar als een noorderlicht aan de duistere hemel van de orthodoxe theologie – volgens de leer van sommige middeleeuwse theologen een voorbode van Gods toorn.

We hebben in deel 1 van dit boek aan de hand van historische voorbeelden geprobeerd aan te tonen hoe volkomen de wetenschappers het bijtende sarcasme van wijlen prof. De Morgan hebben verdiend, die over hen zei dat ‘ze het door de priester afgeworpen gewaad dragen dat is geverfd om niet te worden betrapt’. Evenzo gaat de christelijke geestelijkheid gekleed in het door de heidense priesterschap afgeworpen gewaad; ze handelen lijnrecht in strijd met de ethische voorschriften van hun God, maar spelen niettemin rechter over de hele wereld.

Terwijl de Man van Smarten de marteldood stierf aan het kruis, vergaf hij zijn vijanden. Zijn laatste woorden waren een gebed voor hen. Hij leerde zijn discipelen zelfs hun vijanden niet te vervloeken maar te zegenen. Maar de erfgenamen van Petrus, die zichzelf hebben opgeworpen als vertegenwoordigers op aarde van diezelfde zachtmoedige Jezus, vervloeken zonder te aarzelen iedereen die zich verzet tegen hun despotische wil. Was bovendien de ‘zoon’ niet langgeleden door hen op de achtergrond gedrongen? Ze maken alleen een buiging voor de moeder-weduwe, want volgens hun leer – ook nu door ‘de rechtstreekse geest van God’ – treedt alleen zij als middelares op. Het Oecumenische Concilie van 1870 belichaamde die leer in een dogma; indien men dit niet gelooft, wordt men voor eeuwig tot de ‘bodemloze afgrond’ verdoemd. Het werk van Don Pasquale di Franciscis is op dit punt duidelijk, want hij zegt ons dat, omdat de koningin van de hemel ‘de mooiste edelstenen in haar diadeem’ aan de huidige paus te danken heeft – want hij heeft haar de onverwachte eer bewezen plotseling onbevlekt te worden – er niets is dat zij voor ‘haar kerk’ niet van haar zoon kan verkrijgen.11

Enkele jaren geleden zagen enkele reizigers in Bari, Italië, een standbeeld van de Madonna, gekleed in een rose met stroken afgezette hoepelrok! Vrome bedevaartgangers die graag de standaardgarderobe van de moeder van hun God willen onderzoeken, kunnen dat doen door naar Zuid-Italië, Spanje en het katholieke deel van Noord- en Zuid-Amerika te gaan. De Madonna van Bari moet er nog zijn – tussen twee wijngaarden en een locanda (kroeg) in. Toen men haar het laatst zag, had men een halfgeslaagde poging gedaan om het kindeke Jezus aan te kleden; men had zijn benen bedekt met een vieze, uitgerafelde broek. Toen een Engelse reiziger de ‘middelares’ een groene zijden parasol had aangeboden, trok de dankbare boerenbevolking, vergezeld door de dorpspriester, in processie erheen. Het lukte hen het geopende zonnescherm te steken tussen de rug van het kind en de arm van de maagd die het vasthield. Dit tafereel en deze ceremonie waren zowel plechtig als heel verfrissend voor onze religieuze gevoelens, want daar stond het beeld van de godin in zijn nis, omgeven met een rij eeuwig brandende lampen, waarvan de in de wind flikkerende vlammen Gods zuivere lucht vervuilen met een hinderlijke geur van olijfolie. De moeder en zoon vormen werkelijk de twee meest opvallende afgodsbeelden van het monotheïstische christendom!

Om een zuster te vinden van het afgodsbeeld van de arme boeren van Bari, moet men de rijke stad Rio de Janeiro bezoeken. In de Duomo del Candelaria kon men enkele jaren geleden in een grote zaal die aan één kant van de kerk lag, een andere Madonna zien. Langs de muren van de zaal staat een rij heiligen, ieder op een offerbus die op die manier een geschikt voetstuk vormt. In het midden van die rij staat onder een schitterend rijke troonhemel van blauwe zijde, de Maagd Maria opgesteld, leunend op de arm van Christus. ‘Onze Lieve Vrouwe’ is gekleed in een diep gedecolleteerde blauwe satijnen japon met korte mouwen, die heel flatteus een sneeuwwitte, prachtig gevormde hals, schouders en armen doen uitkomen. De rok, eveneens van blauw satijn, met een overrok van kostbare kant en opmaaksel van gaas, is zo kort als die van een balletdanseres; ze reikt nauwelijks tot de knie en laat een paar mooi gevormde benen zien, bedekt met een vleeskleurige zijden maillot, en blauwsatijnen Franse schoenen met heel hoge rode hakken! Het blonde haar van deze ‘moeder van God’ is volgens de laatste mode opgemaakt, met een grote chignon en krullen. Terwijl ze leunt op de arm van haar zoon, is haar gezicht liefdevol naar haar eniggeborene gewend, van wie de kleding en houding evenzeer bewonderenswaardig zijn. Christus draagt een rokkostuum met zwaluwstaart, zwarte broek en laag uitgesneden wit vest, lakschoenen en witte glacéhandschoenen, op één waarvan een kostbare diamanten ring schittert, waarvan we mogen aannemen dat hij vele duizenden waard is – een kostbaar Braziliaans juweel. Op dit lichaam van een moderne Portugese dandy staat een hoofd met het haar in het midden gescheiden; een treurig, ernstig gezicht, en ogen waarvan de geduldige blik alle bitterheid schijnt te weerspiegelen van deze laatste belediging die de majesteit van de gekruisigde wordt aangedaan.12

Ook de Egyptische Isis werd door haar vereerders voorgesteld als een maagdelijke moeder, die haar zoontje Horus in haar armen houdt. Op sommige beelden en basreliëfs is ze, wanneer alleen zij is uitgebeeld, óf geheel naakt óf van top tot teen gesluierd. Maar in de mysteriën is ze, evenals bijna elke andere godin, van top tot teen geheel gesluierd, als symbool van de moederlijke kuisheid. Het zou ons geen kwaad doen als we van de Ouden wat van het poëtische gevoel in hun religies, en de ingeboren eerbied die ze voor hun symbolen koesterden, overnamen.

Het is niet meer dan redelijk om onmiddellijk te zeggen dat de laatste ware christenen met de laatste rechtstreekse apostel zijn gestorven. Max Müller vraagt met nadruk:

Hoe kan een zendeling in zulke omstandigheden antwoorden op de verwonderde vragen van zijn leerlingen, zonder te wijzen op die zaden13, en hen te vertellen hoe het christendom had moeten zijn, zonder aan te tonen dat, evenals alle andere religies, ook het christendom zijn geschiedenis heeft gehad, dat het christendom van de 19de eeuw niet het christendom van de middeleeuwen is, en dat het christendom van de middeleeuwen niet dat van de oudste concilies was, dat het christendom van de oudste concilies niet dat van de apostelen was, en dat alleen wat door Christus is gezegd, goed werd gezegd?14

Daaruit kunnen we dus afleiden dat het enige kenmerkende onderscheid tussen het hedendaagse christendom en de oude heidense geloofsovertuigingen ligt in het geloof van eerstgenoemde in een persoonlijke duivel en in de hel. Max Müller zegt:

De Indo-Europese volkeren hadden geen duivel. Hoewel Pluto somber van aard was, was hij een achtenswaardige persoonlijkheid; en de Scandinavische Loki was, hoewel ondeugend, toch geen duivel. Ook de Germaanse godin, Hel, had evenals Proserpina ooit betere dagen gekend. Dus toen de Germanen werden geïndoctrineerd met het denkbeeld van een werkelijke duivel, de Semitische Seth, Satan of Diabolus, behandelden ze hem op de meest luchthartige manier.15

Hetzelfde kan van de hel worden gezegd. De Hades was een plaats die heel veel verschilde van ons gebied van eeuwige verdoemenis, en zou beter een overgangstoestand van zuivering kunnen worden genoemd. Ook de Scandinavische hel of hela betekent niet een toestand of plaats waar men wordt bestraft, want toen Frigga – de door droefheid getroffen moeder van Balder, de witte god die stierf en zich in de duistere gebieden van de schaduwen (Hades) bevond – Hermod, een zoon van Thor, eropuit zond om haar geliefde kind te zoeken, vond de boodschapper hem in het onverbiddelijke gebied – helaas! maar niettemin rustig zittend op een rots terwijl hij een boek las.16 Het Oud-Noorse dodenrijk ligt bovendien op de hogere breedten van de poolstreken; het is een koude, troosteloze streek, en noch de ijskoude zalen van hela, noch de bezigheden van Balder vertonen de minste gelijkenis met de gloeiende hel van eeuwig vuur en de ellendige ‘verdoemde’ zondaars, waarmee de kerk deze zo rijkelijk bevolkt. Evenmin is dit het geval met het Egyptische amenti, het gebied waar men wordt geoordeeld en gezuiverd, of met de andhera – de afgrond van duisternis van de hindoes; want zelfs aan de door Siva daarin geworpen gevallen engelen wordt door Parabrahman toegestaan dit als overgangstoestand te beschouwen, waarin hun een kans wordt gegeven zich voor te bereiden op hogere graden van zuivering, en verlossing uit hun ongelukkige toestand. De Gehenna uit het Nieuwe Testament was een plaats buiten de muren van Jeruzalem, en Jezus maakte, toen hij deze noemde, slechts gebruik van gewone beeldspraak. Waar kwam dan dat treurige dogma van de hel vandaan, die archimedische hefboom van de christelijke theologie, waarmee ze 19 eeuwen lang erin zijn geslaagd om de talloze miljoenen christenen onderworpen te houden? Beslist niet uit de joodse schriften; we doen een beroep op alle goed ingelichte kenners van het Hebreeuws om dit te bevestigen.

De enige aanwijzing in de Bijbel van iets dat lijkt op de hel, is Gehenna of Hinnom, een vallei bij Jeruzalem, waar Tofet lag, een plaats waar om sanitaire redenen steeds een vuur werd onderhouden. De profeet Jeremia deelt ons mee dat de Israëlieten gewoonlijk op die plaats hun kinderen aan Moloch-Hercules offerden; later zien we christenen stilletjes deze godheid vervangen door hun god van genade, van wie de toorn niet kon worden bedaard, tenzij de kerk haar ongedoopte kinderen en zondige zonen op het altaar van de ‘eeuwige verdoemenis’ aan hem offert!

Uit welke bron kenden de geestelijken dan zo goed de omstandigheden in de hel dat ze de kwellingen daar zelfs in twee soorten verdeelden, de poena damni en de poena sensus; eerstgenoemde betekent het ontbreken van de zalige aanschouwing, laatstgenoemde de eeuwige pijnen in een poel van vuur en zwavel? Wanneer ze ons antwoorden dat dit in de Openbaring (20:10) is te vinden, dan zijn we bereid aan te tonen waar de theoloog Johannes zelf het denkbeeld vandaan had. ‘En de duivel, die hen misleidde, wordt in de poel van vuur en zwavel gegooid, bij het beest en de valse profeet, en ze zullen . . . in alle eeuwigheid worden gekweld’, zegt hij. Afgezien van de esoterische interpretatie dat de ‘duivel’, of in verleiding brengende demon, ons eigen aardse lichaam betekende, dat na de dood ongetwijfeld in de vurige of etherische elementen17 zal worden opgelost, komt het woord ‘eeuwig’, dat onze theologen met de woorden ‘in alle eeuwigheid’ vertalen, in de Hebreeuwse taal noch als woord noch als denkbeeld voor. Er bestaat geen Hebreeuws woord dat het begrip eeuwigheid precies uitdrukt; עולם, Olam betekent volgens Le Clerc alleen een tijd waarvan het begin en het einde niet bekend zijn. Hoewel de aartsbisschop Tillotson heeft aangetoond dat dit woord niet eindeloze duur betekent, en dat de uitdrukking in alle eeuwigheid in het Oude Testament slechts een lange tijd betekent, heeft hij met betrekking tot het denkbeeld van de helse kwellingen de betekenis ervan volkomen verdraaid. Volgens zijn leer moeten we, wanneer van Sodom en Gomorra wordt gezegd dat ze lijden onder het ‘eeuwige vuur’, dit slechts zo opvatten, dat dat vuur niet wordt geblust vóór beide steden geheel zijn verwoest. Maar wat betreft het hellevuur moeten de woorden in de striktste zin van oneindige duur worden opgevat. Dat is het gebod van de geleerde geestelijke. Want de duur van de straf van de zondaars moet evenredig zijn aan het eeuwige geluk van de rechtvaardigen. Zo zegt hij: ‘Zij [sprekend over de zondaars] zullen εἰς κόλασιν αἰώνιον, de eeuwige straf, ingaan, maar de rechtvaardigen zullen εἰς ζωὴν αἰώνιον, het eeuwige leven, ingaan’.18

Eerw. T. Swinden19 vult, als hij commentaar geeft op de beschouwingen van zijn voorgangers, een heel boekdeel met onweerlegbare argumenten, die moeten aantonen dat de hel in de zon is gelokaliseerd. We vermoeden dat de eerwaarde denker de Openbaring in bed heeft gelezen, en daardoor een nachtmerrie kreeg. Er zijn twee verzen in de Openbaring van Johannes (16:8-9) die als volgt luiden: ‘En de vierde engel goot zijn offerschaal leeg over de zon, waardoor ze de mensen kon verbranden met haar vuur. De grote hitte verzengde de mensen en ze lasterden de naam van God.’ Dit is eenvoudig een pythagorische en kabbalistische allegorie. Het denkbeeld is noch nieuw bij de bovengenoemde schrijver noch bij Johannes. Pythagoras plaatste de ‘sfeer van zuivering in de zon’; bovendien lokaliseerde hij die zon met zijn sfeer in het midden van het heelal,20 een allegorie die een dubbele betekenis heeft. Ten eerste, symbolisch, de centrale, spirituele zon, de hoogste godheid. Elke ziel wordt bij het bereiken van dit gebied van haar zonden gezuiverd, en verenigt zich voor altijd met haar geest, na eerst in alle lagere sferen te hebben geleden. Ten tweede, door de bol van zichtbaar vuur in het midden van het heelal te plaatsen, onderwees hij eenvoudig het heliocentrische stelsel, dat tot de mysteriën behoorde, en alleen in de hogere graad van inwijding werd meegedeeld. Johannes geeft aan zijn woord een zuiver kabbalistische betekenis, die door geen ‘kerkvader’ kon worden begrepen, behalve diegenen die tot de neoplatonische school hadden behoord. Origenes begreep die heel goed, omdat hij een leerling van Ammonius Saccas was geweest; vandaar dat we hem moedig de eeuwigheid van de helse kwellingen zien ontkennen. Hij beweert dat niet alleen mensen, maar zelfs duivels (met die term bedoelde hij ontlichaamde menselijke zondaars) na een bepaalde periode van straf vergiffenis zullen krijgen, en ten slotte naar de hemel zullen worden gebracht.21 Als gevolg van deze en andere soortgelijke ketterijen werd Origenes vanzelfsprekend verbannen.

Talrijk zijn de geleerde en werkelijk geïnspireerde beschouwingen geweest over waar de hel zich bevond. Het populairst waren die welke haar in het centrum van de aarde plaatsten. Op een bepaald moment ontstond er echter, door toedoen van wetenschappers van die tijd, sceptische twijfel die het kalme geloof in deze heel verfrissende leerstelling verstoorde. Zoals Swinden in de 18de eeuw opmerkte, was de theorie op grond van twee bezwaren onaannemelijk: ten eerste, dat het niet aannemelijk is dat daar een voorraad brandstof of zwavel was, voldoende om voortdurend zo’n ziedend vuur te onderhouden, en ten tweede, dat het behoefte moest hebben aan de stikstofdeeltjes uit de lucht om het te onderhouden. ‘En hoe’, vraagt hij, ‘kan een vuur eeuwig branden, wanneer alle substantie van de aarde daardoor geleidelijk zal worden verteerd?’22

Deze scepticus was kennelijk vergeten dat St. Augustinus dit probleem al eeuwen geleden had opgelost. Hebben we niet de verzekering van deze geleerde theoloog dat de hel zich niettemin in het middelpunt van de aarde bevindt, want ‘God voorziet door een wonder het centrale vuur van lucht?’ Op dit argument bestaat geen antwoord, en we zullen dus niet proberen het te weerleggen.23

De christenen waren de eersten die van het bestaan van Satan een dogma van de kerk maakten. Toen deze dit eenmaal had vastgesteld, moest ze meer dan 1700 jaar strijden voor het onderdrukken van een geheimzinnige kracht; en het was haar beleid het te doen voorkomen dat deze kracht een duivelse oorsprong heeft. Helaas heeft die kracht, wanneer ze zich openbaart, onveranderlijk de neiging zo’n geloof te weerleggen door de belachelijke onevenredigheid die ze vertoont tussen de veronderstelde oorzaak en de gevolgen. Indien de geestelijkheid de werkelijke macht van de ‘aartsvijand van God’ niet heeft overschat, dan moet men erkennen dat hij grote voorzorgsmaatregelen neemt om te voorkomen dat hij wordt herkend als de ‘vorst van de duisternis’ die het op onze zielen heeft voorzien. Indien de hedendaagse ‘geesten’ al duivels zijn, zoals door de geestelijkheid wordt verkondigd, dan kunnen het alleen die ‘arme’ of ‘domme duivels’ zijn die volgens Max Müller zo vaak in de Duitse en Noorse verhalen voorkomen.

Niettemin is de geestelijkheid vooral bang om gedwongen te worden deze greep op de mensheid los te laten. Ze willen niet dat we de boom beoordelen naar zijn vruchten, want dat zou hen soms in gevaarlijke dilemma’s kunnen brengen. En evenmin willen ze met onbevooroordeelde mensen toegeven dat de spiritistische verschijnselen ongetwijfeld veel ontembare atheïsten en sceptici hebben vergeestelijkt, en van slechte handelwijzen hebben afgehouden. Maar, zoals zijzelf erkennen, waarvoor dient een paus, indien er geen duivel bestaat?

Daarom stuurt Rome haar bekwaamste verdedigers en predikers om hen te redden die omkomen in ‘de bodemloze afgrond’. Rome gebruikt haar knapste schrijvers voor dit doel – al wijzen zij allen die beschuldiging met verontwaardiging af; en in het voorwoord van elk boek dat door de productieve Des Mousseaux, de Franse Tertullianus van onze eeuw, wordt uitgegeven, vinden we de onweerlegbare bewijzen van dit feit. Naast andere verklaringen van kerkelijke goedkeuring, is elk deel versierd met de tekst van een oorspronkelijke brief die de wereldberoemde pater Ventura de Raulica van Rome aan de heel vrome schrijver heeft gericht. Er zijn maar weinig mensen die deze beroemde naam nog nooit hebben gehoord. Het is de naam van een van de voornaamste steunpilaren van de roomse kerk, de oud-generaal van de Orde van de Theatijnen, adviseur van de Heilige Congregatie van de Riten, inspecteur van de Bisschoppen en van de Roomse Geestelijkheid, enz., enz. Dit hoogst karakteristieke document zal toekomstige generaties blijven verbazen door zijn geest van onvervalste duivelaanbidding en schaamteloze oprechtheid. Een fragment ervan zullen we letterlijk vertalen; en door zo aan de verspreiding ervan mee te werken, hopen we de zegeningen te verdienen van de moederkerk:24

Meneer en voortreffelijke vriend:

De grootste overwinning werd door Satan behaald op de dag toen hij erin slaagde dat zijn bestaan werd ontkend.

Het bestaan van Satan te bewijzen is het opnieuw vaststellen van een van de fundamentele dogma’s van de kerk, die als grondslag dienen voor het christendom, en zonder deze zou Satan slechts een naam zijn. . . .

Magie, mesmerisme, magnetisme, somnambulisme, spiritualisme, spiritisme, hypnotisme . . . zijn slechts andere namen voor satanisme.

Zo’n waarheid bekend te maken en in haar juiste licht te tonen, betekent het ontmaskeren van de vijand; het is het ontsluieren van het enorme gevaar van bepaalde praktijken, die onschuldig worden geacht; het is het doen van een goede daad in de ogen van de mensheid en van de godsdienst.

Pater Ventura de Raulica

A-men!

Dit is werkelijk een onverwachte eer voor de ‘geesten’ die Amerikaanse seances bezoeken in het algemeen, en de onschuldige ‘Indiase geleigeesten’ in het bijzonder. Om in Rome op die manier te worden voorgesteld als vorsten uit het Rijk van Eblis, is meer dan waarop ze in andere landen ooit konden hopen.

En zo erkende de kerk ongeveer 20 jaar geleden, zonder in het minst te vermoeden dat ze werkte voor het toekomstige welzijn van haar vijanden – de spiritualisten en spiritisten – door toe te laten dat Des Mousseaux en De Mirville als levensbeschrijvers van de duivel optraden en daaraan haar goedkeuring te geven, stilzwijgend haar literaire samenwerking met hen.

Ridder Gougenot des Mousseaux en zijn vriend en medewerker markies Eudes de Mirville moeten, te oordelen naar hun lange titels, aristocraten pur sang zijn, en bovendien zijn het schrijvers van niet geringe geleerdheid en talent. Als ze wat spaarzamer gebruikmaakten van dubbele uitroeptekens achter elke scheldpartij en smaadrede op Satan en zijn aanbidders, dan zou hun stijl onberispelijk zijn. De kruistocht tegen de vijand van de mensheid was dus hevig, en duurde meer dan 20 jaar.

Doordat de katholieken hun paranormale verschijnselen hebben verzameld om het bestaan van een persoonlijke duivel te bewijzen, en doordat graaf De Gasparin, een oud minister van Louis Philippe, boekdelen vol met andere feiten heeft bijeengebracht om het tegendeel te bewijzen, zijn de Franse spiritisten eeuwige dank verschuldigd aan deze twistende partijen. Het bestaan van een onzichtbaar spiritueel heelal, bevolkt door onzichtbare wezens, is nu boven alle twijfel bewezen. Ze hebben door de oudste bibliotheken te doorzoeken het belangrijkste bewijsmateriaal uit de historische verslagen bijeengebracht. Alle tijdperken, vanaf de homerische tijd tot aan de dag van vandaag, hebben aan deze onvermoeibare schrijvers hun beste materiaal geleverd. Door te proberen het bewijs te leveren van de echtheid van de door de Satan verrichte wonderen, zowel in de periode voorafgaand aan het christelijke tijdperk als in de hele middeleeuwen, hebben ze eenvoudig een stevige basis gelegd voor de bestudering van de verschijnselen in onze tijd.

Hoewel Des Mousseaux een vurige en onverzettelijke fanaticus is, verandert hij zichzelf zonder het te weten in de verzoekende demon, of – zoals hij de duivel graag noemt – de ‘slang van Genesis’. In zijn verlangen om in elke manifestatie de tegenwoordigheid van de Boze aan te tonen, slaagt hij slechts erin om aan te tonen dat het spiritisme en de magie niets nieuws zijn in de wereld, maar heel oude tweelingbroers, van wie de oorsprong moet worden gezocht in de vroegste jeugd van het oude India, Chaldea, Babylonië, Egypte, Perzië en Griekenland.

Hij toont het bestaan aan van ‘geesten’, hetzij engelen of duivels, met zo’n heldere logica en manier van redeneren, en met zoveel historisch, onweerlegbaar en strikt authentiek bewijsmateriaal dat er voor spiritistische schrijvers die misschien na hem komen, niet veel is overgebleven. Wat jammer dat de wetenschappers, die noch in de duivel noch in geesten geloven, hoogstwaarschijnlijk Des Mousseaux’ boeken belachelijk zullen maken zonder ze te lezen, want ze bevatten werkelijk heel veel feiten van groot wetenschappelijk belang!

Maar wat kunnen we in onze tijd van ongeloof verwachten, wanneer we zien dat Plato meer dan 22 eeuwen geleden al over hetzelfde klaagde? Hij zegt in zijn Euthyphro:

Ook ik word door hen als een dwaas uitgelachen, wanneer ik in de openbare samenkomst iets zeg over goddelijke dingen, en hun voorspel wat er zal gebeuren; en hoewel niets van wat ik heb voorspeld onjuist is gebleken, zijn ze toch jaloers op alle mensen zoals wij. We moeten er echter geen acht op slaan, maar onze eigen weg gaan.25

Het archief en de bibliotheek van het Vaticaan en andere katholieke bewaarplaatsen van geleerdheid moeten deze hedendaagse schrijvers vrijelijk ter beschikking zijn gesteld. Wanneer iemand zulke schatten bij de hand heeft – oorspronkelijke manuscripten, papyrussen en boeken, geroofd uit de rijkste heidense bibliotheken, oude verhandelingen over magie en alchemie, en verslagen van alle heksenprocessen en veroordelingen daarvoor tot de brandstapel, de pijn- en folterbank – is het heel gemakkelijk boekdelen vol beschuldigingen tegen de duivel te schrijven. We beweren op goede gronden dat er honderden heel waardevolle werken over de occulte wetenschappen zijn die veroordeeld zijn eeuwig voor het publiek verborgen te blijven, maar die door de bevoorrechten die toegang hebben tot de bibliotheek van het Vaticaan, aandachtig worden gelezen en bestudeerd. De natuurwetten zijn dezelfde voor de heidense tovenaar en de katholieke heilige; zowel de één als de ander kan een ‘wonder’ teweegbrengen zonder de geringste tussenkomst van God of duivel.

De manifestaties waren nauwelijks begonnen in Europa de aandacht te trekken, of de geestelijkheid begon te roepen dat hun traditionele vijand onder een andere naam weer was verschenen, en ook werden er af en toe weer ‘goddelijke wonderen’ gemeld. Eerst bleven ze beperkt tot eenvoudige mensen; enkelen van hen beweerden dat zij ze hadden teweeggebracht met behulp van de Maagd Maria, de heiligen en engelen; anderen begonnen – volgens de geestelijkheid – te lijden aan bezetenheid, want de duivel moet, evengoed als de godheid, zijn aandeel hebben in de roem. Toen men zag dat de onafhankelijke of zogenaamd spiritistische verschijnselen ondanks de waarschuwing sterk toenamen, en dat deze manifestaties de zorgvuldig samengestelde dogma’s van de kerk dreigden te weerleggen, werd de wereld plotseling opgeschrikt door een bijzonder bericht. In 1864 werd een hele gemeenschap door de duivel bezeten. Morzine en de akelige verhalen van zijn bezetenen, Valleyres en de verslagen van zijn welbewezen gevallen van tovenarij, en die van de pastorie in Cideville deden het bloed in katholieke aderen stollen.

Het is vreemd dat telkens weer de vraag is gesteld, waarom de ‘goddelijke’ wonderen en de meeste gevallen van bezetenheid zo strikt beperkt zijn gebleven tot rooms-katholieke bisdommen en landen? Hoe komt het dat er sinds de reformatie nauwelijks één enkel goddelijk ‘wonder’ in protestantse landen heeft plaatsgevonden? We moeten natuurlijk van de katholieken het antwoord verwachten dat de laatstgenoemde door ketters worden bevolkt, en door God zijn verlaten. Maar waarom komen er dan in Rusland evenmin kerkwonderen voor, een land waarvan de godsdienst alleen in de uiterlijke vormen van het ceremonieel verschilt van het rooms-katholieke geloof, terwijl zijn fundamentele dogma’s, behalve dat van de uitstorting van de Heilige Geest, volkomen dezelfde zijn? Rusland heeft zijn erkende heiligen, thaumaturgische relikwieën en wonderdoende beelden. St. Mitrophan van Woronezj is een authentieke wonderdoener, maar zijn wonderen zijn beperkt tot genezingen; en hoewel honderden en honderden zijn genezen door geloof, en hoewel de oude kathedraal vol is van magnetische uitwasemingen, en hele generaties door zullen gaan met in zijn kracht te geloven, en enkele personen altijd zullen worden genezen, hoort men toch in Rusland niet van zulke wonderen als het wandelen van de Madonna, en het brieven schrijven door de Madonna, en het spreken van standbeelden, zoals in rooms-katholieke landen. Hoe komt dat? Eenvoudig omdat de keizers dat soort dingen streng hebben verboden. Tsaar Peter de Grote maakte een eind aan alle ‘goddelijke’ pseudo-wonderen door één keer met zijn machtige wenkbrauwen te fronsen. Hij verklaarde dat hij geen bedrieglijke wonderen – verricht door de heilige ikonen (afbeeldingen van heiligen) – zou toelaten, en daarmee verdwenen ze voorgoed.26

Er worden gevallen vermeld van opzichzelfstaande en onafhankelijk opgetreden verschijnselen, die bepaalde beelden de afgelopen eeuw vertoonden; het meest recente was het bloeden van de wang van een beeld van de Heilige Maagd, toen een soldaat van Napoleon haar gezicht in tweeën sneed. Dit wonder dat in 1812 zou hebben plaatsgevonden tijdens de invasie van het ‘grote leger’, vormde het laatste vaarwel.27 Maar hoewel de drie volgende keizers vrome mannen waren, werd hun wil geëerbiedigd, zodat de beelden en heiligen rustig zijn gebleven, en er nauwelijks over werd gesproken, behalve in verband met religieuze verering. In Polen, een fanatiek ultramontaans land, zijn op verschillende momenten wanhopige pogingen gedaan om wonderen teweeg te brengen. Ze stierven echter al bij hun geboorte, want de politie was er met haar argusogen bij, omdat een katholiek wonder in Polen, dat door de priesters wordt bekendgemaakt, in het algemeen tot een politieke omwenteling, bloedvergieten en oorlog leidt.

Mogen we dan niet ten minste vermoeden dat we, indien goddelijke wonderen in het ene land door burgerlijke en militaire wetten kunnen worden tegengehouden, terwijl ze in een ander land nooit voorkomen, de verklaring van die twee feiten in een natuurlijke oorzaak moeten zoeken, in plaats van die aan God of duivel toe te schrijven? Naar onze mening – wanneer die enige waarde heeft – kan het hele geheim op de volgende manier worden verklaard. In Rusland is de geestelijkheid wel zo wijs om haar parochianen, die zonder wonderen oprecht vroom zijn en een sterk geloof bezitten, niet in de war te brengen; ze weten dat deze meer dan wat dan ook leiden tot het zaaien van zaden van wantrouwen, twijfel en ten slotte van scepsis, die rechtstreeks tot atheïsme voert. Bovendien is het klimaat minder gunstig, en het magnetisme van het overgrote deel van de bevolking is te positief, te gezond, om onafhankelijke verschijnselen teweeg te brengen; en bedrog zou niet aan het doel beantwoorden. Aan de andere kant heeft de geestelijkheid noch in het protestantse Duitsland, noch in Engeland, en evenmin in Amerika, sinds de tijd van de reformatie toegang gehad tot een van de geheime bibliotheken van het Vaticaan. Vandaar dat zij allen heel weinig op de hoogte zijn van de magie van Albertus Magnus.

Wat Amerika betreft, de oorzaak dat dit land wordt overspoeld met sensitieven en mediums, is gedeeltelijk te zoeken in klimatologische invloeden, en vooral in de fysiologische toestand van de bevolking. Sinds de tijd van de hekserij van Salem 200 jaar geleden, toen de betrekkelijk weinige kolonisten zuiver en onvermengd bloed in hun aderen hadden, had men tot 1840 niet veel over ‘geesten’ en ‘mediums’ gehoord.28 De verschijnselen deden zich toen het eerst voor onder de ascetische en gemakkelijk tot geestvervoering rakende quakers, van wie het godsdienstige streven, de bijzondere levenswijze, morele zuiverheid en fysieke kuisheid samen leidden tot het teweegbrengen van onafhankelijke verschijnselen van zowel psychische als fysieke aard. Honderdduizenden, en zelfs miljoenen mensen uit allerlei klimaten en van verschillende constitutie en gewoonten zijn sinds 1492 Noord-Amerika binnengekomen, en hebben door onderlinge huwelijken het fysieke type van de inwoners aanzienlijk veranderd. In welk land ter wereld is de constitutie van de vrouw te vergelijken met de tere, zenuwachtige en gevoelige constitutie van het vrouwelijk deel van de bevolking van de Verenigde Staten? We werden bij onze aankomst in dit land getroffen door de halfdoorschijnende tere huid van de hier geborenen van beide geslachten. Vergelijk een hardwerkende Ierse fabrieksarbeider eens met een uit een echt Amerikaanse familie. Bekijk hun handen. Beiden werken even hard; ze zijn even oud, en schijnen beiden gezond; en toch zullen de handen van de één na een uur wassen met zeep een huid vertonen die maar weinig zachter is dan die van een jonge krokodil, terwijl die van de ander, ondanks het voortdurend harde werken, u de bloedsomloop onder de dunne en tere opperhuid zullen laten zien. Geen wonder dus dat, terwijl Amerika de broeikas van sensitieven is, de meeste geestelijken daar, die niet in staat zijn goddelijke of andere wonderen teweeg te brengen, de mogelijkheid van enig verschijnsel krachtig ontkennen, behalve van die welke door trucs en goochelarij worden teweeggebracht. En geen wonder ook dat katholieke priesters, die zich feitelijk wel bewust zijn van het bestaan van magische en spiritistische verschijnselen en eraan geloven, terwijl ze de gevolgen ervan vrezen, alles aan de tussenkomst van de duivel proberen toe te schrijven.

Laten we er nog één argument aan toevoegen, al is het slechts als indirect bewijs. In welke landen hebben ‘goddelijke wonderen’ het meest gebloeid, en zijn ze het talrijkst en verbazingwekkendst geweest? Ongetwijfeld in het katholieke Spanje en het pauselijke Italië. En welk land heeft meer dan deze twee toegang gehad tot oude literatuur? Spanje was beroemd om zijn bibliotheken, en de Moren waren dat om hun diepe kennis van alchemie en andere wetenschappen. Het Vaticaan is de bergplaats van een ontzaglijk aantal oude manuscripten. Gedurende de lange periode van bijna 1500 jaar hebben ze, in proces na proces, boeken en manuscripten verzameld, die ze in hun eigen voordeel in beslag hadden genomen bij hun veroordeelde slachtoffers. De katholieken beweren misschien dat de boeken over het algemeen aan de vlammen werden overgeleverd, en dat de verhandelingen van beroemde tovenaars en bezweerders met de vervloekte schrijvers ervan werden vernietigd, maar het Vaticaan zou, als het kon spreken, een heel ander verhaal vertellen. Het kent maar al te goed het bestaan van bepaalde kasten en kamers, waartoe slechts enkelen toegang wordt verleend. Het weet dat de toegangen tot deze geheime bergplaatsen zo handig voor het gezicht zijn verborgen in het uitgesneden lijstwerk en door de overvloedige versiering van de muren van de bibliotheken, dat er zelfs pausen zijn geweest die binnen de muren van het paleis hebben geleefd en zijn gestorven zonder ooit het bestaan ervan te vermoeden. Maar dit waren niet paus Sylvester II, Benedictus IX, Johannes XX of Gregorius VI en VII, en evenmin de beruchte Borgia, die naam heeft gemaakt als kenner van vergiften. En ook waren zij die onbekend bleven met de verborgen kennis geen vrienden van de zonen van Loyola.

Waar kan men in de verslagen van de Europese magie knappere bezweerders vinden dan in de geheimzinnige afzondering van de kloosters? Albertus Magnus, de bekende bisschop en bezweerder van Regensburg, werd in zijn kunst nooit overtroffen. Roger Bacon was monnik, en Thomas van Aquino was een van de geleerdste leerlingen van Albertus. Trithemius, abt van de Spanheimer benedictijnen, was de leermeester, vriend en vertrouweling van Cornelius Agrippa. En terwijl de genootschappen van theosofen over heel Duitsland verspreid waren, waar ze het eerst ontstonden, elkaar hielpen en jarenlang streden om het verkrijgen van esoterische kennis, kon iedereen die wist hoe hij de begunstigde leerling van bepaalde monniken kon worden, heel snel bedreven raken in alle belangrijke takken van occulte kennis.

Dit alles is historisch, en kan niet gemakkelijk worden ontkend. Vóór de reformatie werd de magie in al haar aspecten door de geestelijkheid op grote schaal en bijna openlijk beoefend. En zelfs hij die eens de ‘vader van de reformatie’ werd genoemd, de beroemde Johannes Reuchlin29, schrijver van het De verbo mirifico en vriend van Pico della Mirandola, de leermeester van Erasmus, Luther en Melanchthon, was kabbalist en occultist.

Het oude sortilegium, of het voorspellen door middel van sortes of loten – een kunst die nu door de geestelijkheid als iets afschuwelijks wordt afgekeurd, door Stat. 10, Jac. als een strafbaar feit wordt aangeduid, en door Stat. 12, Caroli II van amnestie wordt uitgesloten omdat het tovenarij is30 – werd door de geestelijkheid en monniken op grote schaal beoefend. Het werd zelfs goedgekeurd door St. Augustinus zelf, die deze methode om de toekomst te leren kennen niet afkeurt, ‘mits het niet voor wereldlijke doeleinden wordt gebruikt’. Sterker nog, hij geeft toe dat hij haar zelf heeft beoefend.31

Maar de geestelijkheid noemde het sortes sanctorum wanneer zij het in praktijk bracht, terwijl de sortes praenestinae, gevolgd door de sortes Homericae en de sortes Virgilianae, afschuwelijke heidense gebruiken, duivelaanbidding, waren wanneer iemand anders ervan gebruikmaakte.

Gregorius van Tours deelt ons mee dat wanneer de geestelijken gebruikmaakten van die sortes, het hun gewoonte was de Bijbel op het altaar te leggen, en tot de Heer te bidden om zijn wil bekend te maken, en hun de toekomst te onthullen door een van de verzen van het boek.32 Gilbert de Nogent schrijft dat het in zijn tijd (omstreeks de 12de eeuw) de gewoonte was de sortes sanctorum te raadplegen bij de wijding van bisschoppen, om daardoor de voorspoed en tegenspoed die het bisdom wachtten, te weten te komen. Anderzijds vernemen we dat de sortes sanctorum door het Concilie van Agda in 506 werden veroordeeld. Ook hier moeten we weer vragen, in welk geval de onfeilbaarheid van de kerk is tekortgeschoten? Was dit toen ze verbood wat haar grootste heilige en patroon, Augustinus, in praktijk bracht, of in de 12de eeuw, toen de sortes openlijk en met goedkeuring van diezelfde kerk door de geestelijkheid in praktijk werden gebracht ten behoeve van de verkiezing van de bisschop? Of moeten we nog aannemen dat in deze twee elkaar tegensprekende gevallen het Vaticaan rechtstreeks door de ‘geest van God’ werd geïnspireerd?

Indien iemand eraan twijfelt of Gregorius van Tours een praktijk goedkeurde die in meerdere of mindere mate tot op de huidige dag zelfs onder strenge protestanten voorkomt, laat hij dan het volgende lezen:

Toen Leudastus, de graaf van Tours, met het doel mij in het ongeluk te storten, met koningin Fredegonde naar Tours kwam, vol kwade bedoelingen tegen mij, trok ik mij diepbezorgd in mijn kapel terug, en nam de Psalmen ter hand. . . . Mijn hart werd gerustgesteld, toen mijn oog viel op dit vers uit Psalm 78: ‘Hij leidde hen veilig, zij hadden niets te vrezen, het water van de zee had hun vijanden bedekt.’ Dienovereenkomstig sprak de graaf geen woord in mijn nadeel, hij verliet Tours diezelfde dag, en de boot waarin hij zich bevond, zonk als gevolg van een storm, maar zijn goede zwemkunst redde hem.

De heilige bisschop geeft toe hier eenvoudig een beetje aan tovenarij te hebben gedaan. Iedere mesmerist kent de kracht van de wil gedurende een hevig verlangen dat op een bepaald onderwerp wordt gericht. Hetzij door ‘toeval’ of door iets anders, bracht het opgeslagen vers het denkbeeld van wraak door verdrinking in zijn geest. Door de rest van de dag ‘diepbezorgd’ door te brengen, bezeten door deze allesoverheersende gedachte, beïnvloedt de heilige – misschien onbewust – door zijn wil zijn slachtoffer; en, terwijl hij dus in het ongeval de hand van God denkt te zien, wordt hij eenvoudig een tovenaar die zijn magnetische wil inspant die inwerkt op de persoon die hij vreest, zodat de graaf het er maar net levend van afbrengt. Als het ongeval door God zou zijn bepaald, dan was de boosdoener verdronken, want een bad alleen had zijn kwade bedoelingen tegen St. Gregorius, indien hij daarvan sterk vervuld was geweest, niet kunnen veranderen.

Bovendien zien we dat op het concilie van Vannes banvloeken werden uitgesproken over deze voorspellingen van het lot; deze verbieden ‘alle geestelijken op straffe van excommunicatie dat soort waarzeggerij te beoefenen, of in de toekomst te zien door enig boek of geschrift op te slaan, onverschillig welk’. Hetzelfde verbod werd uitgesproken op de concilies van Agda in 506, van Orléans in 511, van Auxerre in 578, en ten slotte op de synode van Aenham in 1109; laatstgenoemde veroordeelde ‘tovenaars, heksen en waarzeggers die de dood veroorzaakten door magische verrichtingen, en die waarzeggerij beoefenden met behulp van de heilige boeken’. De klacht van de gezamenlijke geestelijkheid tegen hun bisschop De Garlande van Orléans, en die gericht was aan paus Alexander III, besluit als volgt: ‘Maak uw apostolische handen krachtig om de ongerechtigheid van deze man geheel uit te kleden, opdat de op de dag van zijn wijding voorspelde vloek hem zal treffen; want toen volgens de gewoonte de evangeliën op het altaar werden opengeslagen, waren de eerste woorden: En de jongeman liet het kleed in hun handen achter en vluchtte naakt weg’ (Marcus 14:51-2).33

Waarom zou men dan de leken-magiërs en mensen die boeken raadplegen, roosteren, en de geestelijken heilig verklaren? Eenvoudig omdat zowel de middeleeuwse als de huidige verschijnselen die door leken zijn teweeggebracht, ongeacht of ze door middel van occulte kennis of los daarvan plaatsvonden, de aanspraken die zowel de katholieke als de protestantse kerk maken op goddelijke wonderen ondermijnen. Tegenover de herhaalde, onbetwistbare bewijzen werd het voor eerstgenoemde onmogelijk om met succes vol te houden dat schijnbaar wonderbaarlijke manifestaties van de ‘goede engelen’ en van Gods rechtstreekse tussenkomst uitsluitend door haar uitverkoren dienaren en heiligen konden worden teweeggebracht. En de protestanten konden om dezelfde reden evenmin volhouden dat de wonderen met het apostolische tijdperk waren geëindigd. Want, of de huidige verschijnselen nu van dezelfde aard waren of niet, er werd toch beweerd dat ze nauw verwant waren met die uit de Bijbel. De magnetiseurs en genezers van onze eigen eeuw werden de directe en openbare concurrenten van de apostelen. De zoeaaf Jacob uit Frankrijk had de profeet Elia overtroffen door schijnbaar dode personen te doen herleven; en de somnambule Alexis, die in het boek van Wallace wordt genoemd,34 stelde door zijn heldere inzicht apostelen, profeten en sibillen van de oudheid in de schaduw. Na het verbranden van de laatste heks had de grote Franse Revolutie, die door de alliantie van de geheime genootschappen en hun handige afgezanten met zoveel zorg was voorbereid, over Europa gewoed, en de schrik doen slaan om het hart van de geestelijkheid. Als een vernietigende orkaan had ze in haar loop die beste bondgenoten van de kerk, de rooms-katholieke aristocratie, weggevaagd. Nu werd een vaste basis gelegd voor het recht van de persoonlijke mening. Door de weg vrij te maken voor Napoleon de Grote, die de inquisitie de doodslag heeft gegeven, werd de wereld bevrijd van de tirannie van de kerk. Dit grote slachthuis van de christelijke kerk – waarin ze in de naam van het Lam alle schapen slachtte die door haar naar willekeur schurftig waren verklaard – lag in puin, en ze had haar eigen verantwoordelijkheid en was aan haar eigen lot overgelaten.

Zolang de verschijnselen zich slechts sporadisch hadden voorgedaan, had ze zich altijd sterk genoeg gevoeld om de gevolgen te onderdrukken. Het bijgeloof en het geloof in de duivel waren even sterk als ooit, en de wetenschap had het nog niet gewaagd openlijk haar krachten met die van de bovennatuurlijke godsdienst te meten. Intussen had de vijand langzaam maar zeker terrein gewonnen. Plotseling sloeg deze met onverwachte hevigheid toe. ‘Wonderen’ begonnen zich te voltrekken in het volle daglicht, en gingen van hun mystieke afzondering over naar het gebied van de natuurwetten, waar de wereldlijke hand van de wetenschap gereedstond om ze van hun priesterlijke masker te ontdoen. Toch behield de kerk nog enige tijd haar positie, en belemmerde met de machtige hulp van de bijgelovige angst de voortgang van de binnendringende kracht. Maar toen achtereenvolgens mesmeristen en somnambules verschenen die het fysieke en spirituele verschijnsel van de extase teweegbrachten dat, naar men tot dan toe had gedacht, de bijzondere gave van heiligen was; toen de hartstocht voor de dansende tafels in Frankrijk en elders haar hoogtepunt had bereikt; toen het beoefenen van de – zogenaamd spirituele – psychografie zich van eenvoudige nieuwsgierigheid had ontwikkeld en gevormd tot een onderwerp van onverminderde belangstelling, en ten slotte overging in religieuze mystiek; toen de door de eerste klopgeluiden in Rochester opgewekte echo’s de oceaan overstaken en zich verbreidden tot ze uit bijna alle hoeken van de wereld weerklonken – toen, en niet eerder, werd de roomse kerk zich volkomen ervan bewust dat er gevaar dreigde. Er kwamen berichten over het ene wonder na het andere dat zich tijdens de seances van de spiritisten en in de gehoorzalen van de mesmeristen zou hebben voorgedaan; zieken werden genezen, blinden konden weer zien, invaliden lopen, en doven horen. J.R. Newton in Amerika en Du Potet in Frankrijk genazen de mensen zonder enige aanspraak te maken op goddelijke tussenkomst. De grote ontdekking van Mesmer, die aan de serieuze onderzoeker het mechanisme van de natuur onthult, bedwong, als door magische kracht, organische en anorganische lichamen.

Maar dit was niet het ergste. Een veel grotere ramp voor de kerk was het oproepen uit de hogere en lagere werelden van een menigte ‘geesten’, die door hun persoonlijke optreden en gesprekken de onjuistheden aantoonden van de dogma’s die de kerk het meest koesterde en die haar het meeste voordeel brachten. Deze ‘geesten’ beweerden dezelfde entiteiten in een niet-belichaamde toestand te zijn als de vaders, moeders, zonen en dochters, vrienden en bekenden van de personen die getuige waren van de vreemde verschijnselen. De duivel scheen niet objectief te bestaan, en dit ondermijnde de basis waarop de stoel van Petrus rustte.35 Geen geest, behalve de spotgeesten van de planchette, zou erkennen zelfs maar in het verst verwant te zijn met de satanische majesteit, of aan hem het bestuur over zelfs maar één centimeter grond toeschrijven. De geestelijkheid voelde haar invloed elke dag zwakker worden, toen ze het volk ongeduldig in het volle daglicht van de waarheid de donkere sluiers zag afwerpen waarmee het gedurende zoveel eeuwen geblinddoekt was geweest. Toen ging ten slotte het geluk, dat vroeger in de langdurige strijd tussen theologie en wetenschap aan hun zijde was geweest, over naar hun tegenstander. De hulp van laatstgenoemde bij het bestuderen van de verborgen kant van de natuur was werkelijk waardevol, en kwam op het juiste moment; de wetenschap heeft ongewild het eens smalle pad van de verschijnselen verruimd tot een brede hoofdweg. Had deze strijd niet op tijd zijn hoogtepunt bereikt, dan hadden we misschien op kleine schaal een herhaling gezien van de schandelijke tonelen uit de episoden van de hekserij in Salem en van de nonnen van Loudun. Maar nu was de geestelijkheid gemuilkorfd.

Al heeft de wetenschap onbedoeld bijgedragen aan de vooruitgang van de occulte verschijnselen, laatstgenoemde hebben op hun beurt de wetenschap geholpen. Vóór de tijd waarop de pas herboren filosofie moedig haar plaats in de wereld voor zich opeiste, waren er maar weinig wetenschappers die de moeilijke taak op zich hadden genomen om de vergelijkende godsdienstwetenschap te beoefenen. Deze wetenschap omvat een terrein waarin tot nu toe slechts enkele onderzoekers zijn doorgedrongen. De noodzaak die zij met zich meebracht om goed op de hoogte te zijn van de dode talen, beperkte noodzakelijkerwijs het aantal bestudeerders. Bovendien bestond er ook bij het volk geen behoefte aan, zolang men de christelijke orthodoxie niet door iets concreters kon vervangen. Het is een onbetwistbaar feit in de psychologie dat de gemiddelde mens evenmin kan leven zonder één of ander godsdienstig element als een vis zonder water. De stem van de waarheid, ‘een stem krachtiger dan die van de machtigste donder’, spreekt in de 19de eeuw van de christelijke jaartelling tot de innerlijke mens op dezelfde manier als in 19de eeuw vóór Christus. Het is zinloos en onvruchtbaar om de mensheid de keus te geven tussen een toekomstig leven en vernietiging. De enige kans die overblijft voor die vrienden van de vooruitgang van de mens die voor het welzijn van de mensheid een geloof proberen te vestigen dat voortaan geheel vrij is van bijgeloof en dogmatische banden, is hen toe te spreken in de woorden van Jozua: ‘Kies dan nu wie u wel wilt dienen: de goden van uw voorouders ten oosten van de Eufraat of de goden van de Amorieten van wie u nu het land bewoont.’36

Max Müller schreef in 1860:

De godsdienstwetenschap staat nog maar in de kinderschoenen. . . . In de afgelopen 50 jaar zijn de authentieke documenten van de belangrijkste religies in de wereld op een heel onverwachte en bijna wonderbaarlijke manier teruggevonden.37 We zijn nu in het bezit van de canonieke boeken van het boeddhisme; de Zend-Avesta van Zarathoestra is niet langer een gesloten boek voor ons; en de hymnen van de Rig-Veda hebben ons religies geopenbaard in een stadium dat voorafgaat aan het eerste begin van die mythologie die in Homerus en Hesiodus al een vervallen ruïne was.38

In hun onverzadigbare verlangen om het gebied van het blinde geloof uit te breiden waren de eerste architecten van de christelijke theologie gedwongen de ware bronnen daarvan zo veel mogelijk verborgen te houden. Men zegt dat ze daarvoor alle oorspronkelijke manuscripten over de kabbala, magie en occulte wetenschappen die ze maar in handen konden krijgen, hebben verbrand of op een andere manier hebben vernietigd. In hun onwetendheid dachten ze dat de gevaarlijkste van die geschriften met de laatste gnostische geschriften waren vernietigd, maar op een dag ontdekken ze misschien hun vergissing. Andere authentieke en even belangrijke documenten zullen misschien op de ‘meest onverwachte en bijna wonderbaarlijke wijze weer tevoorschijn komen.’

In verschillende streken van het Oosten – op de berg Athos en in de Nitria-woestijn bijvoorbeeld – vindt men bij sommige monniken vreemde overleveringen, en ook bij geleerde rabbi’s in Palestina die hun hele leven besteden aan het uitleggen van de talmud. Deze zeggen dat niet alle rollen en manuscripten, die volgens de geschiedschrijving verbrand zijn door Caesar, door een christelijke menigte in 389, en door de Arabische generaal Amru, verloren zijn gegaan zoals algemeen wordt aangenomen, en ze vertellen het volgende verhaal: In de tijd van de strijd om de troon tussen Cleopatra en haar broer Dionysius Ptolemaeus in 51 v.Chr. werden herstelwerkzaamheden verricht aan het Bruchion, dat meer dan 700.000 rollen bevatte, alle gebonden in hout en vuurvast perkament, en een groot deel van de oorspronkelijke manuscripten die tot de kostbaarste werden gerekend en waarvan geen duplicaten bestonden, waren opgeborgen in het huis van een van de bibliothecarissen. Omdat het vuur dat de rest verteerde, slechts het gevolg was van een ongeluk, had men toen geen voorzorgsmaatregelen genomen. Maar ze voegen eraan toe dat er enkele uren verliepen tussen het verbranden van de vloot, die op bevel van Caesar was aangestoken, en het moment dat de eerste bij de haven gelegen gebouwen op hun beurt vlam vatten, en dat alle bibliothecarissen, geholpen door enkele honderden slaven die aan het museum waren verbonden, erin slaagden de meest waardevolle rollen te redden. Zo volmaakt en stevig was het materiaal van het perkament dat terwijl in sommige rollen de binnenbladen en de houten band tot as vergingen, van andere de perkamenten band niet verschroeide. Deze bijzonderheden werden alle door een geleerde jongeman, Theodas genaamd, een van de schrijvers in dienst van het museum, in het Grieks, het Latijn en het Chaldeeuws-Syrisch dialect opgeschreven. Een van die manuscripten zou tot op de huidige dag in een Grieks klooster worden bewaard; en degene die ons die overlevering vertelde, had het zelf gezien. Hij zei dat nog veel meer mensen het zullen zien, en zullen vernemen waar ze naar belangrijke documenten moeten zoeken, zodra een bepaalde profetie zal zijn vervuld, en voegde eraan toe dat de meeste van die werken in Tartarije en India konden worden gevonden.39 De monnik toonde ons een kopie van het origineel, dat we natuurlijk niet goed konden lezen, omdat we ons niet kunnen beroemen op veel kennis van dode talen. Maar we werden zo bijzonder getroffen door de levendige, schilderachtige vertaling van de heilige vader dat we ons enkele opmerkelijke alinea’s heel goed herinneren. Voor zover we ons deze in de herinnering kunnen roepen, luiden ze als volgt:

Toen de koningin van de zon (Cleopatra) naar de halfvervallen stad werd teruggebracht, nadat het vuur de glorie van de wereld had verslonden, en ze de bergen boeken – of rollen – zag, die de halfverteerde trappen van de estrada bedekten, en merkte dat het binnenwerk weg was, en alleen de onverwoestbare omslagen over waren, huilde ze van woede, en vervloekte de gierigheid van haar voorouders die het te duur hadden gevonden om het echte Pergamos te gebruiken voor zowel de binnen- als de buitenkant van de kostbare rollen.

Verder veroorlooft onze schrijver Theodas zich een grapje ten koste van de koningin die dacht dat bijna de hele bibliotheek was verbrand, terwijl in feite honderden en duizenden van de meest voortreffelijke boeken veilig in zijn eigen huis, en in die van andere schrijvers, bibliothecarissen, studenten en filosofen waren opgeborgen.

Verschillende heel geleerde kopten – die verspreid over het hele Oosten, in Klein-Azië, Egypte en Palestina wonen – geloven evenmin in de volledige vernietiging van de latere bibliotheken. Ze zeggen bijvoorbeeld dat uit de bibliotheek van Attalus III van Pergamum, die Antonius als geschenk aan Cleopatra gaf, geen enkel boekdeel werd vernietigd. Volgens hun uitspraken zouden destijds, vanaf het moment dat de christenen in Alexandrië macht begonnen te krijgen – ongeveer aan het einde van de 4de eeuw – en Anatolius, bisschop van Laodicea, de volksgoden begon te beledigen, de heidense filosofen en geleerde theürgen krachtige maatregelen hebben genomen om de bewaarplaatsen van hun heilige kennis te beschermen. Theophilus, een bisschop die de reputatie genoot van een lage en inhalige schurk, werd door iemand die Antoninus heette, een beroemde theürg en een groot geleerde in occulte wetenschap uit Alexandrië, ervan beschuldigd dat hij de slaven van het Serapeum omkocht om boeken te stelen die hij dan tegen hoge prijzen aan vreemdelingen verkocht. De geschiedenis vermeldt hoe Theophilus in het jaar 389 de filosofen te slim af was, en hoe zijn opvolger en neef, de niet minder beruchte Cyrillus, Hypatia ombracht. Suidas deelt ons enkele bijzonderheden mee over Antoninus, die hij Antonius noemt, en over zijn welsprekende vriend Olympus, de verdediger van het Serapeum. Maar de geschiedenis is verre van volledig in de armzalige overblijfselen van boeken die na zovele eeuwen onze eigen geleerde eeuw hebben bereikt; zo geeft ze ons niet de feiten over de eerste vijf eeuwen van het christendom, die bewaard zijn in de talrijke overleveringen die in het Oosten algemeen verbreid zijn. Hoe weinig authentiek deze misschien ook schijnen te zijn, er is ongetwijfeld veel goed koren onder het kaf. Dat deze overleveringen niet vaker aan Europeanen worden meegedeeld is niet vreemd, wanneer we in aanmerking nemen hoe snel onze reizigers zich door hun sceptische houding en soms door hun dogmatische onverdraagzaamheid bij de lokale bevolking gehaat weten te maken. Wanneer uitzonderlijke figuren, zoals sommige archeologen die het vertrouwen en zelfs de vriendschap van sommige Arabieren wisten te winnen, met kostbare documenten worden begunstigd, wordt dit eenvoudig ‘toeval’ genoemd. En toch zijn er wijdverbreide overleveringen over het bestaan van bepaalde reusachtige, onderaardse galerijen in de omgeving van Ishmonia – de ‘versteende stad’, waar talloze manuscripten en perkamentrollen zijn opgeslagen. Voor geen geld zouden de Arabieren daarbij in de buurt komen. ’s Nachts, zo zeggen ze, stromen uit de spleten van de verlaten, diep in het droge zand van de woestijn weggezonken ruïnes, de stralen van lampen die niet door mensenhanden in de galerijen heen en weer worden gedragen. Volgens hen bestuderen de ifrieten de literatuur uit de eeuwen van vóór de zondvloed, en leren de djinns uit de magische rollen hun les voor de volgende dag.

De Encyclopaedia Britannica zegt in haar artikel over Alexandrië: ‘Toen de tempel van Serapis werd verwoest . . . werd de kostbare bibliotheek geplunderd of vernietigd; en 20 jaar later40 wekten de lege planken het verdriet . . . op, enz.’ Maar ze vermeldt niet wat daarna het lot van de geroofde boeken was.

Wedijverend met de vurige Maria-aanbidders uit de 4de eeuw, zouden de hedendaagse kerkelijke vervolgers van liberalisme en ‘ketterij’ graag alle ketters en hun boeken in een modern Serapeum willen opsluiten, en levend verbranden.41 Die haat heeft een heel natuurlijke oorzaak. Modern onderzoek heeft meer dan ooit het geheim onthuld. Bisschop Newton zei jaren geleden:

Is de verering van heiligen en engelen nu niet in elk opzicht hetzelfde als de verering van demonen in vroeger tijden? Alleen de naam is anders; de zaak zelf is geheel hetzelfde . . . precies dezelfde tempels, precies dezelfde beelden, die eens aan Jupiter en de andere demonen waren gewijd, zijn nu gewijd aan de Maagd Maria en andere heiligen . . . het hele heidendom is omgevormd en aan het pausdom aangepast.

Waarom zou men niet onpartijdig eraan toevoegen: ‘een groot deel ervan is ook door de protestantse godsdiensten overgenomen’?

Zelfs de apostolische benaming Petrus komt uit de mysteriën. De hiërofant of hogepriester droeg de Chaldeeuwse titel פתר, peter, of vertolker. De namen Ptah, Peth’r, de woonplaats van Balaam, Patara en Patras, de namen van orakel-steden, pateres of pateras, en misschien zelfs Boeddha42, komen alle van dezelfde wortel. Jezus zegt: ‘Op deze rots [petra] zal ik mijn kerk bouwen, en de poorten, of heersers, van Hades zullen haar niet kunnen overweldigen’43; met petra bedoelt hij de rotstempel, en symbolisch de christelijke mysteriën; de tegenstanders daarvan waren de oude mysteriegoden van de onderwereld, die werden aanbeden in de rituelen van Isis, Adonis, Attis, Sabazius, Dionysus en in de Eleusinische mysteriën. Er is nooit een apostel Petrus in Rome geweest, maar de paus werd – toen hij de scepter van de Pontifex Maximus, de sleutels van Janus en Cybele, greep en zijn christelijke hoofd versierde met de muts van de Magna Mater, die was gekopieerd van de tiara van brahmatma, de hogepriester van de ingewijden van het oude India – de opvolger van de heidense hogepriester, de werkelijke Peter-Roma of Petroma.44

De rooms-katholieke kerk heeft twee veel machtiger vijanden dan de ‘ketters’ en de ‘ongelovigen’, en dat zijn – de vergelijkende mythologie en de vergelijkende taalwetenschap. Wanneer zulke eminente geestelijken als Eerw. James Freeman Clarke zoveel moeite doen om hun lezers te bewijzen dat de ‘kritische theologie sinds de tijd van Origenes en Hiëronymus . . . en de controversiële theologie gedurende 15 eeuwen niet zijn gebaseerd op het op gezag aannemen van meningen van anderen’, maar dat ze integendeel veel ‘scherpzinnige en veelomvattende redeneringen’ hebben laten zien, dan kunnen we alleen maar betreuren dat zoveel geleerdheid is verspild aan pogingen om iets te bewijzen wat bij een eerlijk onderzoek van de geschiedenis van de theologie bij elke stap wordt tegengesproken. In deze ‘controversen’ en kritische bespreking van de leringen van de kerk kan men ongetwijfeld zoveel ‘scherpzinnige redeneringen’ vinden als men maar wil, maar nog veel scherpzinniger drogredenen.

Onlangs is de hoeveelheid verzameld bewijs nog zoveel uitgebreid dat er weinig of geen ruimte is gelaten voor verdere onenigheid. Te veel wetenschappers hebben een vaste mening uitgesproken om nog te kunnen twijfelen aan het feit dat India de Alma Mater was, niet alleen van de beschaving, kunsten en wetenschappen, maar ook van alle grote religies van de oudheid, waaronder de joodse leer en dus ook het christendom. Herder plaatst de bakermat van de mensheid in India, en toont aan dat Mozes een knappe, betrekkelijk recente samensteller was van de oude brahmaanse overleveringen:

De rivier, die het land [India] omgeeft, is de heilige Ganges, die door heel Azië wordt beschouwd als de rivier uit het paradijs. Daar is ook de bijbelse Gihon, die niets anders is dan de Indus. Deze wordt door de Arabieren tot op de huidige dag zo genoemd, en de namen van de landen die erdoor worden bevloeid, leven bij de hindoes nog voort.45

Jacolliot beweert dat hij al die oude manuscripten op palmblad, waarvan hij het goede geluk had dat hij ze van de brahmanen van de pagoden mocht bekijken, heeft vertaald. In een van zijn vertalingen vonden we passages die ons de onbetwistbare oorsprong van de sleutels van Petrus onthullen, en duidelijk maken dat ze later door hunne heiligheden, de pausen van Rome, werden overgenomen.

Op gezag van de Agrushada Parikshai, wat hij vrij vertaalt met ‘het Boek van de Geesten’ (pitri’s), toont hij aan dat eeuwen vóór onze jaartelling de ingewijden van de tempel een hoogste raad kozen die werd geleid door de brahmatma of de hoogste chef van al deze ingewijden, dat dit hogepriesterschap alleen kon worden bekleed door een brahmaan die de leeftijd van 80 jaar had bereikt46, en dat de brahmatma de enige bewaarder was van de mystieke formule, de korte samenvatting van elke wetenschap, die besloten lag in de drie mysterieuze letters,

A

U                 M

die schepping, instandhouding en transformatie betekenen. Alleen hij kon de betekenis ervan verklaren in tegenwoordigheid van de ingewijden van de derde en hoogste graad. Wie van de ingewijden aan een leek een van deze waarheden, of zelfs maar het kleinste hem toevertrouwde geheim, onthulde, werd ter dood gebracht. Hij die de vertrouwelijke mededeling ontving, moest zijn lot delen.

Jacolliot zegt:

Ter bekroning van dit machtige stelsel bestond er een woord dat nog verhevener was dan de mysterieuze monosyllabe – AUM, en dat degene die in het bezit kwam van de sleutel ervan, bijna tot de gelijke van Brahma zelf maakte. Alleen de brahmatma bezat die sleutel, en droeg die in een verzegeld kistje aan zijn opvolger over.

Dit onbekende woord waarvan de onthulling door geen menselijke macht zou kunnen worden afgedwongen – zelfs in deze tijd nu het brahmaanse gezag door de invallen van Mongolen en Europeanen is vernietigd en elke pagode zijn brahmatma47 heeft – was gegraveerd in een gouden driehoek en werd bewaard op een heilige plaats in de tempel van Asgartha waarvan alleen de brahmatma de sleutels bezat. Ook droeg hij op zijn tiara twee gekruiste sleutels die werden vastgehouden door twee knielende brahmanen, als symbool van het kostbare pand dat hij in bewaring had. . . . Dit woord en deze driehoek waren gegraveerd op het zegel van de ring die deze religieuze leider als een van de tekenen van zijn waardigheid droeg; ook was het gegrift in een gouden zon op het altaar waar de hogepriester elke ochtend het sarvamedha-offer – het offer aan alle natuurkrachten – bracht.48

Is dit duidelijk genoeg? En zullen de katholieken nu nog volhouden dat de brahmanen 4000 jaar geleden het ritueel, de symbolen en de kleding van de roomse pausen hebben overgenomen? Het zou ons niets verbazen.

Zonder voor het maken van vergelijkingen heel ver in de oudheid terug te gaan, zal toch, wanneer we slechts stilstaan bij de 4de en 5de eeuw van onze jaartelling, en het zogenaamde ‘heidendom’ van de derde neoplatonische eclectische school stellen tegenover het opkomende christendom, de uitkomst daarvan voor laatstgenoemde misschien niet gunstig zijn. Zelfs in dat vroege tijdperk, toen de nieuwe religie nauwelijks een schets van haar tegenstrijdige dogma’s had opgesteld, toen de aanhangers van de bloeddorstige Cyrillus zelf niet wisten of Maria ‘de moeder van God’ zou worden, of in het gezelschap van Isis tot de ‘demonen’ moest worden gerekend, toen de liefdevolle herinnering aan de zachtaardige, bescheiden Jezus nog in elk christelijk hart voortleefde, en zijn woorden van mededogen en liefde nog in de lucht trilden – zelfs toen overtroffen de christenen de heidenen in elke vorm van wreedheid en godsdienstige onverdraagzaamheid.

En indien we nog verder terugzien, en voorbeelden zoeken van echte christelijkheid, in tijden toen het boeddhisme in India nog nauwelijks de plaats had ingenomen van het brahmanisme, en de naam Jezus pas drie eeuwen later zou worden uitgesproken, wat vinden we dan? Welke van de heilige steunpilaren van de kerk heeft zich ooit verheven tot het niveau van religieuze verdraagzaamheid en edele karaktereenvoud van de één of andere heiden? Vergelijk bijvoorbeeld de hindoe Asoka, die 300 jaar v.Chr. leefde, met de Carthaagse Augustinus, drie eeuwen n.Chr. Volgens Max Müller luidt de inscriptie die men in de rotsen van Girnar, Dhauli en Kapurdigiri heeft ontdekt, als volgt:

Piyadasi, de door de goden geliefde koning, wenst dat de asceten van alle geloofsovertuigingen overal kunnen wonen. Al deze asceten verkondigen gelijkelijk het gebod waaraan mensen zich zouden moeten houden, en de zuiverheid van de ziel. Maar mensen hebben verschillende meningen en verschillende neigingen.49

En het volgende schreef Augustinus na zijn doop:

Wonderbaarlijke diepgang hebben uw woorden! waarvan de oppervlakte, o zie!, vóór ons ligt, uitnodigend voor de kleinen; toch hebben ze wonderbaarlijke diepgang, o mijn God, wonderbaarlijke diepgang! Het is ontzagwekkend daarin te schouwen; ja . . . een ontzagwekkend voorrecht en een siddering van liefde. Uw vijanden [lees: de heidenen] haat ik daarom hevig; o, laat u hen verslaan met uw tweesnijdend zwaard, opdat ze niet langer vijanden daarvan zullen zijn, want zozeer verlang ik ernaar dat ze worden verslagen.50

Een prachtige christelijke geest, en dat bij een manicheeër die werd bekeerd tot de religie van iemand die zelfs op zijn kruis nog bad voor zijn vijanden!

Wie volgens de christenen de vijanden van de ‘Heer’ waren, is niet moeilijk te raden; de weinigen die behoorden tot de augustijnse kudde waren zijn nieuwe kinderen en gunstelingen, die wat zijn liefde betreft de plaats hadden ingenomen van de zonen van Israël, zijn ‘uitverkoren volk’. De rest van de mensheid was zijn natuurlijke vijand. De krioelende menigten heidenen waren geschikt voedsel voor de vlammen van de hel, het handjevol mensen binnen de gemeenschap van de kerk, ‘erfgenamen van de verlossing’.

Maar, indien zo’n verbanningspolitiek rechtvaardig was, en het voeren van die politiek ‘een zoete geur’ was in de neusgaten van de ‘Heer’, waarom werden de heidense rituelen en filosofie dan niet eveneens afgewezen? Waarom werd dan zo diep geput uit de bronnen van wijsheid die door dezelfde heiden waren aangeboord en tot de rand toe waren gevuld? Of hadden de kerkvaders in hun verlangen om op het uitverkoren volk te lijken, terwijl ze de versleten schoenen van dit volk aan hun eigen voeten probeerden te laten passen, een nieuwe opvoering van de roofscène uit Exodus op het oog? Waren ze van plan bij hun vlucht voor het heidendom, evenals de joden uit Egypte, de kostbaarheden van zijn religieuze allegorieën mee te nemen, zoals de ‘uitverkorenen’ dat deden met de gouden en zilveren voorwerpen voor de eredienst?

Het lijkt er ongetwijfeld op dat de gebeurtenissen uit de eerste eeuwen van het christendom slechts de weerkaatsing waren van de beelden die in de tijd van de exodus op de spiegel van de toekomst werden geworpen. Gedurende de stormachtige dagen van Irenaeus was de platonische filosofie, met haar mystieke opgaan in de godheid, toch niet zo aanstootgevend voor de nieuwe leer dat de christenen ervan werden weerhouden zich op alle mogelijke manieren meester te maken van haar diepzinnige metafysica. Ze verbonden zich met de ascetische Therapeuten – de voorvaderen en voorbeelden van de christelijke monniken en kluizenaars – en legden, laten we dat onthouden, in Alexandrië de eerste grondslagen van de zuiver platonische leer van de drie-eenheid. Later werd dit de platonisch-philonische leer, en als zodanig treffen we haar nu aan. Plato beschouwde drie aspecten van de goddelijke natuur: de eerste oorzaak, de rede of logos, en de ziel of geest van het heelal. ‘De drie oerbeginselen of oorspronkelijke beginselen’, zegt Gibbon51, ‘werden in het platonische stelsel voorgesteld als drie goden, die met elkaar waren verbonden door een mysterieuze, onuitsprekelijke voortbrenging.’ De christenen versmolten dit transcendentale denkbeeld met het meer hypostatische beeld van de logos van Philo, wiens leer die van de oudste kabbala was, en die de koning-messias beschouwde als de metatron of ‘de engel van de Heer’, de afgezant die was neergedaald in het vlees, maar niet als de Oude van Dagen zelf;52 en ze bekleedden Jezus, de zoon van Maria, met deze mythische voorstelling van de middelaar voor het gevallen geslacht van Adam. Onder dit onverwachte gewaad ging zijn persoonlijkheid bijna verloren. In de moderne Jezus van de christelijke kerk zien we het ideaal van de vindingrijke Irenaeus, niet de adept van de essenen, de onbekende hervormer uit Galilea. We zien hem met het misvormde platonisch-philonische masker, niet zoals de discipelen hem hoorden op de berg.

Tot zover had de heidense filosofie hen dus geholpen bij het opstellen van het belangrijkste dogma. Maar toen de theürgen van de derde neoplatonische school, beroofd van hun oude mysteriën, de leringen van Plato probeerden te versmelten met die van Aristoteles, en bij het combineren van die twee filosofieën aan hun theosofie de oorspronkelijke leringen van de oosterse kabbala toevoegden, werden de christenen van rivalen vervolgers. Indien de metafysische allegorieën van Plato geschikt werden gemaakt om in de vorm van Griekse dialectiek in het openbaar te worden besproken, zou het ingewikkelde stelsel van de christelijke drie-eenheid uit elkaar vallen, en de invloed van de geestelijkheid volledig worden ondermijnd. De eclectische school had haar denkwijze omgegooid en de inductieve methode aangenomen, en deze methode gaf haar de doodsteek. Van alle dingen op aarde waren logica en redelijke verklaringen bij de nieuwe mysteriegodsdienst het meest gehaat, want ze dreigden het hele fundament van het begrip ‘drie-eenheid’ bloot te leggen, de menigte bekend te maken met de leer van de emanaties, en zo de eenheid van het geheel te vernietigen. Dit kon men niet toestaan, en dat gebeurde dan ook niet. De geschiedenis vermeldt de christelijke middelen waartoe men zijn toevlucht nam.

De universele leer van de emanaties, die sinds onheuglijke tijden is aangenomen door de grootste scholen die de kabbalistische, Alexandrijnse en oosterse filosofieën onderwezen, vormt een belangrijke reden voor die paniek onder de christelijke kerkvaders. Die geest van jezuïtisme en kerkelijke geslepenheid, die Parkhurst vele eeuwen later ertoe bracht in zijn Hebrew Lexicon de werkelijke betekenis van het eerste woord van Genesis te verzwijgen, ontstond in die tijd van strijd tegen de stervende neoplatonische eclectische school. De kerkvaders hadden besloten de betekenis van het woord ‘daimon53 te verdraaien, en ze waren vooral bang om de esoterische en ware betekenis van het woord rasit aan de mensen bekend te maken; want, wanneer eenmaal de ware betekenis van die zin, evenals die van het Hebreeuwse woord asdt (in de Septuagint vertaald met ‘engelen’, terwijl het emanaties betekent)54, goed werd begrepen, dan zou het mysterie van de christelijke drie-eenheid zijn uiteengevallen, en in zijn val de nieuwe godsdienst tot eenzelfde ruïne hebben gemaakt als de oude mysteriën. Dit is de ware reden waarom dialectici, evenals Aristoteles, ‘de onderzoekende filosoof’, bij de christelijke theologen gehaat waren. Zelfs Luther, die gedurende zijn hervormingswerk het gevoel had geen vaste grond onder zijn voeten te hebben, hoewel hij de dogma’s zo eenvoudig mogelijk onder woorden had gebracht, gaf lucht aan zijn angst voor, en haat tegen Aristoteles. De vele beledigingen die hij had geslingerd naar de nagedachtenis van de grote logicus kunnen slechts worden geëvenaard – nooit overtroffen – door de vervloekingen en scheldwoorden van de paus tegen de liberalen van de Italiaanse regering. Wanneer ze werden verzameld, zouden ze gemakkelijk een deel van een nieuwe encyclopedie met voorbeelden van schimpredes van monniken kunnen vullen.

De christelijke geestelijkheid kan zich natuurlijk nooit verzoenen met een leer die berust op toepassing van strikte logica op het redeneren. Het aantal van degenen die om die reden de theologie vaarwel hebben gezegd, is nooit bekendgemaakt. Ze stelden vragen, en hun werd verboden die te stellen, met als gevolg afscheiding, afkeer en vaak een wanhopige sprong in de afgrond van het atheïsme. De orfische opvattingen over aether, als de voornaamste middenstof tussen God en de geschapen stof, werden eveneens verworpen. De orfische aether deed te levendig denken aan de archaeus, de wereldziel, en laatstgenoemde was in haar metafysische betekenis even nauw verwant met de emanaties, omdat het de eerste manifestatie was – sefira, of het goddelijke licht. En wanneer zou men laatstgenoemde meer moeten vrezen dan op dit kritieke moment?

Origenes55, Clemens van Alexandrië56, Chalcidius57, Methodius58 en Maimonides59 dachten, op gezag van de Jeruzalemse Targum, de orthodoxe en hoogste autoriteit bij de joden, dat de eerste twee woorden in het boek Genesisb-rasitwijsheid of het beginsel betekenen, en dat de opvatting dat deze woorden ‘in het begin’ betekenen, alleen werd gehuldigd door de leken, aan wie niet werd toegestaan dieper tot de esoterische betekenis van de zin door te dringen. Beausobre en na hem Godfrey Higgins hebben dit aangetoond. De kabbala zegt:

Alle dingen worden afgeleid uit één groot beginsel, en dit beginsel is [de onbekende, onzichtbare] God. Uit hem komt rechtstreeks een wezenlijke kracht tevoorschijn, die het beeld van God, en de bron van alle latere emanaties is. Dit tweede beginsel zendt door de energie [of wil en kracht] van de emanatie andere soorten uit, die min of meer volmaakt zijn afhankelijk van hun verschillende graden op de schaal van emanaties vanaf de eerste bron van bestaan, en die verschillende werelden of niveaus van zijn vormen die alle verenigd zijn met de eeuwige macht waaruit ze voortkomen. Stof is niets anders dan het verstverwijderde gevolg van de emanerende energie van de godheid. De stoffelijke wereld ontvangt zijn vorm door de onmiddellijke werking van krachten die ver beneden de eerste bron van het zijn ligt.60

Beausobre laat Augustinus, de manicheeër, het volgende zeggen:

En indien we onder rasit het actieve beginsel van de schepping verstaan, in plaats van haar begin, dan zullen we duidelijk inzien dat Mozes nooit heeft willen zeggen dat de hemel en de aarde de eerste werken van God waren. Hij zei alleen dat God hemel en aarde schiep door middel van het beginsel, dat zijn zoon is. Hij doelt niet op de tijd, maar op de rechtstreekse maker van de schepping.61

Volgens Augustinus werden er engelen geschapen vóór het uitspansel, en volgens de esoterische verklaring werden hemel en aarde daarna geschapen, zich ontwikkelend uit het tweede beginsel of de logos – de scheppende godheid. ‘Het woord beginsel’, zegt Augustinus, ‘betekent niet dat hemel en aarde vóór al het andere werden geschapen, want de engelen werden al eerder geschapen, maar dat God alles deed door middel van zijn wijsheid, wat zijn woord is, en wat de Bijbel van de christenen het begin noemde,’62 waardoor deze de exoterische betekenis van het woord aannam, die aan de grote menigte was gegeven. De kabbala – zowel de oosterse als de joodse – toont aan dat een aantal emanaties (de joodse sefiroth) voortkwamen uit het eerste beginsel, waarvan de voornaamste wijsheid was. Deze wijsheid is de logos van Philo en Michaël, het hoofd van de gnostische eonen; het is de Ormazd van de Perzen; Athena, de godin van de wijsheid van de Grieken die emaneerde uit het hoofd van Zeus en de tweede persoon uit de christelijke drie-eenheid. De vroegste kerkvaders hoefden hun verbeeldingskracht niet erg in te spannen; ze vonden een kant-en-klare leer die gedurende duizenden jaren vóór de christelijke jaartelling deel had uitgemaakt van alle theogonieën. Hun drie-eenheid is niets anders dan het trio van de sefiroth, de eerste drie kabbalistische lichten, waarvan Mozes Nachmanides zegt dat ‘niemand ze ooit heeft gezien; er is geen enkele onvolkomenheid in hen, of scheiding tussen hen’. Het eerste eeuwige getal is de vader, of de Chaldeeuwse oorspronkelijke, onzichtbare en onbegrijpelijke chaos, waaruit het begrijpelijke voortkwam – de Egyptische Ptah of ‘het beginsel van licht – niet het licht zelf, en het beginsel van leven, hoewel zelf geen leven’. De wijsheid, waardoor de vader de hemelen schiep, is de zoon, of de kabbalistische androgyne Adam-Kadmon. De zoon is tegelijk de mannelijke Ra, of licht van wijsheid, inzicht of intelligentie, en sefira is het vrouwelijke deel van hemzelf, terwijl uit dit tweevoudige wezen de derde emanatie voortkomt, de binah of rede, de tweede intelligentie – de heilige geest van de christenen. Er is dus, strikt genomen, een tetraktis of viertal, dat bestaat uit de onbegrijpelijke eerste monade, en haar drieledige emanatie, die eigenlijk onze drie-eenheid vormen.

Is de conclusie dan niet onvermijdelijk dat, wanneer de christenen Mozes’ Genesis in hun interpretatie en vertaling niet opzettelijk hadden misvormd om haar met hun eigen meningen te laten overeenstemmen, hun godsdienst met zijn huidige dogma’s onmogelijk zou zijn geweest? Wanneer eenmaal het woord rasit wordt geleerd in zijn nieuwe betekenis van het beginsel, en niet het begin, en de vervloekte leer van de emanaties wordt aangenomen, wordt de positie van de tweede persoon van de drie-eenheid onhoudbaar. Want, indien de engelen de eerste goddelijke emanaties zijn uit de goddelijke substantie, en reeds bestonden vóór het tweede beginsel, dan is de tot mens gemaakte zoon hooguit een emanatie zoals zijzelf, en kan hij evenmin hypostatisch God zijn als wijzelf onze zichtbare werken. Kennelijk kwamen deze metafysische scherpzinnigheden nooit op in het hoofd van de eerlijke, oprechte Paulus. Bovendien was hij evenals alle geleerde joden goed bekend met de leer van de emanaties, en kwam het niet in hem op om die te verdraaien. Hoe kan iemand denken dat Paulus de zoon met de vader vereenzelvigde, wanneer hij ons zegt dat God Jezus ‘een beetje lager dan de engelen’ (Hebreeën 2:9), en een beetje hoger dan Mozes maakte! ‘Want deze mens is zoveel groter heerlijkheid dan Mozes waardig gekeurd’ (Hebreeën 3:3). Aan welke, of hoeveel, in de Handelingen later ingelaste vervalsingen de kerkvaders schuldig zijn, weten we niet, maar het is maar al te duidelijk dat Paulus Christus nooit voor méér hield dan een mens ‘vol van de geest van God’. ‘In de arche was de logos, en de logos was bij theos’ (Joh. 1:1).

Wijsheid, de eerste emanatie van ain sof; de eerstgeborene of de hypostasis; de Adam-Kadmon van de kabbalist, de Brahma van de hindoe; de logos van Plato en het ‘begin’ van Johannes – is de rasit, ראשית, van Genesis. Wanneer dit juist wordt vertaald, werpt het, zoals we opmerkten, het gehele ingewikkelde stelsel van de christelijke theologie omver, want het bewijst dat er achter de scheppende godheid een hogere god was, een ontwerper, een architect, en dat eerstgenoemde slechts de uitvoerder is van zijn plan – eenvoudig een kracht!

De christenen vervolgden de gnostici, vermoordden de filosofen, en verbrandden de kabbalisten en de vrijmetselaars, en wanneer de dag van de grote afrekening aanbreekt, en het licht schijnt in de duisternis, wat hebben ze dan te bieden in plaats van de heengegane, gestorven godsdienst? Wat zullen ze hun schepper antwoorden, die zogenaamde monotheïsten, die aanbidders en valse dienaren van de ene levende God? Hoe zullen ze verantwoording afleggen voor die langdurige vervolging van hen die de ware volgelingen van de grote Megalistor zijn geweest, de hoogste grootmeester van de rozenkruisers, de eerste vrijmetselaar. ‘Want hij is de bouwer en architect van de tempel van het heelal; hij is het verbum sapienti.’63

‘Iedereen weet’, schreef de grote manicheeër uit de 3de eeuw, Faustus, ‘dat de evangeliën niet door Jezus Christus of zijn apostelen zijn geschreven, maar lang na hun tijd door enkele onbekende personen, die goed inzagen dat men hen waarschijnlijk niet zou geloven wanneer ze berichtten over dingen die zijzelf niet hadden gezien, en boven hun verhalen de namen plaatsten van de apostelen of van discipelen uit die tijd.’64

A. Franck, de geleerde kenner van het Hebreeuws van het Institut en de vertaler van de kabbalistische geschriften, drukt in zijn toelichting van dit onderwerp dezelfde gedachte uit.

Hebben we niet het recht de kabbala te beschouwen als een kostbaar overblijfsel van oosterse religieuze filosofie, die naar Alexandrië werd overgebracht, vermengd werd met de leer van Plato, en [via werk geschreven] onder de aangenomen naam van Dionysius de Areopagiet, de door Paulus bekeerde en gewijde bisschop van Athene, kon doordringen in de mystiek van de middeleeuwen?65

Jacolliot zegt in dit verband: ‘Wat is dan die oosterse religieuze filosofie, die is doorgedrongen in de mystieke symboliek van het christendom?’ Hierop antwoorden we: ‘Deze filosofie, waarvan we de sporen vinden onder de magiërs, de Chaldeeën, de Egyptenaren, de Hebreeuwse kabbalisten en de christenen is niets anders dan de filosofie van de hindoe-brahmanen, de volgelingen van de pitri’s, of de geesten van de onzichtbare werelden die ons omringen.’66

Maar al werden de gnostici vernietigd, de gnosis, die gebaseerd is op de geheime wetenschap der wetenschappen, leeft nog. Het is de aarde die de vrouw helpt, en die bestemd is haar mond te openen om het middeleeuwse christendom, de overweldiger en moordenaar van de leer van de grote meester, te verzwelgen. De oude kabbala, de gnosis of overgeleverde geheime kennis, is nooit in enige eeuw of enig land zonder haar vertegenwoordigers geweest. De drie-eenheden van ingewijden, of ze nu in de geschiedenis zijn opgenomen of verborgen zijn gebleven onder de ondoordringbare sluier van het mysterie, zijn door de eeuwen heen bewaard gebleven, en hebben hun stempel daarop achtergelaten. Ze zijn bekend als Mozes, Aholiab en Bezaleël, de zoon van Uri, de zoon van Hur, als Plato, Philo en Pythagoras, enz. Bij de transfiguratie zien we hen als Jezus, Mozes en Elia, de drie Trismegisti, en de drie kabbalisten, Petrus, Jacobus en Johannes, van wie de Openbaring de sleutel is tot alle wijsheid. We vonden ze in de schemering van de joodse geschiedenis als Zarathoestra, Abraham en Terah, en later als Henoch, Ezechiël en Daniël.

Wie van hen die ooit de filosofieën van de oudheid hebben bestudeerd, en die intuïtief de grootsheid van hun denkbeelden, de grenzeloze verhevenheid van hun opvattingen over de onbekende godheid begrijpen, kan ook maar een ogenblik aarzelen de voorkeur te geven aan hun leringen boven de onbegrijpelijke dogmatische en tegenstrijdige theologie van de honderden christelijke sekten? Wie, die ooit Plato heeft gelezen en zijn τὸ ὄν heeft doorgrond, ‘dat niemand heeft gezien behalve de zoon’, kan eraan twijfelen dat Jezus een leerling is geweest van dezelfde geheime leer die de grote filosoof had bestudeerd? Want, zoals we eerder al hebben aangetoond, beweerde Plato nooit dat hij alles wat hij schreef zelf had bedacht, maar gaf hij de eer ervan aan Pythagoras, die op zijn beurt wees naar het verre Oosten als de bron van zijn kennis en filosofie. Colebrooke laat zien dat Plato dit in zijn brieven erkent, en zegt dat hij zijn leringen heeft ontleend aan oude en heilige leringen!67 Bovendien kan niet worden ontkend dat de theologieën van alle grote volkeren in elkaar passen, wat bewijst dat ze alle deel uitmaken van ‘één enorm groot geheel’. Evenals andere ingewijden zien we Plato veel moeite doen om de werkelijke betekenis van zijn allegorieën te verbergen. Telkens wanneer het onderwerp de grotere geheimen van de oosterse kabbala, het geheim van de werkelijke kosmogonie van het heelal en van de ideële voorbestaande wereld raakt, hult Plato zijn filosofie in de diepste duisternis. Zijn Timaeus is zo verward dat alleen een ingewijde de geheime betekenis ervan kan begrijpen. En volgens Mosheim68 heeft Philo in zijn werken veel passages geschreven die elkaar rechtstreeks tegenspreken, alléén om de ware leer te verbergen. Daar zien we voor de afwisseling een criticus die op het juiste spoor is.

En waar ligt nu de diepste oorsprong van dit denkbeeld van de drie-eenheid, en van de zo bitter bestreden leer van de emanaties? Het antwoord is gemakkelijk, en alle bewijzen ervoor zijn nu beschikbaar. In de verhevenste en diepste van alle filosofieën, namelijk die van de universele ‘wijsheid-religie’, waarvan de eerste sporen nu door het historische onderzoek in de oude voorvedische religie van India worden gevonden. Zoals de vaak bespotte Jacolliot terecht opmerkt: ‘De juiste uitdrukking van de veredelende en verheven geloofsovertuigingen van die tijden moeten we niet zoeken in de religieuze werken van de oudheid zoals de Veda’s, de Zend-Avesta en de Bijbel.’69

‘De oorspronkelijke heilige lettergreep, samengesteld uit de drie letters [A – U – M] waarin de vedische trimurti [drie-eenheid] besloten ligt, moet worden geheimgehouden, evenals een andere drievoudige Veda’, zegt Manu in boek 11, sloka 266.

Svayambhu is de ongeopenbaarde godheid; het is het wezen dat bestaat door en uit zichzelf; het is de centrale, onsterfelijke kiem van al wat in het heelal bestaat. Drie drie-eenheden emaneren daaruit en zijn daarin vermengd, en vormen een hoogste eenheid. Deze drie-eenheden, of de drievoudige trimurti, zijn: de Nara, Nari en Viraj – de eerste triade; de Agni, Vayu en Surya – de gemanifesteerde triade; en Brahma, Vishnu en Siva – de scheppende triade. Elk van die triades wordt, naarmate ze afdaalt, minder metafysisch, en past zich beter aan het alledaagse verstand aan. De laatste wordt op die manier slechts het symbool in zijn concrete uitdrukking, een noodzaak voor een zuiver metafysisch denkbeeld. Samen met Svayambhu zijn ze de tien sefiroth van de Hebreeuwse kabbalisten, de tien hindoe-prajapati’s – de ain sof van eerstgenoemden, die overeenkomt met het grote onbekende, dat wordt uitgedrukt door het mystieke A U M van laatstgenoemden.

Franck, de vertaler van de kabbalistische geschriften zegt:

De tien sefiroth zijn verdeeld in drie klassen, elk daarvan laat ons een ander aspect van de godheid zien, terwijl het geheel toch een ondeelbare drie-eenheid blijft.

De eerste drie sefiroth zijn metafysisch zuiver verstandelijk, ze drukken het absoluut identiek-zijn van bestaan en gedachte uit, en vormen wat de moderne kabbalisten de begrijpelijke wereld noemen – die de eerste manifestatie van God is.

De drie die volgen, doen ons God zien in een van hun aspecten, als het identiek-zijn van goedheid en wijsheid; in het andere tonen ze ons, in het allerhoogste goede, de oorsprong van schoonheid en grootsheid [in de schepping]. Daarom worden ze de deugden, of de waarneembare wereld genoemd.

Ten slotte vernemen we door de laatste drie sefiroth dat de universele voorzienigheid, dat de hoogste kunstenaar ook absolute kracht, de almachtige oorzaak, is, en dat deze oorzaak tegelijkertijd het voortbrengende element is van al wat is. Deze laatste sefiroth zijn het die de natuurlijke wereld, of de natuur in haar essentie en in haar actieve beginsel, natura naturans, samenstellen.70

We hebben zó bewezen dat deze kabbalistische opvatting identiek is aan die van de hindoefilosofie. Wie Plato en zijn dialoog Timaeus leest, zal ontdekken dat de Griekse filosoof deze denkbeelden even getrouw weergeeft. Bovendien hadden de kabbalisten een even streng gebod tot geheimhouding als de ingewijden van het heilige der heiligen en de hindoeyogi’s.

Sluit uw mond opdat u hierover [het mysterie] niet zult spreken, en uw hart, opdat u niet hardop zult denken; en wanneer uw hart u is ontsnapt, breng het dan op zijn plaats terug, want dat is het doel van ons verbond.71

Dit is een geheim dat de dood brengt: sluit uw mond, opdat u het niet aan het gewone volk onthult; houd uw hersenen bijeen, opdat er niet iets uit ontsnapt en naar buiten valt.72

Werkelijk, het lot van veel toekomstige generaties hing in de tijd van de 3de en 4de eeuw aan een zijden draadje. Als de keizer in 389 niet een decreet naar Alexandrië had gezonden – dat de christenen hem hadden afgedwongen – om alle afgodsbeelden te vernietigen, dan zou onze eeuw nooit een eigen christelijk mythologisch pantheon hebben gehad. Nooit heeft de filosofie van de neoplatonische school zo’n hoogte bereikt als toen ze het dichtst bij haar einde was. De neoplatonisten verenigden de mystieke theosofie van het oude Egypte met de verfijnde filosofie van de Grieken; ze stonden dichter bij de oude mysteriën van Thebe en Memphis dan ze eeuwenlang hadden gestaan; ze waren bedreven in de kunst van het waarzeggen en voorspellen en in de kunst van de Therapeuten, en bevriend met de knapste vertegenwoordigers van het joodse volk, dat doordrongen was van de denkbeelden van Zarathoestra; en zo droegen ze bij tot het versmelten van de oude wijsheid van de oosterse kabbala met de meer verfijnde denkbeelden van de westerse theosofen. Ondanks het verraad van de christenen, die het na de tijd van Constantijn om politieke redenen het beste vonden hun leermeesters te verloochenen, is de invloed van de neoplatonische filosofie duidelijk waarneembaar in het vervolgens aannemen van dogma’s waarvan de oorsprong maar al te gemakkelijk tot die opmerkelijke school kan worden teruggevoerd. Al zijn ze verminkt en misvormd, toch bewaren ze een sterke familiegelijkenis die door niets kan worden uitgewist.

Maar, indien alle kennis van de occulte natuurkrachten het spirituele oog van de mens opent, zijn verstandelijke vermogens verruimt, en hem feilloos tot een diepere eerbied voor de schepper brengt, dan leiden anderzijds onwetendheid, dogmatische bekrompenheid en de kinderachtige angst om de dingen tot op de bodem te onderzoeken, onveranderlijk tot fetisjverering en bijgeloof.

Toen Cyrillus, bisschop van Alexandrië, openlijk had gebruikgemaakt van het motief van de Egyptische godin Isis, haar had geantropomorfiseerd tot Maria, de moeder van God, en de strijd over de drie-eenheid had plaatsgevonden, begon men vanaf dat moment de Egyptische leer van de emanatie van de scheppende God uit Emepht op duizend verschillende manieren te verdraaien, totdat de concilies het eens waren over het aannemen ervan zoals deze nu is – het misvormde drietal van de kabbalistische Salomo en Philo! Maar omdat haar oorsprong nog overduidelijk was, werd het woord niet langer de ‘hemelse mens’, de eerste Adam-Kadmon, genoemd, maar werd het de logos – Christus – en werd even oud gemaakt als de ‘oude van de ouden’, zijn vader. De verborgen wijsheid werd vereenzelvigd met haar emanatie, het goddelijke denken, en moest worden beschouwd als gelijkwaardig aan, en voor eeuwig samen bestaand met, haar eerste manifestatie.

Indien we een ander fundamenteel dogma van het christendom beschouwen, de leer van het plaatsvervangend lijden, dan kunnen we de oorsprong daarvan even gemakkelijk in het heidendom terugvinden. Deze hoeksteen van een kerk die had gedacht dat ze voor lange tijd op een stevige rots was gebouwd, is nu door de wetenschap opgegraven, en blijkt afkomstig te zijn van de gnostici. Prof. Draper toont aan dat ze in de tijd van Tertullianus nauwelijks bekend was, en ‘ontstaan was onder de gnostische ketters’.73 We zullen zo’n geleerde autoriteit niet tegenspreken, behalve door op te merken dat ze evenmin onder hen is ontstaan, als hun ‘gezalfde’ Christos en Sophia. Eerstgenoemde vormden ze naar het origineel van de ‘koning-messias’, het mannelijke beginsel van wijsheid, en laatstgenoemde naar de derde sefira uit de Chaldeeuwse kabbala74, en zelfs uit de Brahma en Sarasvati van de hindoes,75 en de heidense Dionysus en Demeter. En hier staan we op vaste grond, al was het slechts omdat nu is bewezen dat het Nieuwe Testament in de volledige vorm waarin we het nu kennen, pas 300 jaar na de tijd van de apostelen76 is verschenen, terwijl de Zohar en andere kabbalistische boeken blijken te behoren tot de 1ste eeuw vóór onze jaartelling, of nog veel ouder zijn.

De gnostici hingen veel denkbeelden van de essenen aan, en deze hadden minstens twee eeuwen vóór onze jaartelling hun ‘grote’ en ‘kleine’ mysteriën. Ze waren de isarim of ingewijden, afstammelingen van de hiërofanten van Egypte, waar ze enkele eeuwen hadden gewoond vóór ze door de zendelingen van koning Asoka tot het boeddhistische monnikenleven werden bekeerd; later vermengden ze zich met de vroegste christenen. Waarschijnlijk bestonden ze reeds vóór de oude Egyptische tempels door de onophoudelijke invallen van Perzen, Grieken en andere roofzuchtige horden werden ontheiligd en tot ruïnes gemaakt. De hiërofanten lieten in het mysterie van de inwijding hun vergeving van zonden opvoeren, eeuwen vóór de gnostici of zelfs de essenen op het toneel waren verschenen. Ze stond onder de hiërofanten bekend als de doop met bloed, en werd niet beschouwd als een vergeving voor de zonden van de ‘val van de mens’ in de Hof van Eden, maar eenvoudig als een boetedoening voor de vroegere, tegenwoordige en toekomstige zonden van de onwetende, maar niettemin bezoedelde mensheid. De hiërofant had de keus om óf zijn zuivere en zondeloze leven aan te bieden als een offer van zijn volk aan de goden, met wie hij hoopte zich te verenigen, óf een dierenoffer. Dit hing geheel af van zijn eigen wil. Op het laatste ogenblik van de plechtige ‘nieuwe geboorte’ deelde de inwijder de ingewijde ‘het woord’ mee, en onmiddellijk daarna werd laatstgenoemde een wapen in de rechterhand gegeven, en werd hem bevolen toe te stoten.77 Dit is de ware oorsprong van het christelijke dogma van de vergeving van zonden.

In voorchristelijke tijden waren er veel ‘christussen’. Maar ze stierven onbekend aan de wereld, en verdwenen even zwijgend en mysterieus uit het gezicht van de mensen als Mozes van de top van Pisgah, de berg van Nebo (orakel-wijsheid), nadat hij Jozua zijn handen had opgelegd, die op die manier ‘vol van de geest van wijsheid’ (d.w.z. ingewijd) werd.

Ook het mysterie van het avondmaal behoort niet alleen de christenen toe. Godfrey Higgins bewijst dat het vele honderden jaren vóór het ‘paasmaal’ werd ingesteld, en zegt dat het offeren van brood en wijn bij veel volkeren uit de oudheid voorkwam.78 Cicero vermeldt het in zijn werken, en verwondert zich over het vreemde ritueel. Sinds het eerste instellen van de mysteriën had het een esoterische betekenis, en het avondmaal is een van de oudste rituele gebruiken van de oudheid. Bij de hiërofanten had het ongeveer dezelfde betekenis als bij de christenen. Ceres was brood, en Bacchus wijn79; eerstgenoemde betekende het opnieuw ontstaan van leven uit het zaadje, en laatstgenoemde – de druif – het symbool van wijsheid en kennis; de groei van de geest van de dingen, de gisting en de daaruit ontstane kracht van die esoterische kennis worden zeer goed door wijn gesymboliseerd. Het mysterie had betrekking op het drama in de Hof van Eden; het zou voor het eerst zijn onderwezen door Janus, die ook de eerste is geweest die in de tempels het offeren van ‘brood’ en ‘wijn’ instelde ter herdenking van de ‘val in de voortplanting’, als het symbool van het ‘zaad’. ‘Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman’, zegt Jezus, doelend op de geheime kennis die hij kon meedelen. ‘Ik zal niet meer van de vrucht van de wijnstok drinken tot de dag komt dat ik er opnieuw van zal drinken in het koninkrijk van God’ (Marcus 14:25).

Het vieren van de mysteriën van Eleusis begon in de maand Boëdromion, die overeenkomt met de maand september, de tijd van de druivenoogst, en duurde van de 15de tot de 22ste van de maand, zeven dagen.80 De viering van het Hebreeuwse Loofhuttenfeest begon op de 15de en eindigde op de 22ste van de maand etanim, waarvan Dunlap aantoont dat het is afgeleid van Adonim, Adonia, Attenim, Ethanim;81 en dit feest wordt in Exodus (23:16) het feest van de oogst genoemd. ‘Alle Israëlieten kwamen in de maand etanim, de zevende maand, voor het feest naar koning Salomo.’82

Plutarchus denkt dat het huttenfeest hetzelfde is als de bacchische rituelen, en niet de Eleusinische. ‘Men deed dus rechtstreeks een beroep op Bacchus’, zegt hij. De sabazische eredienst was sabbatisch; de namen Evius, of Hevius, en Luaios zijn identiek met heviet en leviet. De Franse naam Louis is het Hebreeuwse Levi; Iacchus is Iao of Jehovah, en Baäl of Adon was evenals Bacchus een fallische god. ‘Wie zal de berg [de hoge plaats] van de Heer beklimmen?’ vraagt de heilige koning David, ‘wie zal staan op de plaats van zijn kadushu קדשו?’ (Psalmen 24:3). Kadesh betekent in één opzicht toewijden, wijden, heiligen, en zelfs inwijden of afzonderen, maar het betekent ook de dienst van wulpse rituelen (de Venus-verering), en de ware interpretatie van het woord kadesh wordt ronduit gegeven in Deuteronomium 23:17, Hosea 4:14 en Genesis 38:15-22. De ‘heilige’ kadeshuth van de Bijbel hadden dezelfde functie als de nautch-meisjes uit de latere hindoepagoden. De Hebreeuwse kadeshim of galli woonden ‘bij het huis van de Heer, waar de vrouwen kleden voor het beeld van het bos weefden’, of voor het borstbeeld van Venus-Astarte, zegt 2 Koningen 23:7.

De dans die David rond de ark uitvoerde, was de ‘cirkeldans’, die door de amazonen voor de mysteriën zou zijn voorgeschreven. Dit was ook de dans van de dochters van Silo (Rechters 21:21, 23ev), en het springen van de profeten van Baäl (1 Koningen 18:26). Deze dans was eenvoudig een kenmerk van de sabaeïsche eredienst, want hij gaf de beweging van de planeten rond de zon aan. Dat de dans een bacchische razernij was, is duidelijk. Er werden sistra bij gebruikt, en de hoon van Michal en het antwoord van de koning waren vol betekenis. ‘De koning van Israël heeft zich voor de ogen van zijn dienstmaagden ontbloot, zoals een lichtzinnig man zich schaamteloos ontbloot.’ En hij antwoordt vinnig: ‘Ik zal spelen [mij losbandig gedragen] voor het aangezicht van יהוה [Jehovah], en ik zal nog lager staan dan dat, en ik zal laag staan in mijn eigen ogen’ (2 Samuel 6:20-22). Wanneer we bedenken dat David onder de Tyriërs en Filistijnen had gewoond, waar hun rituelen algemeen voorkwamen, en dat hij zelfs dat land met behulp van lokale huurtroepen op het huis van Saul had veroverd, dan schijnt het tolereren en misschien zelfs het invoeren van zo’n heidense eredienst door de zwakke ‘psalmdichter’, heel begrijpelijk. Het schijnt dat David niets wist over Mozes, en indien hij al de Jehovah-dienst invoerde, was dit niet in zijn monotheïstische vorm, maar eenvoudig als die van een van de vele goden van de naburige volkeren – een beschermgod aan wie hij de voorkeur had gegeven, en die hij onder ‘alle andere goden’ had uitverkoren.

Wanneer we de christelijke dogma’s achtereenvolgens beschouwen, en onze aandacht richten op één ervan dat tot zijn erkenning de hevigste strijd heeft veroorzaakt, namelijk dat van de drie-eenheid, wat zien we dan? Zoals we hebben aangetoond, treffen we het aan ten noordoosten van de Indus, en, het spoor ervan volgend tot in Klein-Azië en Europa, vinden we het bij alle volkeren die iets hadden wat op een gevestigde godsdienst leek. Het werd onderwezen in de oudste scholen van Chaldea, Egypte en van Mithras. De Chaldeeuwse zonnegod, Mithra, werd ‘drievoudig’ genoemd, en het drie-eenheids-denkbeeld van de Chaldeeën was een lering van de Akkadiërs, die zelf tot een volk behoorden dat als eerste het denkbeeld vormde van een metafysische drie-eenheid. Volgens Rawlinson zijn de Chaldeeën een stam van de Akkadiërs, die vanaf de vroegste oudheid in Babylonië woonden. Volgens anderen waren het Turaniërs, en brachten ze de Babyloniërs de eerste beginselen van religie bij. Maar wie waren dan die Akkadiërs? Die wetenschappers die denken dat ze van Turaanse oorsprong zijn, zien hen als de uitvinders van het spijkerschrift, anderen noemen hen Sumeriërs, weer anderen beschouwen hun taal – waarvan (om heel goede redenen) geen enkel spoor meer over is – als Kasdisch, Chaldaïsch, Proto-Chaldeeuws, Kasdo-Scytisch, enz. De enige geloofwaardige overlevering is dat die Akkadiërs de Babyloniërs in de mysteriën onderwezen, en hen de priester- of mysterietaal leerden. Deze Akkadiërs waren dus eenvoudig een stam van hindoebrahmanen, nu arya’s genoemd; de door hen gebruikte taal was het Sanskriet83 van de Veda’s, de heilige of mysterietaal, die zelfs in onze tijd door de hindoefakirs en ingewijde brahmanen bij hun magische bezweringen wordt gebruikt.84 Sinds onheuglijke tijden is ze door de ingewijden van alle landen gebruikt, en wordt door hen nog steeds gebruikt, en de Tibetaanse lama’s beweren dat de mysterieuze lettertekens die op de bladeren en de schors van de heilige kumbum verschijnen, tot deze taal behoren.

Jacolliot, die bij het vertalen en toelichten van de Agrushada-Parikshai zoveel moeite heeft gedaan om door te dringen tot de geheimen van de brahmaanse inwijding, bekent het volgende:

Ook wordt verkondigd, zonder dat we de waarheid van die bewering kunnen controleren, dat de magische bezweringen in een bijzondere taal werden uitgesproken, en dat het op straffe van de dood verboden was ze in een gewone taal over te zetten. De enkele uitdrukkingen die we hebben kunnen opvangen, zoals – l’rhom, h’hom, sh’hrum, sho’rhim zijn in feite heel merkwaardig, en schijnen niet tot enige bekende taal te behoren.85

Wie een fakir of lama zijn mantra’s en bezweringen heeft zien opzeggen, weet dat hij de woorden nooit hoorbaar uitspreekt, wanneer hij een verschijnsel voorbereidt. Zijn lippen bewegen, maar niemand zal ooit de vreselijke formule horen uitspreken, behalve binnen in de tempels, en dan in een voorzichtig gefluister. Dit was dus de taal die nu door elke wetenschapper, afhankelijk van zijn verbeeldingskracht en filologische neigingen, respectievelijk Kasdeo-Semitisch, Scytisch, Proto-Chaldeeuws en dergelijke wordt gedoopt.

Van de grootste Sanskrietgeleerden zijn geen twee het eens over de ware betekenis van de woorden uit de Veda. Laat één van hen een artikel, een lezing, een verhandeling, een vertaling, een woordenboek publiceren, en onmiddellijk beginnen alle anderen onderling en met hem te ruziën over de door hem gemaakt fouten. Prof. Whitney, de grootste Amerikaanse oriëntalist, zegt dat prof. Müllers verklarende aantekeningen bij de Rig Veda Sanhita ‘bij lange na niet dat gezonde en bedachtzame oordeel, die gematigdheid en spaarzaamheid vertonen, die tot de waardevolste eigenschappen van een tekstverklaarder behoren’.86 Prof. Müller antwoordt zijn critici boos dat ‘niet alleen de vreugde bitter wordt gemaakt, die de onlosmakelijke beloning is van elk gedegen werk, maar dat zelfzucht, kwaadwilligheid, ja zelfs leugenachtigheid de overhand krijgen, en de gezonde groei van de wetenschap wordt belemmerd’. Hij is het ‘in veel gevallen oneens met de verklaringen van vedische woorden die door prof. Roth worden gegeven’ in zijn Sanskrit Wörterbuch; en prof. Whitney zegt beiden goed de waarheid door op te merken dat er ongetwijfeld woorden en uitdrukkingen zijn ‘op welk punt beiden later zullen worden verbeterd’.

In deel 1 van zijn Chips brandmerkt prof. Müller alle Veda’s, waaronder de Atharva-Veda maar met uitzondering van de Rig, als ‘theologisch gewauwel’, terwijl prof. Whitney eerstgenoemde beschouwt als ‘de meest uitgebreide en waardevolste van de vier verzamelingen, onmiddellijk na de Rig’.87 Om terug te komen op het werk van Jacolliot, prof. Whitney brandmerkt hem als een ‘knoeier en bedrieger’, en dit is, zoals we boven al hebben opgemerkt, het algemene oordeel. Toen echter La Bible dans l’Inde verscheen, werd Textor de Ravisi, een geleerd India-kenner die 10 jaar gouverneur van Karikal in India was geweest, door de Société Académique de Saint Quentin verzocht zijn mening te geven over de waarde ervan. Hij was een hartstochtelijk katholiek, en een bittere tegenstander van Jacolliots conclusies waar deze afbreuk deden aan de mozaïsche en katholieke openbaringen, maar toch was hij gedwongen te zeggen: ‘Het boek van Jacolliot is eerlijk geschreven, in een gemakkelijke, krachtige, gedreven stijl, met een gemakkelijke en afwisselende redeneertrant, en is boeiend en interessant . . . een geleerd werk over bekende feiten en met vertrouwde argumenten.’88

Genoeg. Laat Jacolliot het voordeel van de twijfel hebben, wanneer zulke indrukwekkende autoriteiten van elkaar proberen te bewijzen dat ze incompetente en literaire dagloners zijn. We zijn het helemaal eens met prof. Whitney dat ‘de vanzelfsprekende waarheid dat het [voor Europese critici?] veel gemakkelijker is iets af te breken dan op te bouwen, nergens méér van toepassing is dan op zaken die de archeologie en geschiedenis van India betreffen’.89

Babylonië lag toevallig op de weg van de grote stroom van de eerste hindoe-emigratie, en de Babyloniërs waren een van de eerste volkeren die daarvan profiteerden.90 Deze Khaldi vereerden de maangod, Deus Lunus, waaruit we kunnen afleiden dat de Akkadiërs – indien dat hun naam moet zijn – tot het volk van de koningen van de maan behoorden, van wie de overlevering zegt dat ze in Prayaga – nu Allahabad – hebben geregeerd. Bij hen werd de drie-eenheid van Deus Lunus in de drie maanfasen gemanifesteerd, terwijl de vierde het viertal vol maakte, en werd het sterven van de maangod voorgesteld door zijn geleidelijke afnemen en uiteindelijke verdwijnen. Deze dood werd door hen allegorisch voorgesteld, en toegeschreven aan de overwinning van de geest van het kwaad op de licht-schenkende godheid, evenals de latere volkeren dat deden met de dood van hun zonnegoden, Osiris en Apollo, door toedoen van Typhon en de grote draak Python, op het moment dat de zon de positie van de winterzonnestilstand bereikte. Babel, Arach en Akkad zijn namen voor de zon. De Orakels van Zarathoestra staan vol met duidelijke uitspraken over het onderwerp ‘de goddelijke triade’.91 ‘Een drievoudige godheid beschijnt de hele wereld, waarvan een monade het hoofd is’, erkent Eerw. dr. Maurice.

‘Want vanuit deze triade, in het hart, worden alle dingen bestuurd’, zegt een Chaldeeuws orakel.92 De Phos, Pur en Phlox van Sanchoniathon93 zijn licht, vuur en vlam, drie manifestaties van de zon, die één is. Bel-Saturnus, Jupiter-Bel, en Bel of Baäl-Chom zijn de Chaldeeuwse drie-eenheid;94 ‘de Babylonische Bel werd opgevat in het drie-ene aspect van Belitan, Zeus-Belus (de middelaar) en Baäl-Chom, die Apollo Chomaeus is. Dit was het drie-ene aspect van de ‘hoogste God’, die volgens Berosus El [Hebreeuws], Bel, Belitan, Mithra of Zervana is, en de naam πατήρ, ‘de vader’, draagt.’95 Brahma, Vishnu en Siva96, die overeenkomen met macht, wijsheid en rechtvaardigheid, die op hun beurt overeenkomen met geest, stof, tijd, en met verleden, heden en toekomst, kan men in de tempel van Gharapuri vinden. Duizenden dogmatische brahmanen vereren deze eigenschappen van de vedische godheid, terwijl de ernstige monniken en nonnen van het boeddhistische Tibet alleen de heilige drie-eenheid van de drie hoofddeugden erkennen: armoede, kuisheid en gehoorzaamheid – beleden door de christenen, maar alleen in praktijk gebracht door de boeddhisten en enkele hindoes.

De Perzische drievoudige godheid bestaat ook uit drie personen: Ormazd, Mithra en Ahriman.97 ‘Dit is het beginsel’, zegt Porphyrius, ‘waarvan de schrijver van het Chaldeeuwse korte overzicht zegt: ‘Ze zijn van mening dat er één beginsel is in alle dingen, en verklaren dat dat één en goed is.’98 De Chinese afgod Sanpao bestaat uit drie aspecten, die in elk opzicht aan elkaar gelijk zijn,99 en de Peruvianen ‘dachten dat hun Tanga-tanga één in drie, en drie in één was’, zegt Faber.100 De Egyptenaren hebben hun Emepht, Eikton en Ptah;101 en de drievoudige god, gezeten op de lotus, kan men zien in het museum in St. Petersburg op een gedenkpenning van de noordelijke Tartaren.102

Onder de kerkelijke dogma’s die de laatste tijd het ergst van de oriëntalisten te lijden hebben gehad, valt vooral het laatstbesprokene op. De goede naam van elk van de drie personen van de antropomorfe godheid als een oorspronkelijke openbaring aan de christenen door Gods wil is door het onderzoek naar haar voorgangers en oorsprong ernstig aangetast. De oriëntalisten hebben over de overeenkomst tussen brahmanisme, boeddhisme en christendom meer bekendgemaakt dan voor het Vaticaan aangenaam was. Drapers bewering dat ‘het heidendom door het christendom werd gewijzigd, en het christendom door het heidendom’,103 wordt dagelijks bevestigd. Als hij de tijd van Constantijn bespreekt, zegt hij:

De Olympus werd in ere hersteld, maar de godheden kregen andere namen. De machtigste provincies hielden vast aan hun aloude opvattingen. Opvattingen over de drie-eenheid werden vastgesteld overeenkomstig de Egyptische overleveringen. Niet alleen werd de verering van Isis onder een nieuwe naam hersteld, maar zelfs haar beeld, staande op de maansikkel, verscheen weer. Het bekende beeld van die godin met het kind Horus in haar armen is tot onze tijd doorgedrongen in de schone artistieke scheppingen van de Madonna en haar kind.104

Maar een nog oudere oorsprong dan de Egyptische en Chaldeeuwse kan aan de maagdelijke ‘moeder van God’, de ‘koningin van de hemel’ worden toegekend. Hoewel Isis rechtmatig ook de koningin van de hemel is, en over het algemeen wordt afgebeeld met in haar hand de crux ansata – die is samengesteld uit het wereldkruis en de stauros van de gnostici – is ze veel jonger dan de hemelse maagd, Neith. In een van de graven van de farao’s – dat van Ramses, in de vallei van Biban-el-Molouk in Thebe – ontdekte Champollion jr. een schildering, die volgens hem de oudste was die ooit is gevonden. Ze stelt de hemel voor, symbolisch weergegeven door een met sterren bedekte vrouwenfiguur. De geboorte van de zon wordt voorgesteld door de gedaante van een klein kind dat uit de schoot van zijn ‘goddelijke moeder’ tevoorschijn komt.105

In het boek van Hermes, Poimandres, wordt in duidelijke, ondubbelzinnige woorden het hele door de christenen aangenomen dogma van de drie-eenheid verkondigd. Poimandres, het goddelijke denken, zegt:

Ik ben het licht. Ik ben de nous of het verstand, en ik ben uw god, en ik ben veel ouder dan het menselijke beginsel dat uit de schaduw tevoorschijn komt. Ik ben de kiem van het denken, het luisterrijke woord, de zoon van God. Bedenk dat wat aldus in u ziet en hoort, het woord van de meester is; het is het denken, dat God de Vader is. . . . De hemelse oceaan, de aether, die van oost naar west vloeit, is de adem van de vader, het leven-gevende beginsel, de heilige geest! . . . Want ze zijn helemaal niet gescheiden, en hun vereniging betekent leven.106

Hoe oud de oorsprong van Hermes, die verloren gaat in de onbekende tijd van de kolonisatie van Egypte, misschien ook is, toch is er een nog veel oudere voorspelling die volgens de brahmanen rechtstreeks verband houdt met de Krishna van de hindoes. Het is op zijn minst gezegd vreemd dat de christenen beweren dat ze hun godsdienst baseren op een voorspelling in de Bijbel die in dat boek nergens voorkomt. In welk hoofdstuk of vers belooft Jehovah, ‘de Here God’, aan Adam en Eva een verlosser te zullen zenden, die de mensheid zal redden? En de Here God zegt tegen de slang, ‘Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw, tussen jouw nageslacht en het hare; zij verbrijzelen je kop, jij bijt hen in de hiel’ (Genesis 3:15).

In deze woorden ligt niet de geringste toespeling op een verlosser, en zelfs de scherpzinnigste denker zou daaruit, zoals ze in hoofdstuk 3 van Genesis staan, niet iets kunnen halen dat lijkt op wat de christenen erin hebben weten te vinden. Anderzijds belooft Brahma, in de overleveringen en in Manu, rechtstreeks aan het eerste mensenpaar hun een redder te zullen zenden die hun de weg naar verlossing zal wijzen.

‘Want van de lippen van een boodschapper van Brahma, die zal worden geboren in Kurukshetra, in Matsya en het land Pañchala, ook wel Kanyakubja [maagden-heuvel] genoemd, zullen alle mensen op aarde hun plicht leren’, zegt Manu (boek 2, sloka’s 19 en 20).

De Mexicanen noemen de vader van hun drie-eenheid Itzamna, de zoon Bacab en de heilige geest Ixchel, ‘en zeggen dat ze haar [die leer] van hun voorouders ontvingen’.107 Onder de Semitische volkeren kunnen we het spoor van de drie-eenheid volgen tot in de prehistorie van de legendarische Sesostris, die door meer dan één criticus wordt vereenzelvigd met Nimrod, ‘de grote jager’. Manetho laat het orakel de koning een berisping geven, wanneer laatstgenoemde vraagt: ‘Zeg mij, u die sterk is in het vuur, wie vóór mij alle dingen kon overwinnen? en wie zal dat na mij kunnen?’ Waarop het orakel antwoordde: ‘Eerst God, dan het woord en dan ‘de geest’.’108

In het voorafgaande ligt de basis voor de hevige haat van de christenen tegen de ‘heidenen’ en theürgen. Er was te veel ontleend; de oude religies en de neoplatonisten waren door hen zozeer geplunderd dat de wereld daardoor enkele duizenden jaren kon worden verbijsterd. Als de oude geloofsovertuigingen niet snel waren vernietigd, dan zou het onmogelijk zijn de christelijke godsdienst te prediken als een nieuwe bedeling, of rechtstreekse openbaring van God de Vader, door God de Zoon en onder de invloed van God de Heilige Geest. Uit politieke noodzaak hadden de kerkvaders – om te voldoen aan de wensen van hun rijke bekeerlingen – zelfs de feesten van Pan ingesteld. Ze gingen zelfs zover dat ze de ceremoniën overnamen die tot die tijd in de wereld van de heidenen in al hun oorspronkelijke oprechtheid ter ere van de God van de tuinen werden verricht.109 Het was tijd de banden te verbreken. Ofwel de heidense eredienst en de neoplatonische theürgie met al haar magische ceremonieel moesten voor altijd worden vernietigd, óf de christenen moesten neoplatonisten worden.

De hevige polemieken en de strijd die Irenaeus in zijn eentje voerde met de gnostici zijn te bekend om hier te worden herhaald. Ze werden nog meer dan twee eeuwen lang gevoerd nadat de gewetenloze bisschop van Lyon zijn laatste godsdienstige paradox had geuit. De neoplatonist Celsus, een leerling van de school van Ammonius Saccas, had de christenen in verwarring gebracht, en zelfs de voortgang van het bekeringsproces belemmerd, door met succes te bewijzen dat de oorspronkelijke en zuiverder vormen van de belangrijkste dogma’s van het christendom alleen in de leringen van Plato zijn te vinden. Celsus beschuldigde hen van het aannemen van het ergste bijgeloof van het heidendom, en van het inlassen van passages uit de boeken van de sibillen, zonder de betekenis ervan goed te begrijpen. De beschuldigingen waren zo geloofwaardig, en de feiten zo overduidelijk, dat gedurende lange tijd geen christelijke schrijver de uitdaging had durven beantwoorden. Origenes was de eerste die, op dringend verzoek van zijn vriend Ambrosius, de verdediging op zich nam, want, omdat hij tot dezelfde platonische school van Ammonius had behoord, werd hij als de meest bekwame figuur beschouwd om de gegronde beschuldigingen te weerleggen. Maar zijn welsprekendheid schoot te kort, en de enige oplossing die men kon vinden was om de geschriften van Celsus zelf te vernietigen.110 Dit doel werd pas in de 5de eeuw bereikt, toen er al kopieën van dat werk waren gemaakt, en velen ze hadden gelezen en bestudeerd. Dat geen exemplaar ervan onze tegenwoordige generatie van wetenschappers heeft bereikt, komt niet omdat er nu geen bestaan, maar eenvoudig omdat de monniken van een bepaalde oosterse kerk op de berg Athos ze niet willen laten zien, en niet willen erkennen dat ze er één in hun bezit hebben.111 Misschien kennen zijzelf, door hun grote onwetendheid, de waarde van de inhoud van hun manuscripten niet.

Het uiteendrijven van de eclectische school was de diepste wens van de christenen geworden. Met vurig verlangen hadden ze ernaar uitgezien, en zich erop bezonnen. Ten slotte werd het volbracht. De leden ervan werden uiteengejaagd door toedoen van de monsters Theophilus, bisschop van Alexandrië, en zijn neef Cyrillus, de moordenaar van de jonge, geleerde en onschuldige Hypatia!112

Na de martelaarsdood van de dochter van Theon, de wiskundige, bestond er voor de neoplatonisten geen enkele mogelijkheid meer om hun school in Alexandrië voort te zetten. Tijdens het leven van de jeugdige Hypatia hadden haar vriendschap met, en haar invloed op, Orestes, de gouverneur van de stad, de filosofen verzekerd van veiligheid en bescherming tegen hun moordzuchtige vijanden. Door haar dood hadden ze hun machtigste vriendin verloren. Hoezeer zij om haar geleerdheid, edele deugden en karakter werd vereerd door allen die haar kenden, kunnen we afleiden uit de brieven die Synesius, bisschop van Ptolemaïs, aan haar schreef, waarvan fragmenten ons hebben bereikt. ‘Mijn hart verlangt naar de tegenwoordigheid van uw goddelijke geest’, schreef hij in 413 n.Chr., ‘die meer

dan wat dan ook de bitterheid van mijn lot zou kunnen verzachten.’ Een andere keer zegt hij:

O, mijn moeder, mijn zuster, mijn lerares, mijn weldoenster! Mijn ziel is heel bedroefd. De herinnering aan mijn kinderen die ik heb verloren, doodt mij. . . . Wanneer ik iets over u hoor en, naar ik hoop, verneem dat u gelukkiger bent dan ikzelf, dan ben ik tenminste maar halfongelukkig.

Wat zouden de gevoelens zijn geweest van deze edelste en waardigste van alle christelijke bisschoppen, die familie en kinderen en geluk had opgegeven voor het geloof waartoe hij was aangetrokken, wanneer een profetisch visioen hem had onthuld dat de enige vriendin die voor hem was overgebleven, zijn ‘moeder, zuster, weldoenster’, al snel een onherkenbare massa vlees en bloed zou worden, tot moes gestampt onder de slagen van de knots van Petrus de Voorlezer – dat haar jeugdige, onschuldige lichaam in stukken zou worden gehakt, ‘het vlees met oesterschelpen van de beenderen gekrabd’, en de rest van haar lichaam in het vuur zou worden geworpen, alles op bevel van diezelfde bisschop Cyrillus, die hij zo goed kende – Cyrillus, die heilig werd verklaard!113

In de kronieken van de wereld wordt geen religie vermeld waarvan de geschiedenis zo bloedig is als het christendom. Al het andere, waaronder de traditionele woeste gevechten van het ‘uitverkoren volk’ met hun naaste verwanten, de afgoden dienende stammen van Israël, verbleekt bij het moordzuchtige fanatisme van de zogenaamde volgelingen van Christus! Zelfs de snelle verbreiding van de islam door het overwinnende zwaard van hun profeet is een rechtstreeks gevolg van de bloedige rellen en gevechten onder de christenen. Het was de interne oorlog tussen de nestorianen en de cyrillianen, die de islam voortbracht; en in het klooster Bozrah werd het vruchtbare zaadje het eerst gezaaid door de nestoriaanse monnik Bahira. Overvloedig besproeid met rivieren van bloed, is de boom van Mekka gegroeid tot we hem in onze eeuw bijna 200 miljoen mensen zien overschaduwen. De onlangs (1876) bedreven Bulgaarse wreedheden zijn slechts het natuurlijke product van de overwinning van Cyrillus en de Maria-vereerders.

De wrede, sluwe politicus, de intrigerende monnik, werd door de kerkgeschiedenis verheerlijkt met de aureool van een heilige martelaar. De beroofde filosofen, de neoplatonisten en de gnostici werden in de hele wereld dagelijks gedurende lange, treurige eeuwen door de kerk vervloekt. De vloek van de onverschillige godheid werd elk uur afgeroepen over de magische rituelen en theürgische praktijken, terwijl de christelijke geestelijkheid zelf eeuwenlang van tovenarij gebruikmaakte. Hypatia, de roemrijke maagd en filosoof, werd in stukken gereten door de christelijke horden. En vrouwen zoals Catharina de' Medici, Lucretia Borgia, Johanna van Napels en de Isabella’s van Spanje werden aan de wereld voorgesteld als de trouwe dochters van de kerk – sommigen werden zelfs door de paus gedecoreerd met de orde van de ‘onbevlekte roos’, het hoogste symbool van vrouwelijke zuiverheid en deugd, een aan de maagd-moeder van God gewijd symbool! Dat zijn de voorbeelden van menselijke gerechtigheid! Hoeveel minder godslasterlijk schijnt het volledig verwerpen van Maria als een onbevlekte godin, dan het afgodisch vereren van haar, vergezeld van zulke praktijken.

In het volgende hoofdstuk zullen we enkele voorbeelden geven van tovenarij, zoals die onder de bescherming van de roomse kerk werd beoefend.

 

Noten

  1. Deze cijfers zijn overgenomen uit de Religious Statistics of the United States for the year 1871.
  2. Dit zijn: baptisten, congregationalisten, episcopalisten, noordelijke methodisten, zuidelijke methodisten, diverse andere methodisten, noordelijke presbyterianen, zuidelijke presbyterianen, verenigde presbyterianen, verenigde broeders, broeders in Christus, Nederlands-hervormden, Duits-hervormden, hervormde presbyterianen, en Cumberlandse presbyterianen.
  3. H. Maudsley, Body and Mind, lezing over ‘De grenzen van het filosofische onderzoek’.
  4. Boston, Sunday Herald, 5 november 1876.
  5. Zie de zelfverheerlijking van de huidige paus in het boek Redevoeringen van paus Pius IX door Don Pasquale di Franciscis, en de beroemde brochure met die titel door W.E. Gladstone. Laatstgenoemde citeert uit dat boek de volgende door de paus uitgesproken zin: ‘Het is mijn wens dat alle regeringen weten dat ik in deze trant spreek. . . . Ik heb het recht te spreken, zelfs nog meer dan Nathan de profeet had om te spreken tegen koning David, en veel meer dan St. Ambrosius tegen Theodosius’!!
  6. Zie C.W. King, The Gnostics, etc.; en andere boeken.
  7. Des Mousseaux, Les hauts phénomènes de la magie, blz. 24.
  8. Hargrave Jennings, The Rosicrusians, 1870, blz. 231, 239.
  9. Don Pasquale di Franciscis, Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX, deel 1, blz. 341.
  10. W.E. Gladstone, Rome and the Newest Fashions in Religion, blz. 154 (Redevoeringen van paus Pius IX), Londen, 1875. D
  11. Don Pasquale di Franciscis, Discorsi del Sommo Pontefice Pio IX, deel 2, blz. 325, 394; Gladstone, Rome and the Newest, etc.; Draper, History of the Conflict between Religion and Science, en andere boeken.
  12. Het feit wordt ons meegedeeld door een ooggetuige die de kerk verschillende keren heeft bezocht, een katholiek, die geschokt was, zoals hij het uitdrukte.
  13. Daarmee wordt gedoeld op de door Jezus en zijn apostelen geplante zaden.
  14. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. xxvi-xxvii.
  15. Op.cit., deel 2, blz. 238.
  16. Mallet, Northern Antiquities, blz. 448.
  17. Ether is zowel zuiver als onzuiver vuur. De samenstelling van laatstgenoemde omvat al zijn zichtbare vormen, zoals ‘de wisselwerking van krachten’ – warmte, vlam, elektriciteit, enz. Eerstgenoemde is de geest van het vuur. Het verschil is zuiver alchemistisch.
  18. John Tillotson, Sermon 35.
  19. Vgl. Tobias Swinden, An Inquiry into the Nature and Place of Hell, Londen, 1714, 1727.
  20. Aristoteles spreekt over pythagoreeërs die de sfeer van het vuur in de zon plaatsten, en haar Jupiters gevangenis noemden. Zie, De caelo, boek 2. a
  21. Augustinus, De civitate Dei, 21:17; Origenes, De principiis, 1:6.
  22. Demonologia, Londen, 1827, blz. 289.
  23. Swinden, Op.cit., blz. 75.
  24. Les hauts phénomènes de la magie, blz. iv.
  25. Euthyphro, 3c.
  26. Dr. Stanley, Lectures on the Eastern Church, blz. 407.
  27. In het district Tambov kwam gedurende de Hongaarse veldtocht van 1848 een merkwaardig geval voor in de familie van een rijke grondbezitter. Zijn enige neef, van wie hij heel veel hield, en die hij, omdat hij geen kinderen had, als zoon had aangenomen, diende in het Russische leger. Het bejaarde echtpaar had tijdens de maaltijden altijd een in waterverf geschilderd portret van hem op tafel staan voor de plaats waar de jongeman gewoonlijk zat. Op een avond, toen de familie met enkele vrienden aan de thee zat, spatte het glas op het portret, zonder dat iemand het aanraakte, met een luide knal in stukken uiteen. Toen de tante van de jonge soldaat het portret oppakte, zag ze dat het voorhoofd en hoofd met bloed waren besmeurd. De gasten schreven, om haar gerust te stellen, het bloed daaraan toe dat zij zich met het gebroken glas in de vingers had gesneden. Maar hoe ze ook zochten, ze konden geen spoor van een snee in haar vingers vinden, en alleen zij had het portret aangeraakt. Ongerust over haar opgewonden toestand, sneed haar echtgenoot, onder voorwendsel het portret van meer nabij te onderzoeken, zich opzettelijk in de vinger, en probeerde haar toen te verzekeren dat het zijn bloed was, en dat hij in de eerste opwinding de lijst had aangeraakt zonder dat iemand het had opgemerkt. Het was alles vergeefs; de oude dame was ervan overtuigd dat Dimitri was gedood. Ze liet dagelijks missen voor hem lezen in de dorpskerk, en hulde de hele huishouding in diepe rouw. Enkele weken later ontving men een officieel bericht van de kolonel van het regiment, dat inhield dat hun neef was gedood door een granaatscherf die het bovenste stuk van zijn hoofd had weggeslagen.
  28. Executies wegens hekserij vonden niet veel later dan een eeuw geleden in andere Amerikaanse staten plaats. Algemeen bekend is dat in New Jersey negers op de brandstapel ter dood werden gebracht – een straf die in verschillende staten hierop stond. Zelfs in South Carolina waren in 1865, toen de regering van de Staat na de burgeroorlog werd ‘gereorganiseerd’, de wetten die hekserij met de doodstraf bestraften, nog niet ingetrokken. Het is nog geen honderd jaar geleden dat deze volgens de moorddadige letter van de wet werden toegepast.
  29. Zie het titelblad van de Engelse vertaling van Mayerhoffs Johann Reuchlin und seine Zeit, Berlijn 1830. F. Barham, The Life and Times of John Reuchlin, or Capnion, the Father of the German Reformation, Londen, 1843.
  30. Lord Coke, 3 Institutes, fol. 44.
  31. Brief II aan Januarius, §37.
  32. Histoire des Francs, de S. Grégoire, éveque de Tours, Parijs, 1668, 2:37, 5:14, enz.
  33. Vertaald uit het oorspronkelijke document in het Archief van Orléans; zie ook ‘Sortes – Sortilegium’ in Demonologia, blz. 279; en Lettres de Pierre de Blois, Parijs, 1667.
  34. On Miracles and Modern Spiritualism, blz. 65.
  35. Er waren twee zetels van de zogenaamde apostel in Rome. De geestelijkheid, verschrikt over de onafgebroken reeks bewijzen die het wetenschappelijk onderzoek opleverde, besloot ten slotte het hoofd te bieden aan de vijand. In Chronique des Arts vinden we de knapste en tegelijk de meest jezuïtische verklaring van het feit. Volgens hun verhaal ‘deed het toenemend aantal gelovigen Petrus besluiten voortaan Rome tot het centrum voor zijn werk te maken. Het kerkhof van Ostrianum was te ver, en te klein voor de bijeenkomsten van de christenen. De reden die de apostel ertoe had gebracht achtereenvolgens aan Linus en Cletus bisschoppelijk gezag te verlenen, om hen in staat te stellen de zorgen te dragen van een kerk waarvan de omvang onbegrensd moest zijn, leidde er vanzelfsprekend toe meer plaatsen voor bijeenkomsten te kiezen. Het speciale verblijf van Petrus werd daarom op de Viminalis gevestigd, en daar werd die geheimzinnige zetel opgesteld, het symbool van macht en waarheid. De verheven zetel die in de catacomben in Ostria werd vereerd, werd echter niet weggenomen. Petrus bezocht die bakermat van de roomse kerk nog steeds, en verrichtte er ongetwijfeld nog vaak zijn heilige handelingen. Een tweede zetel, die de uitdrukking is van hetzelfde mysterie als de eerste, werd geplaatst in Cornelia, en deze is het die door de eeuwen heen tot ons is gekomen.’

    In plaats dat het mogelijk is dat er ooit twee van die zetels hebben bestaan, tonen de meeste critici aan dat Petrus helemaal niet in Rome is geweest; de redenen daarvoor zijn talrijk en onweerlegbaar. Misschien is het het beste om eerst te wijzen op de werken van Justinus de Martelaar. Deze grote voorvechter van het christendom, die schreef in het eerste deel van de 2de eeuw in Rome, waar hij zich vestigde, en die geestdriftig naar het geringste bewijs zocht ten gunste van de waarheid waarvoor hij leed, schijnt volkomen onbekend te zijn met het bestaan van Petrus!

    En door geen andere schrijver van enig gewicht wordt hij in verband met de roomse kerk genoemd vóór de tijd van Irenaeus, toen deze zich inspande om uit de diepten van zijn verbeelding een nieuwe godsdienst in het leven te roepen. We verwijzen de lezer die er meer van wil weten, naar het knappe boek van George Reber, getiteld The Christ of Paul. De argumenten van deze schrijver zijn afdoende. Bovengenoemd artikel in Chronique des Arts spreekt over het toenemen van het aantal gelovigen in zo’n mate dat Ostrianum niet alle christenen kon bevatten. Indien Petrus werkelijk in Rome is geweest – zo luidt Rebers redenering – moet het geweest zijn tussen de jaren 64 en 69, want in 64 was hij in Babylon, vanwaar hij zendbrieven en andere brieven naar Rome schreef, en in een van de jaren tussen 64 en 68 (tijdens het bewind van Nero) stierf hij, óf als martelaar, óf in zijn bed, want Irenaeus laat hem met Paulus (!?) (die hij zijn hele leven heeft vervolgd en met wie hij van mening verschilde) de roomse kerk in handen geven van Linus, die in 69 bisschop werd (zie Rebers Christ of Paul, blz. 122). We zullen dit in hoofdstuk 3 uitvoeriger behandelen.

    Nu vragen we, in naam van het gezonde verstand, hoe de aanhangers van Paulus’ kerk zo snel in aantal konden toenemen, wanneer Nero hen gedurende zijn regering als muizen ving en doodde? De geschiedenis toont aan dat de weinig talrijke christenen, wanneer ze maar konden, uit Rome vluchtten om aan de vervolging van de keizer te ontsnappen, en Chronique des Arts laat ze toenemen en zich vermenigvuldigen! ‘Christus’, zo gaat het artikel verder, ‘wilde dat dit zichtbare teken van het leerstellige gezag van zijn plaatsvervanger ook deel zou hebben aan de onsterfelijkheid; men kan dit van eeuw tot eeuw in de documenten van de roomse kerk nagaan.’ Tertullianus legt in zijn boek De praescriptione haereticorum (36) formeel getuigenis af van het bestaan ervan. Verlangend als we zijn om over zo’n interessant onderwerp alles te weten te komen, zouden we graag aangetoond willen zien wanneer Christus iets dergelijks wilde? Evenwel: ‘Aan de voor- en achterkant van de stoel zijn versierselen van ivoor aangebracht, maar alleen aan die gedeelten die met acaciahout zijn hersteld. Die welke het voorpaneel bedekken zijn verdeeld in drie rijen boven elkaar, waarvan elk zes ivoren platen bevat, waarin verschillende onderwerpen, o.a. de ‘werken van Hercules’, zijn uitgesneden. Verschillende van die platen werden verkeerd geplaatst, en schijnen aan de stoel te zijn bevestigd in een tijd toen de overblijfselen van de oudheid als versierselen werden gebruikt, zonder dat er veel acht op werd geslagen of ze wel voor het doel geschikt waren.’ Hier gaat het om: het artikel werd eenvoudig geschreven als een handig antwoord op verschillende feiten die gedurende deze eeuw zijn gepubliceerd. Bower vertelt in zijn History of the Popes (deel 2, blz. 7) dat men in het jaar 1662 bij het schoonmaken van een van de stoelen ongelukkigerwijs daarin ‘de twaalf werken van Hercules’ uitgesneden vond, waarop de stoel werd verwijderd en door een andere vervangen. Maar in 1795, toen Bonaparte’s troepen Rome bezetten, werd de stoel opnieuw onderzocht. Ditmaal vond men de islamitische geloofsbelijdenis in Arabische letters: ‘Er is geen God dan Allah, en Mohammed is zijn Profeet’ (zie het appendix van Ancient Symbol Worship van H.M. Westropp en C. Staniland Wake). In het appendix merkt prof. Alexander Wilder terecht op: ‘We vermoeden dat de Apostel van de Besnijdenis, zoals Paulus, zijn grote rivaal, hem noemt, nooit in de keizerstad is geweest, en er zelfs in het getto geen opvolger heeft gehad. De ‘stoel van Petrus’ is daarom veeleer heilig dan apostolisch. Zijn heiligheid was echter te danken aan de esoterische religie van eerdere Romeinse tijden. Waarschijnlijk nam de hiërofant van de mysteriën erop plaats op de dag van de inwijdingen, wanneer hij aan de kandidaten de petroma toonde [de stenen tafel die de laatste openbaring bevatte die de hiërofant aan de neofiet voor inwijding meedeelde].’
  36. Jozua, 24:15.
  37. Een van de verbazingwekkendste feiten die onder onze aandacht zijn gekomen, is dat onderzoekers die deze zaken diepgaand bestuderen het herhaaldelijk voorkomen van deze ‘onverwachte en bijna wonderbaarlijke’ ontdekkingen van belangrijke documenten op heel geschikte momenten, niet in verband brengen met een vooropgezet plan. Is het zo vreemd dat de bewaarders van ‘heidense’ kennis, als ze zien dat het juiste moment is aangebroken, ervoor zorgen dat het benodigde document, boek of overblijfsel als bij toeval in handen valt van de juiste man? Zelfs knappe geologen zoals Von Humboldt en Tschudi hebben de verborgen mijnen waaruit de Peruviaanse Inca’s hun schatten dolven, niet gevonden, hoewel de laatstgenoemde erkent dat de huidige indianen het geheim kennen. In 1839 bood de archeoloog Perring aan de sjeik van een Arabisch dorp twee geldzakken met goud, als hij hem hielp de toegang te ontdekken tot de verborgen gang die naar de grafkamers in de noordelijke piramide van Dahshur leidt. Maar hoewel zijn mannen geen werk hadden en halfverhongerd waren, weigerde de sjeik trots ‘het geheim van de doden te verkopen’, en beloofde om die gratis te laten zien, wanneer daarvoor de tijd zou zijn aangebroken. Is het dan onmogelijk dat in andere streken op aarde de overblijfselen worden bewaard van die roemrijke literatuur van het verleden die de vrucht was van haar majestueuze beschaving? Wat voor vreemds is er aan die gedachte? Nu de christelijke kerk onbewust, als reactie op haar eigen wreedheid, roofzucht en dogmatisme, het vrije denken heeft voortgebracht, wie weet of de openbare mening niet graag in de voetsporen wil treden van de oriëntalisten, weg van Jeruzalem en naar Ellora, en of dan niet veel meer zal worden ontdekt dat nu verborgen is?
  38. Chips from a German Workshop, 2de ed., 1868, deel 1, blz. 378-9.
  39. Door nadere overweging denken we te kunnen begrijpen wat er met de volgende zinnen van Mozes van Chorene wordt bedoeld: ‘De Aziaten van de oudheid, en vooral de hindoes, de Perzen en Chaldeeën, bezaten 5 eeuwen vóór onze jaartelling een grote hoeveelheid historische en wetenschappelijke boeken. Deze werken waren voor een deel ontleningen, en voor een deel vertalingen in het Grieks, vooral nadat de Ptolemaeën de bibliotheek van Alexandrië hadden opgericht en de schrijvers door hun vrijgevigheid hadden aangemoedigd, zodat de Griekse taal de draagster werd van alle wetenschappen’ (History of Armenia, boek 1, hfst. 2). Het grootste deel van de literatuur die besloten lag in de 700.000 boeken van de bibliotheek van Alexandrië was dus afkomstig uit India en zijn naaste buren.
  40. Bonamy zegt in La Bibliothèque d’Alexandrie: ‘dertig jaar later’. Maar de presbyter Orosius, die een ooggetuige ervan was, zegt ‘twintig jaar’ (Historiarum adversum paganos, boek 6, §15, blz. 421).
  41. Nadat het bovenstaande werd geschreven, werd er in Barcelona in Spanje een prachtig voorbeeld gegeven van de hier beschreven geest. Bisschop Fray Joachim nodigde daar namelijk de spiritisten uit de stad uit om de plechtige verbranding bij te wonen van spiritistische boeken. We vinden het bericht in een in Alicante uitgegeven krant, La Revelación genaamd, die er heel verstandig aan toevoegt dat de vertoning een ‘karikatuur was van het gedenkwaardige tijdperk van de inquisitie’.
  42. E. Pococke geeft de variaties van de naam Boeddha als: Bud’ha, Buddha, Booddha, Boutta, Pout, Pote, Pto, Pte, Phthe, Phtha, Phut, enz., enz. Zie India in Greece, appendix, blz. 397.
  43. Matth. 16:18.
  44. De tiara van de paus is ook een volmaakte kopie van die van de dalai lama van Tibet.
  45. Zie zijn Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit, boek 10, hfst. 6.
  46. Het traditionele beleid van het college van kardinalen is om steeds, wanneer dat haalbaar is, de nieuwe paus te kiezen uit de oudste kardinalen met een zwakke gezondheid. Ook de hiërofant van de mysteriën van Eleusis was altijd een oude man, en ongehuwd.
  47. Dit is onjuist.
  48. Le Spiritisme dans le monde, blz. 27-8.
  49. Chips, etc., 2de ed., 1868, deel 1, blz. 257.
  50. Augustinus, Belijdenissen, boek 12, geciteerd door prof. Draper in The History of the Conflict between Religion and Science, hfst. 2, blz. 60-1.
  51. The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, hfst. 21.
  52. Zohar, Commentaar op Genesis 40:10; Kabbala denudata, deel 1, blz. 528.
  53. ‘De wezens die de filosofen van andere volkeren ‘demonen’ noemen, noemt Mozes ‘engelen’, zegt Philo Judaeus (De gigantibus, §2; De opificio mundi, §3).
  54. Deuteronomium 18:2. אשדת is vertaald met ‘vurige wet’.
  55. De principiis, 3:5.
  56. Stromateis, 6:5.
  57. Commentarius in Timaeum.
  58. Frag., ‘Geschapen zaken’, §8, ap. Photius, Bibliotheca.
  59. Moreh Nebukhim, 2:30.
  60. A. Rees, Cyclopaedia, art. ‘Kabala’.
  61. Histoire critique de Manichée et du Manichéisme, 1734, deel 2, boek 6, hfst. 1, blz. 291.
  62. De civitate Dei [Over de stad van God], 11:32.
  63. ‘De in alle opzichten mystieke kleur van het christendom stemde overeen met de levensregels en opvattingen van de essenen, en het is niet onwaarschijnlijk dat Jezus en Johannes de Doper waren ingewijd in de esseense mysteriën, waaraan het christendom misschien veel uitdrukkingen heeft ontleend; de gemeenschap van de Therapeuten, een tak van de orde van de essenen, behoorde in feite al snel geheel tot het christendom’ (I.M. Jost, The Israelite Indeed, deel 1, blz. 411; geciteerd door Dunlap in Sod, the Son of the Man, blz. 62).
  64. Faustus, apud Augustinum, 32:2, 33:3; vgl. Beausobre, Histoire critique de Manichée et du Manichéisme, 1734, deel 1, blz. 297.
  65. La kabbale, Parijs, 1843, deel 3, hfst. 4, blz. 341.
  66. Le spiritisme dans le monde, blz. 215.
  67. Transactions of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, Londen, 1827, deel 1, blz. 579.
  68. Aantekening in Cudworths True Intellectual System, Londen, 1845, dl. 2, blz. 324.
  69. L. Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz. 13.
  70. Franck, La kabbale, Parijs, 1843, deel 2, hfst. 3, blz. 197-8.
  71. Sefer Jetzirah (Boek van schepping), boek 1, §7.
  72. Agrushada-Parikshai.
  73. The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 224.
  74. Zie Zohar; Kabbala denudata; Sifra di Tseniutha (Het boek van het mysterie), het oudste boek van de kabbalisten; en Milman, History of Christianity, 1840, blz. 212-5.
  75. Milman, Op.cit., blz. 280. De Kurios en Kora worden herhaaldelijk vermeld door Justinus de Martelaar; zie 1 Apol., hfst. 64, enz.
  76. Zie Olshausen, Biblischer Commentar über sämtliche Schriften des Neuen Testaments, blz. 11.
  77. Er bestaat een wijdverbreid bijgeloof (?), vooral onder de Slaven en Russen, dat de magiër of tovenaar niet kan sterven vóór hij ‘het woord’ aan een opvolger heeft overgedragen. Dit is zo diep in het volksgeloof geworteld dat we ons niet kunnen voorstellen dat er iemand in Rusland is die er niet van heeft gehoord. Het is gemakkelijk genoeg de oorsprong van dit bijgeloof terug te voeren tot de oude mysteriën die eeuwenlang over de hele aardbol verspreid zijn geweest. De Variago-Russ van de oudheid had zijn mysteriën in zowel het noorden als het zuiden van Rusland, en vele relikwieën van het vroegere geloof zijn verspreid in de landen die worden bevloeid door de heilige Dnjepr, de voor de doop dienende Jordaan voor heel Rusland. Geen znahar (hij die weet), of koldun (tovenaar), hetzij man of vrouw, kan feitelijk sterven vóór hij het geheimzinnige woord aan iemand heeft overgedragen. Het volksgeloof is dat hij, indien hij dat niet doet, wekenlang en maandenlang zal blijven lijden, en als hij ten slotte al werd bevrijd, toch op aarde zou moeten rondzwerven, niet in staat haar gebied te verlaten, tenzij hij zelfs na de dood een opvolger vindt. In hoeverre dit geloof door anderen is bevestigd, weten we niet, maar we hebben een geval gezien dat om zijn tragische en geheimzinnige afloop verdient als voorbeeld van het onderwerp dat we hier bespreken te worden meegedeeld. Een oude man van meer dan 100 jaar, een boer en lijfeigene in het gouvernement van S–––, die als tovenaar en genezer grote bekendheid genoot, zou al enkele dagen stervende zijn, en toch niet kunnen sterven. Het bericht verspreidde zich bliksemsnel, en zelfs de leden van zijn eigen familie meden de arme oude kerel, omdat ze bang waren zijn ongewenste erfenis te krijgen. Ten slotte ging algemeen het gerucht in het dorp dat hij een boodschap had gezonden aan een collega die minder bekwaam was in de kunst dan hijzelf, en die, hoewel hij in een verafgelegen district woonde, toch aan zijn oproep gehoor had gegeven en de volgende ochtend vroeg ter plaatse zou zijn. Op dat ogenblik was bij de eigenaar van het dorp een jonge arts op bezoek, die tot de in die tijd beroemde school van het nihilisme behoorde, en geweldig om het idee moest lachen. De heer des huizes, die een vroom man was, en maar weinig geneigd was het ‘bijgeloof’ zo luchtig op te nemen, lachte – zoals men dat noemt – als een boer die kiespijn heeft. Intussen had de jonge scepticus, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, de stervende man een bezoek gebracht, had geconstateerd dat hij geen 24 uur meer kon leven, en had, vastbesloten om de dwaasheid van het ‘bijgeloof’ aan te tonen, maatregelen genomen om de naderende ‘opvolger’ in het naburige dorp op te houden.

    Vroeg in de ochtend begaf zich een gezelschap van vier personen, bestaande uit de arts, de landheer van het dorp, zijn dochter en de schrijfster van deze regels naar de hut waarin de triomf van het scepticisme zou worden behaald. De stervende verwachtte zijn bevrijder elk moment, en zijn doodstrijd werd door het uitstel ondraaglijk. We probeerden de arts te overreden de patiënt ter wille te zijn, al was het alleen maar uit menselijkheid. Hij lachte slechts. In de ene hand nam hij de pols van de oude tovenaar, en in de andere zijn horloge, en terwijl hij in het Frans opmerkte dat alles in een paar minuten voorbij zou zijn, bleef hij verdiept in zijn medische experiment. Het was een plechtig, weerzinwekkend tafereel. Plotseling ging de deur open, en kwam een jongen binnen met de voor de arts bestemde boodschap dat de koum stomdronken in een naburig dorp lag en, overeenkomstig zijn bevelen, pas de volgende dag bij ‘grootvader’ kon zijn. De jonge arts was beduusd, en wilde juist iets tegen de oude man zeggen, toen de znahar bliksemsnel zijn hand losrukte, en zich in bed oprichtte. Zijn diepliggende ogen schitterden; zijn geel-witte baard en haar, die om zijn lijkbleke gezicht golfden, maakten dat hij er vreselijk uitzag. Een moment later waren zijn lange, pezige armen om de nek van de arts geslagen; als met bovennatuurlijke kracht trok hij het hoofd van de arts dichter en dichter naar zijn eigen gezicht toe, waar hij hem als in een bankschroef vasthield, terwijl hij voor ons onhoorbare woorden in zijn oor fluisterde. De scepticus worstelde om zich te bevrijden, maar vóór hij tijd had gehad één doeltreffende beweging te maken, was het blijkbaar al gebeurd; de handen lieten los, en de oude tovenaar viel op zijn rug – een lijk! Een vreemde spookachtige glimlach plooide zijn versteende lippen – een glimlach van duivelachtige triomf en voldoening schenkende wraak; maar de arts zag er nog bleker en spookachtiger uit dan de dode zelf. Hij staarde om zich heen met een uitdrukking van verschrikking die moeilijk is te beschrijven, en rende, zonder op onze vragen te antwoorden, woest de hut uit in de richting van de bossen. Boden werden hem achterna gezonden, maar hij was nergens te vinden. Tegen zonsondergang hoorde men in het bos een geweerschot. Een uur later werd zijn lijk thuisgebracht met een kogel door het hoofd, want de scepticus had zich in het hoofd geschoten!

    Waarom pleegde hij zelfmoord? Wat voor betovering had het ‘woord’ van de stervende tovenaar op zijn gemoed afgedrukt? Wie zal het zeggen?
  78. Anacalypsis, deel 2, blz. 58ev; zie ook Tertullianus, De praescriptione haereticorum, 40.
  79. Cicero, De natura deorum, 3:16; vgl. Anacalypsis, deel 2, blz. 253.
  80. Anthon, A Dictionary of Greek and Roman Antiquities, artikel ‘Eleusinia’.
  81. Sod, the Mysteries of Adoni, blz. 71.
  82. 1 Koningen 8:2.
  83. Laten we in dit verband bedenken dat kol. Vans Kennedy al langgeleden heeft verkondigd dat Babylonië volgens hem eens de zetel was van de Sanskriettaal en van de invloed van de brahmanen (Researches into the Nature and Affinity of Ancient and Hindu Mythology).
  84. ‘De Agrushada-Parikshai, die tot op zekere hoogte het stelsel van de inwijding onthult, geeft de bezweringsformule niet’, zegt Jacolliot, en voegt eraan toe dat volgens sommige brahmanen ‘deze formules nooit werden opgeschreven; ze werden en worden nog steeds in het oor van de adepten gefluisterd’ (‘van mond tot oor, waarbij fluisterend wordt gesproken’ zeggen de vrijmetselaars) (Jacolliot, Le spiritisme dans le monde, blz. 108).
  85. Op.cit.
  86. Oriental and Linguistic Studies, blz. 138.
  87. Op.cit., blz. 147.
  88. L. Jacolliot, Christna et le Christ, blz. 339.
  89. W.D. Whitney, Oriental and Linguistic Studies, blz. 98.
  90. Jacolliot schijnt heel logisch de dwaze tegenspraken van sommige taalkundigen, antropologen en oriëntalisten wat betreft hun Akkadische en Semitische manie aan het licht te hebben gebracht. ‘Hun ontkenningen zijn misschien niet zo betrouwbaar’, schrijft hij. ‘De wetenschappers die Turaanse volkeren bedenken, weten heel goed dat er alleen al bij Manu meer werkelijke wetenschap en filosofie zijn te vinden dan al wat dit zogenaamde semitisme ons tot nu toe heeft gebracht; maar ze zijn de slaven van een pad dat sommigen van hen de laatste 15, 20 of zelfs 30 jaar volgen. . . . We verwachten daarom niets van de huidige ontwikkelingen. India zal zijn herstel te danken hebben aan de wetenschappers van de volgende generatie’ (La genèse de l’humanité, blz. 60-1).
  91. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 247-88.
  92. J. Lydus, De mensibus, 20.
  93. Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, herdruk 1975, Wizards Bookshelf, blz. 4.
  94. Movers, Die Phönizier, deel 1, blz. 263.
  95. Dunlap, Vestiges of the Spirit-History of Man, blz. 281.
  96. Siva is strikt genomen geen god uit de Veda’s. Toen de Veda’s werden geschreven, bekleedde hij onder de goden van het oorspronkelijke India de rang van Mahadeva of Bel.
  97. Plutarchus, Ethica, Over Isis en Osiris.
  98. Gallaeus, Summaria et brevis dogmatum Chaldaicorum (Pselli expos.), in appendix (blz. 111) bij Sibyllina oracula, Amsterdam, 1689.
  99. Navarette, Tratados históricos, etc., de China, boek 2, hfst. 10.
  100. On the Origin of Pagan Idolatry.
  101. Iamblichus, De mysteriis aegyptiorum, 8:3.
  102. Faber, A Dissertation on the Mysteries of the Cabiri, deel 1, blz. 315vn.
  103. The History of the Conflict between Religion and Science, blz. 52. Over Isis en Osiris wordt in de Egyptische heilige boeken gezegd dat ze later op aarde zijn verschenen (d.w.z. werden aanbeden) dan Thot, de eerste Hermes, die Trismegistus werd genoemd, en die al hun heilige boeken schreef op bevel van God, of door ‘goddelijke openbaring’. De metgezel en leraar van Isis en Osiris was Thot, of Hermes II, die een incarnatie was van de hemelse Hermes.
  104. Op.cit., blz. 47-8.
  105. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 104.
  106. L. Ménard, Hermès Trismégiste, boek 1, hfst. 1.
  107. Lord Kingsborough, The Antiquities of Mexico, Londen, 1830-48, blz. 165.
  108. Joannes Malala, Historia chronica, Oxford, 1691, deel 1, hfst. 4.
  109. R. Payne Knight, A Discourse on the Worship of Priapus, Londen, 1865, blz. 171ev.
  110. Bovengenoemde Celsus, die leefde in de 2de en 3de eeuw, is niet Celsus, de Epicurist. Laatstgenoemde schreef verschillende werken tegen de magie, en leefde eerder, tijdens de regeerperiode van Hadrianus.
  111. We hebben deze feiten van een betrouwbare getuige, die geen belang heeft bij het bedenken van zo’n verhaal. Omdat hij zijn been had bezeerd, als gevolg van een val van de stoomboot in het bootje waarmee hij bij de berg aan land zou gaan, werd hij door deze monniken verzorgd, en werd tijdens zijn herstel, door geldelijke en andere geschenken, hun grootste vriend, en won ten slotte hun volle vertrouwen. Toen hij enkele boeken te leen had gevraagd, nam de overste hem mee naar een grote kelder, waarin zij hun gewijde vaten en andere bezittingen bewaren. De overste opende een grote koffer, vol oude, muffe manuscripten en rollen, en nodigde hem uit ‘zich daarmee te vermaken’. De man was een wetenschapper, en goed thuis in Grieks en Latijn. ‘Ik stond ademloos van verbazing’, zegt hij in een privébrief, ‘toen ik onder die oude perkamenten, die met zo weinig respect werden behandeld, enige van de waardevolste overblijfselen uit de eerste eeuwen vond, waarvan men tot nu toe dacht dat ze verloren waren gegaan.’ Onder andere vond hij een halfvernietigd manuscript, waarvan hij volkomen zeker is dat het een exemplaar moet zijn van de ‘Ware Leer’, de λόγος ἀληθής van Celsus, waaruit Origenes hele bladzijden citeerde. De reiziger maakte die dag zoveel aantekeningen als hij maar kon, maar toen hij de overste het aanbod deed enige van de door hem aangetroffen geschriften te kopen, merkte hij tot zijn grote verwondering dat geen som geld, hoe groot ook, de monniken in verleiding kon brengen. Ze wisten niet wat de manuscripten inhielden, en ‘het kon hun niets schelen’, zeiden ze. Maar die ‘stapel geschriften’, voegden ze eraan toe, was van generatie op generatie aan hen doorgegeven, en er bestond onder hen een overlevering dat deze papieren op een dag het middel zouden worden om het ‘grote beest uit de Openbaring’, hun erfvijand, de roomse kerk, te vernietigen. Ze vochten en twistten voortdurend met de katholieke monniken, en wisten dat er tussen die hele ‘stapel’ een heilige relikwie was, die hen beschermde. Ze wisten niet welke het was, en wilden ze op grond van hun twijfel niet verkopen. Het schijnt dat de overste, een sluwe Griek, zijn misstap inzag en zijn vriendelijkheid betreurde, want hij liet dadelijk de reiziger zijn heiligste erewoord geven, bekrachtigd door een eed die hij hem liet zweren op het beeld van de heilige beschermvrouwe van het eiland, hun geheim nooit te verraden, en in ieder geval de naam van hun klooster nooit te noemen. En toen de gretige lezer, die 14 dagen lang met het lezen van allerlei oude rommel had doorgebracht vóór hij toevallig een kostbaar manuscript ontdekte, ten slotte naar de sleutel vroeg en de wens te kennen gaf om zich nogmaals met de geschriften ‘te vermaken’, deelde men hem heel naïef mee dat de ‘sleutel zoek was’, en dat ze hem niet konden vinden. En dus was hij aangewezen op de enkele aantekeningen die hij al had gemaakt.
  112. Zie voor een heel schilderachtige beschrijving van het tragische lot van deze jonge martelares, de historische roman Hypatia van Canon Kingsley.
  113. We vragen de lezer te bedenken dat dezelfde Cyrillus ervan werd beschuldigd en dat werd bewezen, dat hij de gouden en zilveren sieraden van zijn kerk had verkocht, en het geld had uitgegeven. Hij erkende schuld, maar probeerde zich te verontschuldigen omdat hij het geld voor de armen zou hebben gebruikt; hij kon dit echter niet bewijzen. Zijn dubbelhartigheid tegenover Arius en diens partij is bekend. Zo verschijnt een van de eerste christelijke heiligen, de grondlegger van de drie-eenheid, in de pagina’s van de geschiedenis als een moordenaar en dief! [Noot vert.: Hier zijn twee Cyrillussen verward; de beschuldiging van diefstal betreft Cyrillus, bisschop van Jeruzalem, en niet die van Alexandrië.]

 


Isis ontsluierd, 2:3-64

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag