Isis ontsluierd
Een sleutel tot de mysteries van oude en moderne
wetenschap en religie

H.P. Blavatsky

isbn 9789070328771, gebonden, eerste druk 2010, bestel boek

© 2010  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

4. Oosterse kosmogonieën en bijbelverhalen


Niets is beter dan deze mysteriën, waardoor we van ruwheid en woestheid worden verfijnd tot zachtaardigheid (menselijkheid, vriendelijkheid), en milder worden.    – Cicero, De legibus, hfst. 2, §14

Daal neer, o Soma, met die stroom waarmee u de zon verlicht. . . . Soma – levensoceaan, uitgespreid door het Al – scheppende vervult u de zon met stralen.    – Rig-Veda1

. . . de schone maagd met lang haar stijgt op; ze houdt twee aren in haar hand, zit op een zetel, voedt een nog kleine jongen, zoogt hem, en geeft hem voedsel.    – Avenare2

Men beweert dat de Pentateuch door Mozes werd geschreven, en toch bevat deze het verhaal over zijn eigen dood (Deuteronomium 34:5-8); en in Genesis (14:14) wordt de naam Dan gegeven aan een stad waarvan Rechters (18:29) ons vertelt dat ze pas in die latere tijd bij die naam werd genoemd, en ze vroeger bekend had gestaan onder de naam Laish. Het is heel goed mogelijk dat Josia zijn kleren scheurde toen hij de woorden van het Wetboek had gehoord, want er stond niet méér in over Mozes dan er in het Evangelie naar Johannes over Jezus staat.

We hebben onze theologen een redelijk alternatief aan te bieden, waarbij we hen zelf laten kiezen, en we beloven ons bij hun beslissing neer te leggen. Alleen zullen ze moeten toegeven dat Mozes een bedrieger was, óf dat zijn boeken vervalsingen zijn die op verschillende tijden en door verschillende personen zijn geschreven, ofwel dat ze vol staan met bedrieglijke inlassingen. In beide gevallen verliest het werk alle recht om als een goddelijke openbaring te worden beschouwd. Dit is het probleem dat we ontlenen aan de Bijbel – het woord van de God van de waarheid:

‘En ik ben aan Abraham, Izaäk en Jacob verschenen als God de Almachtige, maar met mijn naam Jehovah heb ik me niet aan hen bekendgemaakt’ (Exodus 6:3), zo sprak God tegen Mozes.

Dat is een heel verbijsterend stuk informatie, wanneer we, nog vóór we toekomen aan het boek Exodus, in Genesis (22:14) vernemen: ‘Abraham noemde de naam van die plaats’ – waar de aartsvader voorbereidingen had gemaakt om zijn enige zoon de hals af te snijden – ‘Jehovah-jireh’ (Jehovah ziet het)! Welke van de twee is nu de geïnspireerde tekst – ze kunnen dat niet allebei zijn – en welke de vervalste?

Wanneer Abraham en Mozes niet beiden tot dezelfde heilige groep hadden behoord, konden we de theologen misschien helpen door hen te wijzen op een gemakkelijke manier om aan dit dilemma te ontkomen. Ze zouden de eerwaarde paters jezuïeten – vooral die welke in India missionaris zijn geweest – te hulp moeten roepen. Deze zouden geen moment uit het veld zijn geslagen. Ze zouden ons koeltjes meedelen dat Abraham ongetwijfeld de naam Jehovah van Mozes had gehoord en had overgenomen. Beweren ze niet dat zij het waren die het Sanskriet hebben uitgevonden, Manu hebben geredigeerd, en het grootste deel van de Veda’s hebben samengesteld?

Marcion verkondigde met de andere gnostici de onjuistheid van het denkbeeld van een vleesgeworden God, en ontkende daarom de lichamelijke werkelijkheid van het levende lichaam van Christus. Zijn entiteit was niets anders dan een illusie; ze was niet van mensenvlees en -bloed gemaakt, noch geboren uit een menselijke moeder, want zijn goddelijke aard kon niet door enige aanraking met zondig vlees worden besmet.3 Hij aanvaardde Paulus als de enige apostel die het zuivere evangelie van de waarheid predikte, en beschuldigde de andere discipelen ervan ‘de zuivere vorm van de evangelieleringen die door Jezus aan hen waren overgeleverd, te bederven door ‘teksten van de Wet te vermengen met de woorden van de Verlosser’’.4

Ten slotte kunnen we eraan toevoegen dat de hedendaagse bijbelkritiek, die helaas pas tegen het einde van de 18de eeuw werkelijk actief en serieus werd, nu algemeen erkent dat Marcions tekst van het enige evangelie waarover hij iets wist, namelijk dat van Lucas, veel beter en veel nauwkeuriger is dan dat van onze hedendaagse synoptische evangeliën. In Supernatural Religion staat de volgende (voor elke christen verbijsterende) zin: ‘Zelfs voor de juiste versie van het ‘Onze Vader’ zijn we dus dank verschuldigd aan Marcion.’5

Indien we nu de voornaamste stichters van christelijke sekten even buiten beschouwing laten en onze aandacht op de sekte van de ophieten richten, die omstreeks de tijd van Marcion en de volgelingen van Basilides vaste vorm aannam, dan vinden we daarin misschien de reden voor de ketterijen van alle andere. Evenals alle andere gnostici verwierpen ze de mozaïsche Bijbel volledig. Toch was hun filosofie niet nieuw, afgezien van enkele conclusies die gelijk waren aan die van enkele van de belangrijkste stichters van de verschillende takken van het gnosticisme. Ze bestond in de Chaldeeuwse kabbalistische traditie, en verzamelde haar materiaal uit de boeken van Hermes, en wanneer we haar weg nog verder terug in de tijd volgen, op zoek naar de bron van haar metafysische bespiegelingen, zien we haar spartelen tussen de leringen van Manu en de oudste voorpriesterlijke genesis van de hindoes. Veel van onze bekwaamste oudheidkundigen zoeken de oorsprong van de gnostische filosofieën rechtstreeks in het boeddhisme, wat in het geheel geen afbreuk doet aan hun of onze argumenten. We herhalen dat het boeddhisme slechts de oorspronkelijke bron is van het brahmanisme. Boeddha protesteerde niet tegen de oorspronkelijke Veda’s, maar wel tegen de priester- en officiële staatsgodsdienst van zijn land, en tegen de brahmanen die, om ruimte te scheppen voor en gezag te geven aan de kasten, in een later tijdperk de oude manuscripten vol schreven met ingelaste sloka’s die moesten bewijzen dat de kasten door de schepper waren voorbestemd door het feit dat elke klasse van mensen uit een meer of minder edel lichaamsdeel van Brahma was voortgekomen. Gautama Boeddha’s filosofie was die welke vanaf het begin van de tijd in de ondoordringbare verborgenheid van de inwendige heiligdommen van de pagoden werd onderwezen. We hoeven daarom niet verbaasd te zijn dat we in alle fundamentele dogma’s van de gnostici de metafysische leringen van zowel het brahmanisme als het boeddhisme kunnen terugvinden. Ze waren van mening dat het Oude Testament de openbaring was van een lager wezen, een ondergeschikte godheid, en niet één zin bevatte van hun Sophia, de goddelijke wijsheid. Wat het Nieuwe Testament betreft, dit had zijn zuiverheid verloren toen de samenstellers zich aan inlassingen schuldig gingen maken. De openbaring van de goddelijke waarheid werd door hen opgeofferd ter bevordering van zelfzuchtige doeleinden, en om onenigheden in stand te houden. De beschuldiging lijkt niet zo heel onwaarschijnlijk voor iemand die goed op de hoogte is van de voortdurende strijd tussen de verdedigers van de besnijdenis en de ‘Wet’, en de apostelen die het jodendom vaarwel hadden gezegd.

De gnostische ophieten onderwezen de leer van de emanaties, die zo gehaat is bij de verdedigers van de eenheid in de drie-eenheid, en omgekeerd. De onbekende godheid had bij hen geen naam, maar haar eerste vrouwelijke emanatie werd Bythos of diepte genoemd.6 Ze kwam overeen met de Shekhinah van de kabbalisten, de ‘sluier’ die de ‘wijsheid’ verbergt in de schedel van het hoogste van de drie hoofden. Deze naamloze wijsheid was evenals de pythagorische monade de bron van het licht, en Ennoia of denkvermogen is het licht zelf. Dit laatste werd ook de ‘oorspronkelijke mens’ genoemd, zoals de Adam-Kadmon, of de oude Adam, van de kabbala. Indien de mens naar Gods beeld en gelijkenis werd geschapen, dan was deze God inderdaad in gedaante en uiterlijk gelijk aan zijn schepsel – vandaar dat hij de ‘oorspronkelijke mens’ is. De eerste Manu, namelijk die welke zich ontwikkelde uit Svayambhu, ‘hij die ongeopenbaard bestaat in zijn eigen heerlijkheid’, is bij de hindoes in één opzicht ook de oorspronkelijke mens.

De ‘naamloze en ongeopenbaarde’, Bythos, zijn vrouwelijke weerspiegeling, en Ennoia, het geopenbaarde denkvermogen dat uit beiden voortkomt, of hun zoon, zijn de tegenhangers van zowel de Chaldeeuwse eerste triade als de brahmaanse trimurti. We zullen ze vergelijken; in alle drie stelsels zien we:

De Grote Eerste Oorzaak als het Ene, de oorspronkelijke kiem, het ongeopenbaarde, grootse Al, dat bestaat door zichzelf.

In het Indiase pantheon
Bij de Chaldeeën
Bij de ophieten
Brahman-Dyaus
Ilu, kabbalistische Ain Sof
De Naamloze, of Geheime Naam

Wanneer het Eeuwige uit zijn sluimering ontwaakt, en zich wil manifesteren, verdeelt het zich in mannelijk en vrouwelijk. Dan wordt het in alle stelsels

De tweeslachtige godheid, de universele Vader en Moeder.

In India
In Chaldea
In het ophitische stelsel
Brahma
Nara (mannelijk),
Nari (vrouwelijk).
Eikon of Ain Sof
Anu (mannelijk),
Anata (vrouwelijk).
Naamloze geest
Abrasax (mannelijk),
Bythos (vrouwelijk).

Uit de vereniging van die twee emaneert een derde of scheppend beginsel – de Zoon, of de gemanifesteerde logos, het voortbrengsel van het goddelijk denkvermogen.

In India
In Chaldea
In het ophitische stelsel
Viraj, de Zoon.
Bel, de Zoon.
Ophis (een andere naam
voor Ennoia), de Zoon.

Bovendien heeft elk van deze stelsels een drievoudige mannelijke drie-eenheid, die elk afzonderlijk uit zichzelf voortkomen uit één vrouwelijke godheid. Bijvoorbeeld:

In India
In Chaldea
In het ophitische stelsel
Brahma, Vishnu, Siva – de drie-eenheid – gaan op in de Eén, die Brahma (onzijdig) is, die schept en wordt geschapen door de maagd Nari (de moeder van eeuwig-durende vruchtbaarheid).
Anu, Bel, Hoa (of Sin, Samas, Bin) – de drie-eenheid – gaan op in de Eén, die Anu (tweeslachtig) is, door de maagd Mylitta.
De drie-eenheid bestond uit het mysterie, genaamd Sige, Bythos, Ennoia. Deze worden de Eén, die Abrasax is, uit de maagd Sophia (of Pneuma), die zelf een emanatie is van Bythos en de mysteriegod, en door hen Christos emaneert.

Om het nog duidelijker te zeggen, het Babylonische stelsel erkent ten eerste – het Ene (Ad, of Ad-ad), dat nooit wordt genoemd, maar alleen in het denken wordt erkend als de hindoe-Svayambhu. Daarna wordt het gemanifesteerd als Anu of Ana – het ene boven allen – Monas. Vervolgens komt de demiurg, Bel of El genaamd, die de werkzame kracht van de godheid is. De derde is het beginsel van wijsheid, Hea of Hoa, die ook over de zee en de onderwereld heerst. Elk van deze heeft een goddelijke echtgenote, namelijk Anata, Belita en Davkina. Deze zijn slechts hetzelfde als de sakti’s, en aan deze wordt door theologen geen bijzondere aandacht geschonken. Maar het vrouwelijke beginsel wordt aangeduid door Mylitta, de grote moeder, ook wel Ishtar genaamd. Zo hebben we met de drie mannelijke goden de triade of trimurti, en met Mylitta erbij de arba of vier (de tetraktis van Pythagoras), die alles vervolmaakt en kracht geeft. Vandaar de boven weergegeven manier van uitdrukken. Het volgende Chaldeeuwse diagram kan als illustratie dienen van alle andere:

wordt bij de christenen:

Vandaar dat Hebron de stad van de kabiren, Kirjath-Arba, de stad van de vier, werd genoemd. De kabiren waren Axieros, de edele Eros; Axiokersos, de waardige gehoornde; Axiokersa, Demeter; Casmilos, Hoa; enz.

De pythagorische tien duidde de Arba-il of goddelijke vier aan, gesymboliseerd door het linga van de hindoes: Anu, 1; Bel, 2; Hoa 3, wat samen 6 is. De triade en Mylitta als 4 vormen de tien.

Hoewel de ‘oorspronkelijke mens’ genoemd, komt Ennoia, die evenals de Egyptische Poimandres de ‘kracht van het goddelijke denken’, de eerste begrijpelijke manifestatie van de goddelijke geest in stoffelijke vorm is, overeen met de ‘eniggeboren’ Zoon van de ‘onbekende Vader’ van alle andere volkeren. Hij is het symbool van de eerste verschijning van de goddelijke tegenwoordigheid in zijn eigen scheppingswerken, tastbaar en zichtbaar, en daarom begrijpelijk. De mysteriegod, of de altijd ongeopenbaarde godheid, bevrucht door zijn wil Bythos, de peilloze, oneindige diepte, die in stilte (Sige) en duisternis (voor ons verstand) bestaat, en die het abstracte denkbeeld van de hele natuur, de altijd voortbrengende kosmos voorstelt. Omdat noch het mannelijke noch het vrouwelijke beginsel, in oude opvattingen samengesmolten tot het denkbeeld van een tweeslachtige godheid, door een gewoon menselijk verstand kon worden begrepen, moest de theologie van elk volk voor zijn religie in één of andere vorm een logos, of gemanifesteerd woord, scheppen. Bij de ophieten en andere gnostici die hun voorbeelden rechtstreeks aan andere oudere religies ontleenden, brengen de ongeopenbaarde Bythos en haar mannelijke wederhelft Ennoia voort, en deze drie brengen op hun beurt Sophia7 voort, en voltooien zo de tetraktis die Christos zal emaneren, de essentie zelf van de Vader Geest. Als de ongeopenbaarde Ene, of verborgen logos in zijn latente toestand, heeft hij al eeuwig bestaan in de Arba-il, de metafysische abstractie; daarom is hij een met alle anderen als een eenheid, en laatstgenoemde (die alles omvat) wordt zonder onderscheid Ennoia, Sige (stilte), Bythos, enz., genoemd. Als de geopenbaarde is hij androgyn, Christos en Sophia (goddelijke wijsheid), die neerdalen in de mens Jezus. Irenaeus toont aan dat zowel Vader als Zoon de schoonheid (formam) hebben bemind van de oorspronkelijke vrouw,8 die Bythos – diepte – is en ook Sophia, en die gezamenlijk Ophis en Sophia (opnieuw de tweeslachtige eenheid) hebben voortgebracht, mannelijke en vrouwelijke wijsheid, waarvan de ene wordt beschouwd als de ongeopenbaarde Heilige Geest, of oudere Sophia – de Pneuma – de verstandelijke ‘moeder van alle dingen’, terwijl de andere de geopenbaarde of Ophis is, die de in de stof gevallen goddelijke wijsheid of god-mens – Jezus – voorstelt, die de gnostische ophieten weergaven door de slang (Ophis).

Bevrucht door het goddelijke licht van de Vader en de Zoon, de hoogste geest en Ennoia, brengt Sophia op haar beurt twee andere emanaties voort – ten eerste de volmaakte Christos, ten tweede de onvolmaakte Sophia-Achamoth,9 van חכמות chokhamoth (eenvoudige wijsheid), die de middellaarster wordt tussen de verstandelijke en stoffelijke werelden.

Christos was de middelaar en gids tussen God (het hogere) en al het spirituele in de mens; Achamoth – de jongere Sophia – had diezelfde functie tussen de ‘oorspronkelijke mens’, Ennoia, en de stof. Wat in mystieke zin met de algemene term Christos werd bedoeld, hebben we zojuist verklaard.

In een preek over de ‘Maand van Maria’ zien we Eerw. dr. Preston uit New York het christelijke denkbeeld van het vrouwelijke beginsel van de drie-eenheid beter en duidelijker uitdrukken dan wij het zouden kunnen doen, en geheel in de geest van een oude ‘heidense’ filosoof. Hij zegt dat het ‘plan van de verlossing het nodig maakte dat er een moeder werd gevonden, en Maria is uniek als het enige voorbeeld waar een schepsel nodig was voor het volbrengen van Gods werk’. We zouden hier de eerwaarde heer willen tegenspreken. Zoals boven is aangetoond, vonden alle ‘heidense’ theogonieën het duizenden jaren voor onze jaartelling nodig om een vrouwelijk beginsel, een ‘moeder’, te vinden voor het drie-enige mannelijke beginsel. Het christendom biedt dan ook niet het ‘enige voorbeeld’ van zo’n volbrengen van Gods werk – hoewel er, zoals dit boek aantoont, meer filosofie en minder materialisme, of beter gezegd antropomorfisme, in zat. Maar hoor hoe de eerwaarde doctor ‘heidense’ gedachten uitdrukt in christelijke denkbeelden.

Hij [God] bereidde haar [Maria’s] maagdelijke en hemelse zuiverheid voor, want een bezoedelde moeder kon niet de moeder worden van de Allerhoogste. De heilige maagd was zelfs in haar kindertijd aantrekkelijker dan alle cherubijnen en serafijnen, en van klein kind tot rijpende maagd en vrouw werd ze steeds zuiverder en zuiverder. Juist door haar heiligheid heerste ze over het hart van God. Toen het uur was gekomen, werd het hele hemelse hof tot zwijgen gebracht, en luisterde de drie-eenheid naar het antwoord van Maria, want zonder haar toestemming had de wereld niet kunnen worden verlost.

Lijkt het niet net alsof we Irenaeus’ verklaring lezen van de gnostische ‘ketterij, die leerde dat de Vader en de Zoon hielden van de schoonheid (formam) van de hemelse maagd?’; of het Egyptische stelsel van Isis, die zowel de vrouw, als de zuster en moeder van Osiris-Horus is? In de gnostische filosofie waren er slechts twee, maar de christenen hebben het stelsel verbeterd en vervolmaakt door het volkomen ‘heidens’ te maken, want het is de Chaldeeuwse Anu-Bel-Hoa, die opgaan in Mylitta. Dr. Preston voegt eraan toe:

Laten we, omdat deze maand [van Maria] in de paastijd begint – de maand waarin de natuur zich tooit met vruchten en bloemen, de voorboden van een rijke oogst – eveneens beginnen met het voorbereiden van een gouden oogst. In deze maand staan de doden op uit de aarde – een beeld van de opstanding; laten we dus, wanneer we knielen voor het altaar van de heilige onbevlekte Maria, bedenken dat de knop van de belofte, de bloem van de hoop, en de onvergankelijke vrucht van heiligheid uit ons moet voortkomen.

Dit is precies de grondslag van het heidense denken dat door de ceremoniën van de wederopstanding van Osiris, Adonis, Bacchus en andere ter dood gebrachte zonnegoden, onder andere de opstanding symboliseerde van de hele natuur in de lentetijd, het ontkiemen van de zaden die gedurende de winter dood en slapende waren geweest, en dus symbolisch in de onderwereld (Hades) gevangen werden gehouden. Ze worden voorgesteld door de drie dagen die door Hercules, door Christus, en door anderen vóór hun wederopstanding werden doorgebracht in de hel.

Deze leer van de afstamming, of veeleer ketterij, zoals ze in het christendom wordt genoemd, is eenvoudig de brahmaanse leer in al haar archaïsche zuiverheid. Vishnu, de tweede persoon van de drie-eenheid van de hindoes, is ook de logos, want men laat hem later incarneren in Krishna. En Lakshmi – die evenals in het geval van Osiris en Isis, ain sof en Sefira, en Bythos en Ennoia, zowel zijn vrouw, zuster als dochter is in deze eindeloze wisselwerking tussen mannelijke en vrouwelijke scheppende krachten in de diepzinnige metafysica van de oude filosofieën – is Sophia-Achamoth. Krishna is de door Brahma aan de mensheid beloofde middelaar, en stelt hetzelfde denkbeeld voor als de gnostische Christos. En Lakshmi, Vishnu’s spirituele wederhelft, is het symbool van de fysieke natuur, de universele moeder van alle stoffelijke en geopenbaarde vormen, de middelares en beschermster van de natuur, evenals Sophia-Achamoth, die door de gnostici tot de middelares tussen de grote Oorzaak en de stof wordt gemaakt, zoals Christos de middelaar is tussen hem en de spirituele mensheid.

Deze brahmaans-gnostische lering is logischer, en meer in overeenstemming met de allegorie van Genesis en de val van de mens. Wanneer God het eerste mensenpaar vervloekt, laat men hem ook de aarde en al wat erop is vervloeken. Het Nieuwe Testament geeft ons een verlosser voor de eerste zonde van de mensheid, die werd gestraft omdat ze had gezondigd; maar er wordt geen woord gezegd over een verlosser die de onverdiende vloek zou wegnemen van de aarde en de dieren, die helemaal niet hadden gezondigd. De gnostische allegorie toont dus een grotere zin voor rechtvaardigheid en logica dan de christelijke.

In het ophitische stelsel is Sophia, de androgyne wijsheid, ook de vrouwelijke geest, of de vrouwelijke Nari (Narayana) van de hindoes, zich bewegend over de wateren – chaos, of de toekomstige stof. Ze schenkt daaraan van veraf leven, maar zonder de afgrond van de duisternis aan te raken. Ze is daartoe niet in staat, want wijsheid is zuiver verstandelijk, en kan niet rechtstreeks inwerken op de stof. Daarom is Sophia verplicht zich te richten tot haar verheven ouder, maar al komt het leven oorspronkelijk voort uit de onzichtbare Oorzaak en zijn Ennoia, geen van beiden kan, evenmin als zijzelf, iets te maken hebben met de lagere chaos waarin de stof haar duidelijk afgebakende vorm aanneemt. Sophia moet dus voor die taak gebruikmaken van haar onvolmaakte emanatie, Sophia-Achamoth, die een gemengde aard heeft, halfspiritueel en halfstoffelijk.

Het enige verschil tussen de ophitische kosmogonie en die van de nazarenen volgens Johannes is dat er andere namen worden gebruikt. Evenzo vinden we een identiek stelsel in de kabbala, het Boek van het Mysterie (Liber Mysterii).10 Alle drie stelsels, vooral dat van de kabbalisten en de nazarenen, die de modellen waren voor de ophitische kosmogonie, behoren tot het zuivere oosterse gnosticisme. De Codex Nazaraeus begint met: ‘De hoogste koning van licht (Mano), de grote eerste’,11 enz.; laatstgenoemde is de emanatie van Ferho – het onbekende, vormloze leven. Hij is het hoofd van de eonen, uit wie vijf schitterende stralen goddelijk licht voortkomen (of tevoorschijn schieten). Mano is de Rex Lucis, de Bythos-Ennoia van de ophieten. ‘Unus est Rex Lucis in suo regno, nec ullus qui eo altior, . . . nullus qui ejus similitudinem retulerit, nullus qui, sublatis oculis, viderit Coronam quae in ejus capite est.’12 Hij is het gemanifesteerde licht rondom het hoogste van de drie kabbalistische hoofden, de verborgen wijsheid; uit hem komen de drie levens voort. Hibil-Ziwa is de geopenbaarde logos, Christos, de ‘apostel Gabriël’, en de eerste afgezant of boodschapper van het licht. Indien Bythos en Ennoia de nazareense Mano zijn, dan moet de tweevoudige, halfspirituele, halfstoffelijke Achamoth in haar spirituele aspect Fetahil zijn, en in haar grovere aard de nazareense ‘Spiritus’.

Fetahil,13 die de weerspiegeling is van zijn vader, Heer Abatur, het derde leven – zoals de oudere Sophia ook de derde emanatie is – is de ‘nieuwste mens’. Wanneer de ‘Spiritus’ zijn vruchteloze pogingen om een volmaakte stoffelijke wereld te scheppen ziet, doet hij een beroep op een van zijn nakomelingen, de Karabtanos – Ialdabaoth – die geen verstand of oordeel heeft (‘blinde stof’), om zich met haar te verbinden teneinde iets welomlijnds te scheppen uit deze verwarde (turbulentos) stof – een taak die ze pas kan vervullen na uit deze verbinding met Karabtanos de zeven sterrengeesten te hebben voortgebracht. Evenals de zes zonen of genii van de gnostische Ialdabaoth, bouwen ze dan de stoffelijke wereld. Hetzelfde verhaal herhaalt zich dan bij Sophia-Achamoth. Door haar zuiver spirituele ouder, de oudere Sophia, werd ze gezonden om de wereld van de zichtbare vormen te scheppen, daalde af in de chaos, en daar verdwaalde ze, overweldigd door de emanatie van de stof. Nog altijd vol ambitie om een eigen stoffelijke wereld te scheppen, zweefde ze heen en weer over de donkere afgrond, en schonk leven en beweging aan de trage elementen, tot ze zo hopeloos verstrikt raakte in de stof, dat ze, evenals Fetahil, geheel was weggezonken in het slijk, niet in staat zich eruit te bevrijden, tot ze door de aanraking met de stof zelf de schepper van de stoffelijke wereld voortbrengt. Hij is de demiurg, door de ophieten Ialdabaoth genoemd, en, zoals we dadelijk zullen aantonen, volgens sommige sekten de vader van de joodse God, en volgens anderen de ‘Here God’ zelf. Op dit punt van de kabbalistisch-gnostische kosmogonie begint de mozaïsche Bijbel. Geen wonder dat de christenen, die het joodse Oude Testament als maatstaf aannamen, door de uitzonderlijke positie waarin ze zich door hun eigen onwetendheid bevonden, gedwongen waren er het beste van te maken.

De eerste groepen christenen, die, zoals Renan aantoont, in elke kerk slechts zeven tot twaalf man telden, behoorden ongetwijfeld tot de armste en meest onwetende klassen. Ze hadden en konden geen idee hebben van de verheven filosofische leringen van de platonisten en gnostici, en wisten blijkbaar even weinig van hun eigen pas gevormde religie. Voor hen die, indien het joden waren, vertrapt werden onder de tirannieke heerschappij van de ‘wet’, zoals die werd opgelegd door de ouderlingen van de synagogen, en indien het heidenen waren, altijd uitgesloten waren geweest van de religieuze mysteriën, zoals dat in India tot nu toe voor de lagere kasten het geval is, waren de God van de joden en de door Jezus gepredikte ‘Vader’ één en dezelfde. De onenigheid die vanaf de eerste jaren na de dood van Jezus tussen de twee partijen, die van Paulus en die van Petrus, heerste, was betreurenswaardig. De ene achtte het een heilige plicht ongedaan te maken wat de andere had gedaan. Indien de Homilieën als apocrief worden beschouwd, en moeilijk als onfeilbare maatstaf kunnen worden gehanteerd om de vijandschap die tussen de twee apostelen heerste mee te beoordelen, dan kunnen we ons tot de Bijbel wenden; en de daarin gegeven bewijzen zijn overvloedig.

Irenaeus lijkt, naar de uiterlijke schijn tenminste, zo hopeloos verward in zijn vruchteloze pogingen om de ware leringen van de vele gnostische sekten die hij behandelt te beschrijven, en ze tegelijkertijd als afschuwelijke ‘ketterijen’ voor te stellen, dat hij ze alle opzettelijk, of uit onwetendheid, zozeer verwart dat weinig metafysici ze zouden kunnen ontwarren zonder de kabbala en de Codex als de ware sleutels. Zo kan hij bijvoorbeeld zelfs niet het verschil aangeven tussen de sethianieten en de ophieten, en deelt hij ons mee dat ze de ‘God van allen’ ‘Hominem’, een mens, noemden, en zijn denkvermogen de tweede mens, of de ‘Mensenzoon’. Theodoretus, die meer dan twee eeuwen na Irenaeus leefde, maakte eveneens een treurige warboel van de chronologie van de verschillende sekten.14 Noch de sethianieten (een tak van de joodse nazarenen), noch de ophieten, een zuiver Griekse sekte, hebben ooit zoiets geloofd. Irenaeus spreekt zijn eigen woorden tegen door op een andere plaats de leringen van Cerinthus, de rechtstreekse leerling van Simon Magus, te beschrijven. Hij zegt dat Cerinthus onderwees dat de wereld niet werd geschapen door de eerste God, maar door een kracht (virtus) of macht, een eon die zó ver van de eerste oorzaak afstond dat hij zelfs onbekend was met hem die boven alles staat. Deze eon onderwierp Jezus; hij verwekte hem fysiek door middel van Jozef bij iemand die geen maagd maar eenvoudig de vrouw van die Jozef was, en Jezus werd geboren zoals alle andere mensen. Gezien vanuit dit fysieke aspect van zijn aard werd Jezus de ‘Mensenzoon’ genoemd. Pas na zijn doop daalde Christos, de gezalfde, in de gedaante van een duif neer vanuit de vorstelijkheid daarboven, en maakte daarop door middel van Jezus de onbekende Vader bekend.15

Indien Jezus dus fysiek als een mensenzoon werd beschouwd, en spiritueel als de Christos die hem overschaduwde, hoe kon dan de ‘god van allen’, de ‘onbekende Vader’, door de gnostici Homo, een mens, worden genoemd, en zijn denkvermogen, Ennoia, de tweede mens, of de Mensenzoon? Noch in de oosterse kabbala noch in het gnosticisme werd de ‘God van allen’ ooit tot een mens gemaakt. Hij is slechts de eerste, of beter gezegd de tweede emanatie, want Shekhinah, Sefira, Diepte, en andere eerst-gemanifesteerde vrouwelijke krachten zijn ook emanaties die ‘oorspronkelijke mensen’ worden genoemd. Adam-Kadmon, Ennoia (of Sige), kortom de logoi, zijn dus de ‘eniggeborenen’, maar geen mensenzonen – een benaming die eigenlijk alleen toekomt aan Christos, de zoon van Sophia (de oudere) en van de oorspronkelijke mens die hem voortbrengt door zijn eigen levengevende licht, dat emaneert vanuit de bron of oorzaak van alles (en dus ook de oorzaak van zijn licht is), de ‘onbekende Vader’. In de gnostische metafysica wordt een groot onderscheid gemaakt tussen de eerste ongeopenbaarde logos en de ‘gezalfde’, die Christos is. Ennoia kan volgens de opvatting van Philo de tweede God worden genoemd, maar alleen zij is de ‘oorspronkelijke en eerste mens’, en volstrekt niet de tweede, zoals Theodoretus en Irenaeus zeggen. Slechts de diep verankerde wens van laatstgenoemde om Jezus op alle mogelijke manieren, zelfs in zijn Tegen ketterijen, in verband te brengen met de hoogste God, bracht hem tot zoveel vervalsingen.

Een dergelijke vereenzelviging, met de onbekende God, zelfs van Christos, de gezalfde – de eon die hem overschaduwde – om van de mens Jezus niet te spreken, kwam nooit bij de gnostici op, en zelfs niet bij de rechtstreekse apostelen, noch bij Paulus, welke vervalsingen er later misschien ook aan de teksten zijn toegevoegd.

Hoe gedurfd en wanhopig veel van zulke opzettelijke vervalsingen waren, werd bewezen bij de eerste pogingen om de oorspronkelijke manuscripten met latere te vergelijken. In de uitgave van Sir Isaac Newtons werken16 door bisschop Horseley werden verschillende manuscripten over theologische onderwerpen zorgvuldig van publicatie uitgesloten. Het artikel dat bekendstaat als Christus’ afdaling in de hel, en dat in de latere geloofsbelijdenis van de apostelen is te vinden, wordt niet aangetroffen in de manuscripten uit de 4de of 6de eeuw. Het was kennelijk een inlassing, overgenomen uit de fabels van Bacchus en Hercules, en als een geloofsartikel aan het christendom opgedrongen. Daarover merkt de schrijver van het voorwoord van de Catalogue of the Manuscripts of the King’s Library (voorwoord, blz. xxiv) op: ‘Ik zou willen dat de inlassing van het artikel Christus’ afdaling in de hel in de geloofsbelijdenis van de apostelen evengoed kon worden verantwoord als het inlassen van genoemd vers’ (namelijk Eerste Brief van Johannes 5:7).17

Dit vers luidt: ‘Want drie zijn er die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één.’ Van dit vers, dat ‘aangewezen is om in de kerken te worden gelezen’, is nu bekend dat het onecht is. Het is ‘in geen enkel Grieks manuscript te vinden, behalve in één in Berlijn’ dat werd overgeschreven van de één of andere tussen de regels toegevoegde omschrijving. In de eerste en tweede uitgave van Erasmus van het Nieuwe Testament die in 1516 en 1519 werden gedrukt, wordt die toespeling op deze drie hemelse getuigen niet aangetroffen; en de tekst komt in geen enkel Grieks manuscript voor dat vóór de 15de eeuw werd geschreven.18 Het vers werd door geen enkele Griekse kerkelijke schrijver genoemd, noch door een van de oude Latijnse kerkvaders, die toch zo sterk ernaar verlangden om elk bewijs te verkrijgen ter ondersteuning van hun drie-eenheid, en het werd door Luther in zijn Duitse vertaling weggelaten. Edward Gibbon19 toonde al snel de onechtheid ervan aan. Aartsbisschop Newcome verwierp het, en de bisschop van Lincoln zegt ervan overtuigd te zijn dat het vals is.20 Er zijn 28 Griekse schrijvers, onder wie Irenaeus, Clemens en Athanasius, die het noch citeren noch vermelden, en 17 Latijnse schrijvers, onder wie Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius, Cyprianus en paus Eusebius, die er geheel onbekend mee schijnen te zijn.

Het is duidelijk dat de klassieke schrijvers de tekst van de hemelse getuigen, indien die vanaf het begin van het christendom bekend was geweest, gretig zouden hebben aangegrepen, hem in hun geloofsbelijdenissen zouden hebben opgenomen, hem herhaaldelijk tegen de ketters zouden hebben geciteerd, en hem zouden hebben uitverkoren als het schitterendste sieraad van elk boek dat ze over de drie-eenheid schreven.21

Zo valt de sterkste steunpilaar van de drie-eenheid om. Een andere niet minder opvallende vervalsing wordt ontleend aan de woorden van Sir Isaac Newton die door de schrijver van het Apocryphal New Testament wordt geciteerd. Newton merkt op

dat de rooms-katholieken met deze tekst (Eerste Brief van Johannes 5:7) hebben gedaan wat de Grieken deden met de woorden van Paulus (1 Timotheus 3:16). Want door [in het Alexandrijnse manuscript, waarnaar de latere kopieën werden gemaakt] ο te veranderen in θ, de afkorting van θεός [God], luiden ze nu: ‘Het mysterie van de goddelijkheid is groot: God werd gemanifesteerd in het vlees’; terwijl alle kerken gedurende de eerste 4 of 5 eeuwen, en de schrijvers van alle oude versies, zowel Hiëronymus als de anderen, zeggen: ‘Groot is het mysterie van de goddelijkheid die in het vlees werd gemanifesteerd.’

Newton voegt eraan toe dat zij die lezen ‘God werd gemanifesteerd in het vlees’, in plaats van ‘de goddelijkheid die werd gemanifesteerd in het vlees’ – nu de onenigheid over deze vervalsing voorbij is – deze passage beschouwen als ‘een van de duidelijkste en meest relevante voor dit onderwerp’.22

En nu stellen we opnieuw de vraag: Wie waren de eerste christenen? Zij die gemakkelijk werden bekeerd door de welsprekende eenvoud van Paulus, die hun in naam van Jezus vrijheid beloofde van de enge banden van de kerkelijkheid. Ze begrepen maar één ding; ze waren de ‘kinderen van de belofte’ (Galaten 4:28). De ‘beeldspraak’ van de mozaïsche Bijbel werd aan hen onthuld; Hagar staat voor het verbond ‘van de berg Sinaï dat slaven baart’ (Galaten 4:24), de oude joodse synagoge, en ze belichaamde het Jeruzalem dat ‘in slavernij leefde met zijn kinderen’, maar het nieuwe en vrije Jeruzalem is ‘een moeder voor ons allen’. Aan de ene kant de synagoge en de wet die iedereen vervolgden die het waagde zich buiten het smalle pad van onverdraagzaamheid en dogmatisme te begeven; aan de andere kant het heidendom23 met zijn voor het oog verborgen grootse filosofische waarheden, dat zich slechts voor de weinigen ontsluierde, en het gewone volk hopeloos liet zoeken om te ontdekken wie in dit overvolle pantheon van godheden en subgodheden de god was. Aan anderen beloofde de apostel van de besnijdenis, gesteund door al zijn volgelingen, mits ze gehoorzaamden aan de ‘wet’, een leven in het hiernamaals, en een wederopstanding, een gedachte die ze nooit eerder hadden gehoord. Tegelijkertijd liet hij nooit een gelegenheid voorbijgaan om Paulus tegen te spreken, zonder zijn naam te noemen, maar door zo duidelijk op hem te zinspelen dat het bijna onmogelijk is eraan te twijfelen wie Petrus bedoelde. Hoewel hij misschien enkele mensen had bekeerd die, ongeacht of ze geloofden in de door de farizeeën beloofde mozaïsche opstanding, of tot de nihilistische leringen van de sadduceeën waren vervallen, of het veelgodendom van de heidense massa aanhingen, geen toekomst kenden na de dood – niets dan een droevige leegte – toch geloven we niet dat het elkaar voortdurend tegenspreken, wat de twee apostelen zo stelselmatig deden, hun werk om bekeerlingen te maken veel heeft geholpen. Zoals uit de kerkgeschiedenis duidelijk blijkt, hadden ze heel weinig succes bij de ontwikkelde, denkende klassen. Waar was de waarheid, waar het geïnspireerde woord van God? Aan de ene kant hoorden ze, zoals we zagen, de apostel Paulus verklaren dat van de twee verbonden, ‘die een symbolische betekenis hebben’, het oude verbond van de berg Sinaï, ‘dat slaven baart’, Hagar de slavin was; en dat de berg Sinaï zelf overeenkwam met ‘Jeruzalem’ dat nu met zijn besneden kinderen ‘in slavernij verkeert’; en dat het nieuwe verbond Jezus Christus betekende – het ‘Jeruzalem dat boven ons en vrij is’; en aan de andere kant hoorden ze Petrus, die hem tegensprak en zelfs uitschold. Paulus roept fel uit: ‘Jaag de slavin en haar zoon weg’ (de oude wet en de synagoge). ‘De zoon van de slavin mag niet de erfenis delen met de zoon van de vrijgeboren vrouw.’

Houd dus stand in de vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt, en laat u niet opnieuw een slavenjuk opleggen. Zie, ik Paulus zeg u: als u zich laat besnijden, zal Christus u niets baten.24

En wat zien we Petrus schrijven? Wie bedoelt hij, wanneer hij zegt:

zij die hoogdravende woorden spreken . . . Terwijl ze hen vrijheid beloven, zijn ze zelf slaven van het verderf: want waar men door beheerst wordt, daarvan is men slaaf. Want indien ze, nadat ze zich door de kennis van de Heer en Verlosser van het vuil van de wereld hebben losgemaakt, daar toch weer in verstrikt raken en erdoor worden overheerst. . . . was het beter voor hen geweest de weg van de rechtvaardigheid nooit gekend te hebben, dan die weg wel te kennen, en zich vervolgens af te wenden van het heilige gebod dat hun is overgeleverd.25

Petrus kan beslist niet de gnostici hebben bedoeld, want ‘het heilige gebod’ was nooit aan hen ‘verkondigd’, maar wel aan Paulus. Ze hadden nooit iemand ‘bevrijding’ uit de slavernij beloofd, maar Paulus had dat herhaaldelijk gedaan. Bovendien verwerpt laatstgenoemde het ‘oude verbond’, Hagar, de slavin; maar Petrus houdt eraan vast. Paulus waarschuwt het volk tegen de machten en waardigheden (de lagere engelen van de kabbalisten), en Petrus eerbiedigt hen, zoals later zal worden aangetoond, en veroordeelt hen die dat niet doen. Petrus predikt de besnijdenis, en Paulus verbiedt haar.

Later, toen al die bijzondere misslagen, tegenspraken, onenigheden en bedenksels geforceerd waren opgenomen in een stelsel dat door de priesterkaste van de nieuwe godsdienst tot in detail was uitgewerkt, en christendom werd genoemd, en toen het chaotische beeld zelf handig werd beschut tegen een al te nauwkeurig onderzoek door een hele reeks geduchte kerkelijke straffen en vervloekingen die de nieuwsgierigen onder het valse voorwendsel van heiligschennis en ontwijding van de goddelijke mysteriën op een afstand hielden, en toen miljoenen mensen in de naam van de God van de genade waren geslacht – toen kwam de reformatie. Ze verdient haar naam zeker in de volle paradoxale zin van het woord. Ze liet Petrus in de steek, en beweert Paulus als haar enige leider te hebben gekozen. En de apostel die tekeerging tegen de oude wet van de slavernij, die de christenen volle vrijheid liet om de sabbat te vieren of er geen aandacht aan te besteden, die alles verwerpt wat voorafgaat aan Johannes de Doper, is nu de zogenaamde vaandeldrager van het protestantisme, dat zich meer dan de joden houdt aan de oude wet, dat mensen in de gevangenis zet die de sabbat opvatten zoals Jezus en Paulus, en de synagoge van de 1ste eeuw in dogmatische onverdraagzaamheid overtreft!

Maar we kunnen nog altijd vragen: wie waren dan de eerste christenen? Ongetwijfeld de ebionieten; en op dit punt gaan we af op het gezag van de beste critici. ‘Er kan weinig twijfel aan bestaan dat de schrijver [van de Clementijnse Homilieën] een vertegenwoordiger van het ebionitische gnosticisme was, dat ooit de zuiverste vorm van het oorspronkelijke christendom was geweest.’26 En wie waren de ebionieten? De leerlingen en volgelingen van de eerste nazarenen, de kabbalistische gnostici. In het voorwoord van de Codex Nazaraeus zegt de vertaler: ‘Dat ook de nazarenen de eonen . . . niet verwierpen, spreekt vanzelf. Want deze waren de leermeesters van de ebionieten, die hen [de eonen] erkenden.’27

Bovendien deelt Epiphanius, de christelijke Homerus van De ketterijen, ons mee dat ‘de ebionieten de opvattingen van de nazarenen hadden en de regels van de cerinthiërs (die beweren dat de wereld door engelen werd samengesteld) volgden, en dat ze christenen werden genoemd’.28 Die naam was zeker méér op hen van toepassing dan op de orthodoxe (zogenaamde) christenen van de school van Irenaeus en het latere Vaticaan. Renan wijst erop dat alle overlevende familieleden van Jezus tot de sekte van de ebionieten hebben behoord. Johannes de Doper, zijn neef en voorloper, was de aangenomen verlosser van de nazarenen, en hun profeet. Zijn leerlingen woonden aan de overkant van de Jordaan, en door de schrijver van Sod, the Son of the Man is duidelijk, en zonder dat er twijfel over kan bestaan, aangetoond dat de doop in de Jordaan plaatsvond op de plek van de eredienst van Adonis.29

Aan de overkant van de Jordaan en het meer woonden de nazarenen, een sekte die op het moment van Jezus’ geboorte al zou hebben bestaan, en waartoe hij zou hebben behoord. Ze moeten zich hebben verbreid langs de oostelijke oever van de Jordaan, en naar het zuidoosten onder de Arabieren (Galaten 1:17, 21; 2:11) en in de richting van Basra onder de sabeeën; en ook moeten ze ver noordelijk over de Libanon naar Antiochië zijn getrokken, en ook naar het noordoosten naar de nazareense nederzetting in Beroea, waar St. Hiëronymus hen aantrof. Misschien waren de mysteriën van Adonis in de woestijn nog wijdverbreid; in de bergen bestond nog de kreet Aiai Adonai!30

Epiphanius schrijft: ‘Toen ze zich hadden verenigd (conjunctus) met de nazarenen, deelde elke [ebioniet] aan de ander iets van zijn eigen verdorvenheid mee, en kwam tot de conclusie dat Christus was voortgekomen uit het zaad van een mens.’31

Indien ze tot die conclusie kwamen, dan moeten we aannemen dat ze over hun profeet en tijdgenoot meer wisten dan Epiphanius 400 jaar later. Zoals elders is aangetoond, beschrijft Theodoretus de nazarenen als joden die ‘de gezalfde eren als een rechtvaardig mens’, en het evangelie gebruiken dat Het evangelie naar Petrus wordt genoemd.32 Hiëronymus treft het onvervalste oorspronkelijke evangelie, in het Hebreeuws geschreven door Mattheus de apostel-tollenaar, aan in de door de martelaar Pamphilius in Caesarea bijeengebrachte bibliotheek. ‘Ik kreeg toestemming van de nazarenen, die dit [evangelie] in Beroea in Syrië gebruikten, om het te vertalen’, schrijft hij tegen het einde van de 4de eeuw.33 ‘In het evangelie dat de nazarenen en ebionieten gebruiken,’ voegt Hiëronymus eraan toe, ‘dat ik onlangs uit het Hebreeuws in het Grieks vertaalde, en dat door de meeste mensen het echte Evangelie van Mattheus wordt genoemd’, enz.34

Dat de apostelen van Jezus een ‘geheime leer’ hadden ontvangen, en dat hijzelf er één onderwees, blijkt duidelijk uit de volgende woorden van Hiëronymus, die dit in een onbewaakt ogenblik erkende. Toen hij aan de bisschoppen Chromatius en Heliodorus schreef, klaagde hij:

Er is mij een moeilijke taak opgelegd, nu uwe eminenties me hebben bevolen deze vertaling te maken, die Mattheus, de apostel en evangelist, zelf niet openbaar wilde maken. Want als het niet geheim was geweest, zou hij [Mattheus] het hebben toegevoegd aan het evangelie dat hij als het zijne uitgaf; maar hij schreef zijn boek, verzegeld in Hebreeuwse letters, en schreef het zelfs op zo’n manier dat het boek, geschreven in Hebreeuwse letters en van zijn hand, in het bezit zou kunnen komen van heel religieuze mensen, die het dan ook na verloop van tijd ontvingen van hun voorgangers. Maar dit boek lieten ze nooit door iemand overschrijven, en de tekst ervan gaven sommigen op de ene, en anderen op de andere manier weer.35

En op dezelfde bladzijde voegt hij eraan toe: ‘En het gebeurde dat dit boek, dat was uitgegeven door een leerling van Manichaeus, Seleucus genaamd, die ook als vervalsing De Handelingen van de Apostelen heeft geschreven, dingen bleek te bevatten die niet opbouwend maar destructief waren, en dat dit boek werd goedgekeurd in een synode waarnaar de oren van de kerk terecht weigerden te luisteren.’36

Hij geeft zelf toe dat het boek, waarvan hij verklaart dat het werkelijk ‘door Mattheus zelf’ was geschreven, voor hem bijna onbegrijpelijk was, hoewel hij het tweemaal had vertaald, want het was geheim. Niettemin noemt Hiëronymus koelbloedig elk commentaar erop ketters, behalve dat van hemzelf. Meer nog, Hiëronymus wist dat dit oorspronkelijke Evangelie van Mattheus een uiteenzetting gaf van de enige ware leer van Christus, en dat het het werk was van een evangelist die de vriend en metgezel van Jezus was geweest. Hij wist dat indien een van de twee evangeliën, het hierboven genoemde Hebreeuwse en het Griekse dat tot onze tegenwoordige Bijbel behoort, onecht en dus ketters was, het niet dat van de nazarenen was; en toch wordt Hiëronymus, die dit alles weet, ijveriger dan ooit in zijn vervolgingen van de ‘ketters’. Waarom? Omdat het aanvaarden ervan gelijkstond met het uitspreken van het doodvonnis over de gevestigde kerk. Het Evangelie van de Hebreeën was maar al te goed bekend als het enige dat vier eeuwen lang door de joodse christenen, de nazarenen en de ebionieten, was aangenomen. En niemand van hen geloofde in de goddelijkheid van Christus.

Indien de commentaren van Hiëronymus op de profeten, zijn beroemde Vulgaat, en zijn talrijke polemische verhandelingen alle even betrouwbaar zijn als deze versie van het Evangelie naar Mattheus, dan hebben we pas echt een goddelijke openbaring.

Waarom zouden we ons verwonderen over de ondoorgrondelijke mysteriën van de christelijke godsdienst, aangezien deze volkomen menselijk is? Beschikken we niet over een brief van een van de meest geëerbiedigde kerkvaders aan deze zelfde Hiëronymus, die beter dan hele boekdelen hun traditionele werkwijze weergeeft? Het volgende schreef St. Gregorius van Nazianze aan zijn vriend en vertrouweling, St. Hiëronymus:

Niets kan meer indruk maken op een volk dan veel omhaal van woorden; hoe minder ze begrijpen, des te meer ze het bewonderen. Onze kerkvaders en geleerden hebben vaak niet gezegd wat ze dachten, maar dat waartoe omstandigheden en noodzaak hen dwongen.

Maar laten we terugkeren tot onze Sophia-Achamoth en het geloof van de echte eerste christenen.

Na Ialdabaoth te hebben voortgebracht – Ilda van ילד, een kind, en Baoth van ביצה, het ei, of בהות Baoth, een wildernis, een woestenij – leed Sophia-Achamoth zozeer onder het contact met de stof, dat ze na buitengewone worstelingen ten slotte aan de modderige chaos ontsnapte. Hoewel ze onbekend was met het pleroma, het gebied van haar moeder, bereikte ze de middelste ruimte en slaagde erin de stofdeeltjes af te schudden die aan haar spirituele aard bleven plakken; daarna bouwde ze onmiddellijk een sterke barrière tussen de wereld van de intelligenties (geesten) en de wereld van de stof. Ialdabaoth is dus de ‘zoon van de duisternis’, de schepper van onze zondige wereld (het fysieke deel ervan). Hij volgt het voorbeeld van Bythos, en brengt vanuit zichzelf zes sterrengeesten (zonen) voort. Ze zijn allen naar zijn beeld geschapen, en weerspiegelingen van elkaar, die donkerder worden naarmate ze zich achtereenvolgens verder van hun vader bevinden. Met laatstgenoemde bewonen zij allen zeven gebieden, gerangschikt als een ladder die begint onder de middelste ruimte, het gebied van hun moeder, Sophia-Achamoth, en eindigt met onze aarde, het zevende gebied. Het zijn dus de geesten van de zeven planetaire sferen, waarvan de laagste het gebied van onze aarde is (de sfeer die haar omgeeft, onze ether). De namen van deze geesten van de sferen zijn respectievelijk Iove (Jehovah), Sabaoth, Adonai, Eloaios, Horaios, Astaphaios.37 Zoals iedereen weet, zijn de eerste vier de mystieke namen van de joodse ‘Here God’;38 zoals C.W. King het uitdrukt, werd zijn naam ‘aldus door de ophieten verlaagd tot de benamingen van de ondergeschikten van de schepper; de laatste twee namen zijn die van de geesten van vuur en water’.

Ialdabaoth, die door verschillende sekten als de God van Mozes wordt beschouwd, was geen zuivere geest; hij was eerzuchtig en trots, verwierp het spirituele licht van de middelste ruimte dat hem door zijn moeder Sophia-Achamoth werd geboden, en begon zelf een eigen wereld te scheppen. Geholpen door zijn zonen, de zes planeetgeesten, bracht hij de mens voort, maar deze bleek een mislukking te zijn. Hij was een monster, zonder ziel, onwetend, en kroop als een stoffelijk beest op handen en voeten over de grond. Ialdabaoth werd gedwongen de hulp van zijn spirituele moeder in te roepen. Ze verschafte hem een straal van haar goddelijke licht, schonk de mens op die manier leven, en begiftigde hem met een ziel. En nu begon de vijandschap van Ialdabaoth tegen zijn eigen schepsel. De mens volgde de impuls van het goddelijke licht en steeg steeds hoger in zijn aspiraties; al heel snel begon hij niet het beeld te vertonen van zijn schepper Ialdabaoth, maar veel meer dat van het hoogste wezen, de ‘oorspronkelijke mens’, Ennoia. Daarop werd de demiurg vervuld van woede en afgunst; en terwijl hij vol afgunst naar de afgrond van de stof keek, werd zijn door hartstocht vergiftigde blik plotseling daarin als in een spiegel weerkaatst; de weerspiegeling kwam tot leven, en uit de afgrond rees Satan op, de slang, Ophiomorphos – ‘de belichaming van jaloezie en doortraptheid. Hij is de vereniging van al wat laag is in de stof, met de haat, afgunst en sluwheid van een spirituele intelligentie.’39

Steeds wrok koesterend over de volmaaktheid van de mens schiep Ialdabaoth daarna de drie natuurrijken, het mineralen-, planten- en dierenrijk, met alle kwade instincten en eigenschappen. Omdat Ialdabaoth niet in staat was om de boom van kennis te vernietigen, die zowel in zijn sfeer als in alle andere planeetsferen groeit, en eropuit was om de ‘mens’ los te maken van zijn spirituele beschermster, verbood hij hem van de vruchten ervan te eten, uit angst dat deze aan de mensheid de mysteries van de hogere wereld zouden openbaren. Maar Sophia-Achamoth, die de mens die ze had bezield, liefhad en beschermde, zond haar eigen geest, Ophis, in de gedaante van een slang om de mens aan te sporen het zelfzuchtige en onrechtvaardige gebod te overtreden. En ‘de mens’ werd plotseling in staat de mysteries van schepping te begrijpen.

Ialdabaoth wreekte zich door het eerste mensenpaar te straffen, want de mens had zich door zijn kennis al een metgezel verschaft uit zijn spirituele en stoffelijke helft. Hij zette man en vrouw gevangen in een kerker van stof, in het lichaam dat zijn aard zo onwaardig is, en waarin hij nog steeds is opgesloten. Maar Achamoth bood hem nog bescherming. Ze bracht tussen haar hemelse gebied en ‘de mens’ een stroom goddelijk licht tot stand, en voorzag hem voortdurend van deze spirituele verlichting.

Dan volgen er allegorieën die het begrip dualisme belichamen, of de strijd tussen goed en kwaad, geest en stof, die in elke kosmogonie is te vinden, en waarvan men de bron ook weer in India moet zoeken. De symbolische figuren en hun tegenhangers stellen de helden voor van dit gnostische pantheon, afkomstig uit de alleroudste tijden waarin mythen werden gevormd. Maar in deze personen, Ophis en Ophiomorphos, Sophia en Sophia-Achamoth, Adam-Kadmon en Adam, de planeetgeesten en de goddelijke eonen, kunnen we ook heel gemakkelijk de voorbeelden herkennen van onze bijbelse kopieën – de vermenselijkte aartsvaders. De aartsengelen, engelen, machten en krachten worden onder andere namen alle in de Veda’s en in het boeddhistische stelsel aangetroffen. Het opperwezen uit de Avesta, Zeruana of ‘grenzeloze tijd’, is het prototype van al deze gnostische en kabbalistische ‘diepten’, ‘kronen’, en zelfs van de Chaldeeuwse ain sof. De zes amshaspends, geschapen door middel van het ‘woord’ van Ormazd, de ‘eerstgeborene’, worden weerspiegeld in Bythos en zijn emanaties; en de tegenhanger van Ormazd – Ahriman – en zijn daeva’s komen ook voor in het samengestelde geheel van Ialdabaoth en zijn zes stoffelijke, hoewel niet volkomen slechte, planeetgeesten.

Achamoth wordt gekweld door de kwalen die de mensheid ondanks haar bescherming treffen, en smeekt de hemelse moeder Sophia – haar tegenhanger – de onbekende diepte ertoe te brengen om Christos (de zoon en de emanatie van de ‘hemelse maagd’) te laten afdalen om de mensheid die ten onder dreigt te gaan te hulp te schieten. Ialdabaoth en zijn zes zonen van stof sluiten de mensheid uit van het goddelijke licht. De mens moet worden gered. Ialdabaoth had al zijn eigen vertegenwoordiger, Johannes de Doper, uit het geslacht van Seth – die door hem wordt beschermd – als profeet naar zijn volk gezonden, maar slechts een klein deel ervan luisterde naar hem, namelijk de nazarenen, de tegenstanders van de joden omdat ze Iurbo-Adonai vereerden.40 Achamoth had haar zoon, Ialdabaoth, verzekerd dat de heerschappij van Christos slechts tijdelijk zou zijn, en bracht hem op die manier ertoe de voorloper of voorganger te sturen. Bovendien liet ze hem de geboorte teweegbrengen van de mens Jezus uit de Maagd Maria, haar eigen symbool op aarde,

want het scheppen van een stoffelijke persoonlijkheid kon alleen het werk zijn van de demiurg, omdat het niet lag op het terrein van een hogere macht. Zodra Jezus was geboren, verbond Christos, de volmaakte, zich met Sophia [wijsheid en spiritualiteit], daalde door de zeven planeetgebieden af, nam in elk daarvan een ermee overeenkomende vorm aan, en verborg zijn ware aard voor de planeetgeesten ervan, terwijl hij de vonken van goddelijk licht die zij in hun essentie hadden, naar zich toe trok. Christos ging dus de mens Jezus binnen op het moment van zijn doop in de Jordaan. Vanaf dat moment begon Jezus wonderen te verrichten; vóór die tijd was zijn opdracht hem volkomen onbekend.41

Toen Ialdabaoth ontdekte dat Christos een eind maakte aan zijn eigen rijk van de stof, zette hij de joden tegen hem op, en werd Jezus gedood.42 Aan het kruis verlieten Christos en Sophia zijn lichaam, en keerden naar hun eigen sfeer terug. Het stoffelijk lichaam van de mens Jezus werd aan de aarde toevertrouwd, maar aan hemzelf werd een lichaam gegeven, gemaakt uit ether (astrale ziel). ‘Vanaf dat moment bestond hij slechts uit ziel en geest, en daarom herkenden de discipelen hem na de opstanding niet.’ In deze spirituele toestand van een simulacrum bleef Jezus, nadat hij was opgestaan, nog 18 maanden op aarde. Tijdens dit laatste verblijf ontving hij van Sophia die volmaakte kennis, die ware gnosis, die hij meedeelde aan die enkele apostelen die in staat waren haar te ontvangen.

Vandaaruit stijgt hij op naar de middelste ruimte, en zit aan de rechterhand van Ialdabaoth, maar zonder dat deze hem opmerkt, en verzamelt daar alle zielen die gezuiverd zullen zijn door de kennis van Christus. Wanneer hij uit Ialdabaoths rijk al het spirituele licht heeft verzameld dat zich in de stof bevindt, is de verlossing voltooid, en zal de wereld worden vernietigd. Dat is de betekenis van het weer opgenomen worden van al het spirituele licht in het pleroma, of de volheid, waaruit het oorspronkelijk was neergedaald.43

Het voorafgaande is ontleend aan de beschrijving die door Theodoretus is gegeven en door King is overgenomen in zijn Gnostics, met toevoegingen uit Epiphanius en Irenaeus. Maar eerstgenoemde geeft een heel onvolmaakte versie, gedeeltelijk samengesteld uit de beschrijvingen van Irenaeus en gedeeltelijk uit zijn eigen kennis van de latere ophieten, die zich tegen het einde van de 3de eeuw al met verschillende andere sekten hadden vermengd. Irenaeus verwart hen ook heel vaak, en de werkelijke theogonie van de ophieten wordt door geen van hen juist weergegeven. Met uitzondering van een verandering in de namen, is de hierboven weergegeven theogonie die van alle gnostici, en ook van de nazarenen. Ophis is slechts de opvolger van de Egyptische Chnuphis (Khnemu), de goede slang met een stralende leeuwenkop, en werd vanaf de vroegste oudheid beschouwd als een symbool van wijsheid, of Thoth, de leraar en verlosser van de mensheid, de ‘zoon van God’. ‘O mensen, leef sober . . . verwerf uw onsterfelijkheid!’ roept Hermes Trismegistus, de in drie opzichten grootste, uit. ‘Als leraar en gids van de mensheid zal ik u naar de verlossing leiden.’44 De oudste sektariërs dachten dus dat Ophis, de Agathodaimon, en Christos dezelfde zijn; de slang was dan het symbool van hemelse wijsheid en eeuwigheid, en in dit geval de tegenhanger van de Egyptische Chnuphis-slang. Deze gnostici, de eerste in ons christelijke tijdperk, hadden de volgende opvatting:

Nadat de hoogste eon andere eonen uit zich had geëmaneerd, daalde één van hen, een vrouwelijke, Prunikos (de begeerte) in de chaos af, waar ze, omdat ze niet eruit kon ontsnappen, midden in de ruimte bleef hangen; ze werd te veel gehinderd door de stof om naar boven terug te keren, en kon niet verder omlaag vallen omdat daar niets was dat met haar aard verwant was. Ze baarde toen haar zoon Ialdabaoth, de God van de joden, die op zijn beurt zeven eonen, of engelen,45 voortbracht, die de zeven hemelen schiepen.46

De christenen geloofden vanaf het begin in deze meerdere hemelen, want we zien dat Paulus het bestaan ervan onderwijst, en spreekt over een mens die ‘tot in de derde hemel werd weggevoerd’ (2 Cor. 12:2).

Voor deze zeven engelen sloot Ialdabaoth alles af wat boven hem was, opdat ze niets zouden weten dat hoger was dan hijzelf.47 Daarop schiepen ze de mens naar het beeld van hun Vader,48 maar voorovergebogen, en over de grond kruipend als een worm. Maar de hemelse moeder, Prunikos, die Ialdabaoth wilde beroven van de macht waarmee ze hem ongewild had begiftigd, plantte in de mens een hemelse vonk – de geest. Onmiddellijk ging de mens rechtop staan, steeg in de geest boven de grenzen van de zeven sferen, en verheerlijkte de hoogste Vader – hij die boven Ialdabaoth staat. Vandaar dat laatstgenoemde vol afgunst zijn blik richtte op de onderste laag van de stof, en een kracht voortbracht in de vorm van een slang, die zij [de ophieten] zijn zoon noemen. Eva, die hem als zoon van God gehoorzaamde, werd overgehaald om van de boom van kennis te eten.49

Het spreekt vanzelf dat de slang uit Genesis, die plotseling en zonder enige voorafgaande introductie verschijnt, de tegenhanger moet zijn geweest van de Perzische aarts-devs, van wie het hoofd Ashmog is, de ‘tweevoetige leugen-slang’. Indien de slang uit de Bijbel van haar ledematen beroofd was geweest vóór ze de vrouw tot zonde probeerde te verleiden, waarom zou God het dan als een straf vermelden dat ze ‘op haar buik’ moest gaan? Niemand denkt dat ze op de punt van haar staart liep.

Deze onenigheid over de oppermacht van Jehovah tussen de ouderlingen en de kerkvaders aan de ene kant, en de gnostici, de nazarenen en alle sekten die als laatste redmiddel als ketters werden bestempeld, aan de andere kant, duurde tot de tijd van Constantijn, en daarna. Dat de eigenaardige denkbeelden van de gnostici over de afstamming van Jehovah, of de juiste plaats die in het christelijk-gnostische pantheon aan de God van de joden moet worden toegewezen, aanvankelijk noch als godslasterlijk noch als ketters werden beschouwd, blijkt duidelijk uit het verschil van mening op dit punt bij bijvoorbeeld Clemens van Alexandrië en Tertullianus. Eerstgenoemde, die Basilides beter schijnt te hebben gekend dan wie dan ook, zag niets ketters of afkeurenswaardigs in de mystieke en transcendente opvattingen van de nieuwe hervormer. De schrijver van The Gnostics merkt op:

In zijn [Clemens’] ogen was Basilides geen ketter, d.w.z. een vernieuwer wat betreft de leringen van de christelijke kerk, maar slechts een theosofische filosoof die probeerde oude waarheden in nieuwe vormen uit te drukken, en ze misschien wilde combineren met het nieuwe geloof waarvan hij de waarheid kon erkennen zonder het oude noodzakelijkerwijs te verwerpen; precies zoals het geval is met de geleerde hindoes van onze tijd.50

Met Irenaeus en Tertullianus51 is het anders gesteld. De belangrijkste werken van laatstgenoemde tegen de ketters, werden geschreven na zijn afscheiding van de katholieke kerk, toen hij zich rekende tot de vurige volgelingen van Montanus; ze staan vol onjuistheden en bekrompen vooroordelen.52 Hij overdreef elke gnostische opvatting zozeer dat ze een enorme dwaasheid werd, en zijn argumenten zijn niet gebaseerd op strikt logische redenering, maar op de blinde koppigheid van een fanatieke sektariër. Bij het bespreken van Basilides – de ‘vrome, goddelijke, theosofische filosoof’, zoals Clemens van Alexandrië hem zag – roept Tertullianus uit:

Daarna maakte Basilides, de ketter, zich los.53 Hij beweerde dat er een hoogste God is, Abraxas genaamd, door wie het denkvermogen werd geschapen, dat de Grieken nous noemen. Daaruit emaneerde het woord; uit het woord, de voorzienigheid; uit de voorzienigheid, deugd en wijsheid; uit deze twee werden op hun beurt overheden, machten54 en engelen gemaakt; en daaruit een oneindig aantal scheppingen en uitstralingen van engelen. Hij plaatst de god van de joden als laatste onder de laagste engelen, en onder degenen die deze wereld maakten, en ontkent dat het God zelf is, en beweert dat het slechts een van de engelen is.55

Het zou even nutteloos zijn naar de rechtstreekse apostelen van Christus te verwijzen, en aan te tonen dat ze in hun disputen van mening waren dat Jezus nooit enig verschil maakte tussen zijn ‘Vader’ en de ‘Here God’ van Mozes. Want van de Clementijnse Homilieën, waarin de grootste bewijsvoeringen over dit onderwerp voorkomen zoals die blijken uit de geschillen die er zouden zijn geweest tussen Petrus en Simon de Magiër, is nu ook bewezen dat ze ten onrechte aan Clemens van Rome zijn toegeschreven. Dit werk moet, indien het door een ebioniet is geschreven – zoals de schrijver van Supernatural Religion met enkele andere commentatoren verklaart56 – óf veel later zijn geschreven dan de tijd van Paulus waarin het meestal wordt gedateerd, óf het geschil over het identiek zijn van Jehovah en God, de ‘Vader van Jezus’, moet door latere inlassen zijn verdraaid. Dit geschil is in zijn diepste essentie in strijd met de oudste leringen van de ebionieten. Laatstgenoemden waren, zoals Epiphanius en Theodoretus aantonen, de rechtstreekse volgelingen van de nazareense sekte57 (de sabeeën), de ‘discipelen van Johannes’. Hij zegt ondubbelzinnig dat de ebionieten in de eonen (emanaties) geloofden, en dat de nazarenen hun leermeesters waren, en dat ‘ieder iets van zijn eigen verdorvenheid op de ander overbracht’. Daarom zouden de ebionieten, die hetzelfde geloofden als de nazarenen, in de Homilieën niet zoveel gelegenheid hebben gegeven aan de door Petrus ondersteunde leer. De eerste nazarenen, evenals de latere van wie de opvattingen in de Codex Nazaraeus zijn vastgelegd, noemden Jehovah nooit anders dan Adonai, Iurbo, de God van de onvolgroeiden58 (de orthodoxe joden).59 Ze hielden hun geloof en religieuze leringen zo geheim dat zelfs Epiphanius, die niet later schrijft dan eind 4de eeuw,60 zijn onwetendheid over hun werkelijke leer erkent. De bisschop van Salamis zegt:

Ze hebben de naam Jezus opgegeven, ze noemen zichzelf niet Iessenen, ze houden ook niet langer vast aan de naam joden, ze noemen zich ook geen christenen, maar nazarenen. . . . Ze belijden de opstanding van de doden . . . maar wat Christus betreft, kan ik niet zeggen of ze hem als een gewoon mens beschouwen, of belijden dat hij door middel van de Heilige Geest uit de Maagd werd geboren, wat de waarheid is.61

Terwijl Simon de Magiër in de Homilieën redeneert vanuit het standpunt van alle gnostici (onder wie de nazarenen en ebionieten), houdt Petrus zich als een echte apostel van de besnijdenis aan de oude wet, en probeert natuurlijk zijn geloof in de goddelijkheid van Christus één geheel te laten vormen met zijn oude geloof in ‘de Here God’, de vroegere beschermer van het ‘uitverkoren volk’. Omdat de schrijver van Supernatural Religion aantoont dat de Samenvatting62 ‘een mengsel is van de andere twee, die waarschijnlijk bedoeld was om deze van ketterse leringen te zuiveren’,63 en met een grote meerderheid van critici de Homilieën dateert in een tijd niet vóór het einde van de 3de eeuw, kunnen we daaruit concluderen dat ze veel moeten verschillen van hun origineel, als dat al ooit heeft bestaan. Simon de Magiër bewijst door het hele werk heen dat de demiurg, de architect van de wereld, niet de hoogste godheid is, en hij baseert zijn beweringen op de woorden van Jezus zelf, die herhaaldelijk zegt dat ‘niemand de Vader kende’. In de Homilieën laat men Petrus met groot vertoon van verontwaardiging de bewering tegenspreken dat de aartsvaders niet waardig werden geacht de Vader te kennen, waartegen Simon weer bezwaar maakt door de woorden van Jezus te citeren, die de ‘Heer van hemel en aarde’ bedankt omdat hij ‘wat voor de wijzen was verborgen, aan kinderen heeft geopenbaard’, waardoor hij heel logisch bewijst dat juist volgens deze woorden de aartsvaders de ‘Vader’ niet konden hebben gekend. Dan beweert Petrus op zijn beurt dat de uitdrukking ‘wat voor de wijzen was verborgen’, enz., betrekking had op de verborgen mysteries van de schepping.64

Deze redenering van Petrus zou dus, zelfs als ze van de apostel zelf afkomstig was, in plaats van een ‘geromantiseerd godsdienstig verhaal’ te zijn zoals de schrijver van Supernatural Religion haar noemt, helemaal niets bewijzen ten gunste van het identiek zijn van de God van de joden en de ‘Vader’ van Jezus. Op zijn best zou ze slechts bewijzen dat Petrus altijd ‘een apostel van de besnijdenis’ was gebleven, een jood, trouw aan zijn oude wet, en een verdediger van het Oude Testament. Dit gesprek bewijst bovendien de zwakte van de zaak die hij verdedigt, want we zien in de apostel iemand die, hoewel hij een heel nauwe band met Jezus had, ons geen enkel rechtstreeks bewijs kan leveren dat hij ooit erover dacht te onderwijzen dat het al-wijze en al-goede Vaderwezen, zoals hij dat verkondigde, de norse, wraakzuchtige donderaar van de berg Sinaï was. Maar de Homilieën bewijzen wel opnieuw onze bewering dat er een geheime leer bestond die Jezus heeft verkondigd aan enkelen die waardig werden geacht haar te ontvangen en onder hun hoede te nemen.

En Petrus zei: ‘We herinneren ons dat onze Heer en leraar, als een opdracht aan ons zei: bewaak de mysteriën voor mij en de zonen van mijn huis. Daarom ook gaf hij aan zijn discipelen in vertrouwelijke kring uitleg over de mysteriën van het koninkrijk van de hemel.’65

Indien we bedenken dat een deel van de mysteriën van de ‘heidenen’ bestond uit de ἀπόρῥητα, aporrheta, of geheime besprekingen; dat de geheime logia, of gesprekken van Jezus, opgenomen in het oorspronkelijke Evangelie naar Mattheus – waarvan St. Hiëronymus erkende dat het voor hem ‘een moeilijke taak’ was dit te verklaren en te interpreteren – van dezelfde aard waren; en indien we verder bedenken dat slechts een kleine groep uitverkorenen werd toegelaten tot sommige van de innerlijke of uiteindelijke mysteriën, en dat ten slotte uit de laatstgenoemden alle uitvoerders van de heilige ‘heidense’ rituelen werden geselecteerd, dan zullen we deze door Petrus geciteerde uitspraak van Jezus goed begrijpen: ‘bewaak de mysteriën voor mij en de zonen van mijn huis’, d.w.z. van mijn leer. En indien we het wél begrijpen, dan moeten we aannemen dat deze ‘geheime’ leer van Jezus – waarvan zelfs de technische uitdrukkingen slechts evenzovele herhalingen zijn van de gnostische en neoplatonische mystieke terminologie – gebaseerd was op dezelfde transcendentale filosofie van de oosterse gnosis als alle andere religies van die tijd en van de vroegste oudheid. Dat geen van de latere christelijke sekten, ondanks dat ze zich erop beroemen, de erfgenaam ervan is geweest, blijkt duidelijk uit de tegenstrijdigheden, blunders en het onhandig herstellen van fouten van elke voorafgaande eeuw door de ontdekkingen van de volgende. Deze fouten in een aantal manuscripten die voor echt moeten doorgaan, zijn soms zo belachelijk dat ze duidelijk de sporen vertonen van vrome vervalsingen. Bijvoorbeeld de volkomen onbekendheid van sommige van de grootste kerkvaders met de evangeliën, die ze beweerden te verdedigen. We hebben al gesproken over de beschuldiging van Marcion door Tertullianus en Epiphanius dat hij het aan Lucas toegeschreven evangelie zou hebben verminkt, en iets eruit zou hebben weggelaten waarvan nu is bewezen dat het nooit in dat evangelie heeft gestaan. En ten slotte wordt de door Jezus aangenomen methode om in gelijkenissen te spreken, waarin hij slechts het voorbeeld van zijn sekte volgde, in de Homilieën66 toegeschreven aan een profetie van Jesaja! Men laat Petrus zeggen: ‘Want Jesaja zei: ‘Ik zal in gelijkenissen spreken, en ik zal dingen zeggen die vanaf het ontstaan van de wereld zijn geheimgehouden’.’ Deze zin uit Psalmen 78:2 die ten onrechte aan Jesaja wordt toegeschreven, wordt niet alleen in de apocriefe Homilieën gevonden maar ook in de Codex Sinaiticus. In een commentaar op dit feit in Supernatural Religion zegt de schrijver dat ‘Porphyrius in de 3de eeuw de christenen ermee plaagde dat hun geïnspireerde evangelist ten onrechte een passage uit een Psalm aan Jesaja toeschreef, en de kerkvaders in grote verlegenheid bracht’.67 Eusebius en Hiëronymus probeerden zich uit de moeilijkheid te redden door de fout toe te schrijven aan een ‘onwetende klerk’, en Hiëronymus ging zelfs zover te beweren dat de naam Jesaja nooit in één van de oude codices bij bovengenoemde zin had gestaan, maar dat in plaats daarvan de naam Asaf werd aangetroffen, en dat ‘onwetende mensen die hadden geschrapt’.68 Hierover merkt de schrijver opnieuw op dat

het een feit is dat de versie met ‘Asaf’ in plaats van ‘Jesaja’ in geen enkel bestaand manuscript is te vinden; en hoewel ‘Jesaja’ uit alle behalve enkele weinig bekende codices is verdwenen, kan niet worden ontkend dat de naam vroeger in de tekst stond. In de Codex Sinaiticus, die waarschijnlijk het oudste nog bestaande manuscript is . . . en die in de 4de eeuw wordt gedateerd, staat in de tekst in het handschrift van de eerste schrijver de profeet Jesaja, maar dat is door de tweede schrijver uitgewist.69

Het geeft te denken dat er in de zogenaamde Heilige Schrift geen woord te vinden is dat aantoont dat Jezus door zijn discipelen werkelijk als een God werd beschouwd. Noch vóór noch na zijn dood bewezen ze hem goddelijke eer. Ze stonden tot hem slechts in een relatie van leerling tot ‘meester’, en spraken hem ook met die term (κύριος) aan, zoals de volgelingen van Pythagoras en Plato vóór hen hun respectieve meesters hadden aangesproken. Welke woorden Jezus, Petrus, Paulus en anderen misschien ook in de mond zijn gelegd, er is van hen niets opgetekend dat erop wijst dat ze hem aanbaden, en ook verklaarde Jezus nooit dat hij en zijn Vader identiek waren. Hij beschuldigde de farizeeën van het stenigen van hun profeten, niet van godsmoord. Hij noemde zichzelf de zoon van God, maar zorgde ervoor herhaaldelijk te verzekeren dat zij allen kinderen waren van God, die de hemelse Vader was van iedereen. Bij het verkondigen hiervan herhaalde hij slechts een leer die Hermes, Plato en andere filosofen al eeuwen tevoren hadden onderwezen. Wat een vreemde tegenstrijdigheid! Men verlangt van ons dat we Jezus zullen vereren als de ene levende God, en we zien hem onmiddellijk na zijn opstanding tegen Maria Magdalena zeggen: ‘Ik ben nog niet opgestegen naar mijn Vader, maar ga naar mijn broeders en zusters en zeg tegen hen dat ik opstijg naar mijn Vader, die ook jullie Vader is, naar mijn God, die ook jullie God is’! (Johannes 20:17).

Lijkt het erop dat hij zich met zijn Vader vereenzelvigt? ‘Mijn Vader en jullie Vader, mijn God en jullie God’, betekent dat het zijn wens is om als volmaakt gelijk aan zijn broeders en zusters te worden beschouwd – meer niet. Theodoretus schrijft:

De ketters zijn het met ons eens over het begin van alle dingen. . . . Maar ze zeggen dat er niet één Christus (God) is, maar één boven, en één beneden. En deze laatste woonde vroeger in velen; maar over Jezus zeggen ze de ene keer dat hij van God komt, een andere keer noemen ze hem een geest.’70

Deze geest is de Christos, de boodschapper van het leven, die soms de engel Gabriël wordt genoemd (in het Hebreeuws: de machtige van God), en die bij de gnostici de plaats innam van de logos, terwijl de Heilige Geest werd beschouwd als het Leven.71 Bij de sekte van de nazarenen werd de Spiritus, of Heilige Geest, echter minder eer bewezen. Terwijl bijna alle gnostische sekten deze beschouwden als een vrouwelijke macht, ongeacht of ze die Binah, בינה, Sophia, of het Goddelijke Intellect noemden, was hij bij de sekte van de nazarenen de vrouwelijke Spiritus, het astrale licht, de voortbrengster van alle stoffelijke dingen, de chaos in zijn slechte aspect, troebel gemaakt door de demiurg. Bij de schepping van de mens ‘was er licht aan de kant van de Vader, en was er licht [stoffelijk licht] aan de kant van de Moeder. En dit is de tweevoudige mens’, zegt de Zohar.72 ‘Op die dag [de laatste] zullen de zeven sterrengeesten met slechte neigingen, en ook de zonen van de mens die de Spiritus hebben beleden, de Messias [de valse], de God en de Moeder van de Spiritus ten onder gaan.’73

Jezus zette door tekenen en wonderen kracht bij aan zijn leringen, en lichtte ze aan de hand daarvan toe; en indien we de beweringen die over hem worden gedaan door mensen die een godheid van hem maken, terzijde schuiven, dan deed hij slechts wat andere kabbalisten ook hebben gedaan; alleen zij deden dit in een tijd toen de bronnen van profetie gedurende twee eeuwen volkomen waren opgedroogd, en het niet meer voorkomen van openbare ‘wonderen’ had geleid tot scepsis bij de sekte van de ongelovige sadduceeën. In zijn beschrijving van de ‘ketterijen’ van die tijd klaagt Theodoretus – die geen idee heeft van de verborgen betekenis van het woord christos, de gezalfde boodschapper – dat de gnostici beweren dat deze boodschapper of afgezant van tijd tot tijd zijn lichaam wisselt, ‘en andere lichamen binnengaat, en zich telkens in een andere vorm manifesteert. En deze [de overschaduwde profeten] maken bij het belijden van hun beginselen gebruik van bezweringen en aanroepingen van verschillende demonen en van de doop. . . . Ze maken gebruik van astrologie, magie en onjuiste wiskunde’ (?) zegt hij.74

Deze ‘onjuiste wiskunde’, waarover de vrome schrijver klaagt, leidde later tot de herontdekking van het heliocentrische stelsel, hoe onjuist het ook nu nog kan zijn, en hoezeer vergeten sinds de tijd van een andere ‘magiër’ die het onderwees, namelijk Pythagoras. Jezus’ genezingen en andere wonderen die hij aan zijn volgelingen vertoonde, bewijzen dat ze in hun dagelijkse omgang met hem, van dag tot dag, en in de vertrouwelijke omgang van een nauwe vriendschap, de theorie en de praktijk van de nieuwe ethiek leerden. Hun vertrouwen werd, evenals dat van alle neofieten, geleidelijk sterker, naarmate hun kennis groeide. We moeten bedenken dat Josephus, die ongetwijfeld goed op de hoogte van het onderwerp moet zijn geweest, de kunst om duivels uit te bannen ‘een wetenschap’ noemt. Dit groeien van het vertrouwen blijkt duidelijk bij Petrus, die, terwijl hij eerst te weinig vertrouwen had om vanuit de boot over het water naar zijn meester te lopen, ten slotte zo’n bekwaam wonderdoener werd dat Simon Magus hem geld zou hebben geboden om van hem het geheim van de manier om te genezen en andere wonderen te leren. En Philippus blijkt een even goede luchtwandelaar te zijn geworden als Abaris uit de tijd van Pythagoras, maar minder bekwaam dan Simon Magus.

Noch in de Homilieën noch in enig ander vroeg werk van de apostelen staat iets wat erop wijst dat een van de vrienden en volgelingen van Jezus hem als iets anders dan een profeet beschouwde. Deze gedachte is even duidelijk vastgelegd in de Clementijnse geschriften. Afgezien van het feit dat er te veel ruimte aan Petrus is gegeven om het identiek zijn van de God van Mozes en de Vader van Jezus vast te stellen, is het hele werk aan het monotheïsme gewijd. De schrijver schijnt even fel te zijn tegen het polytheïsme als tegen de bewering over de goddelijkheid van Christus.75 Hij schijnt volkomen onbekend te zijn met de logos, en zijn beschouwingen beperken zich tot sophia, de gnostische wijsheid. Er is geen spoor in te vinden van een hypostatische drie-eenheid, maar bij Jezus wordt dezelfde overschaduwing van gnostische wijsheid (christos en sophia) aangenomen als bij Adam, Henoch, Noach, Abraham, Izaäk, Jacob en Mozes.76 Deze personen worden alle op hetzelfde niveau geplaatst, en ‘echte profeten’, en de zeven zuilen van de wereld, genoemd. Meer dan dat, Petrus ontkent krachtig de val van Adam; en bij hem stort de leer van de verzoening, zoals die door de christelijke theologie wordt onderwezen, geheel ineen, want hij bestrijdt haar als godslastering.77 Petrus’ theorie over zonde is die van de joodse kabbalisten, en is zelfs in zekere zin platonisch. Adam bedreef niet alleen nooit zonde, maar ‘als een ware profeet, bezeten door de geest van God, die later in Jezus was, kon hij niet zondigen’.78 Kortom, het hele werk toont aan dat de schrijver gelooft in de kabbalistische leer van de permutatie. De kabbala onderwijst de leer van de transmigratie van de geest.79 ‘Mozes is de revolutio van Seth en Abel.’80

‘Zeg mij wie de wedergeboorte (de revolutio) teweegbrengt?’ wordt de wijze Hermes gevraagd. ‘Gods zoon, de enige mens, door de wil van God’, is het antwoord van de ‘heiden’.81

‘Gods zoon’ is de onsterfelijke geest die men aan ieder mens toekent. Deze goddelijke entiteit is de ‘enige mens’, want het omhulsel dat onze ziel bevat, en de ziel zelf, zijn slechts halve entiteiten, en wanneer de geest niet zowel het lichaam als de astrale ziel overschaduwt, zijn die twee slechts een dierlijke duade. Er is een drie-eenheid voor nodig om de volledige ‘mens’ te vormen, en hem onsterfelijk te laten blijven bij elke ‘wedergeboorte’ of revolutio door de elkaar opvolgende en steeds hoger gelegen sferen heen, waarvan elke hem dichter brengt bij het schitterende rijk van het eeuwige en absolute licht.

‘Gods eerstgeborene, die de ‘heilige sluier’ is, het ‘licht van de lichten’; hij is het die de revolutio van de afgevaardigde regelt, want hij is de eerste macht’, zegt de kabbalist.82

‘Het is goed om de pneuma [geest] en de dunamis [macht], die van de God komt, als niets anders te beschouwen dan de logos, die ook [?] de eerstgeborene is voor de God’, redeneert een christen.83

‘Engelen en machten zijn in de hemel!’ zegt Justinus,84 en onthult daarmee een zuiver kabbalistische leer. De christenen namen haar over uit de Zohar en van de ketterse sekten, en als Jezus deze zaken noemt, dan heeft hij die leer niet in de officiële synagogen gehoord maar rechtstreeks aan de kabbalistische leringen ontleend. In de boeken van Mozes wordt er heel weinig over gezegd, en Mozes, die rechtstreeks in contact stond met de ‘Here God’, houdt zich weinig ermee bezig. De leer was geheim, en werd door de orthodoxe synagoge als ketters beschouwd. Josephus noemt de essenen ketters en zegt: ‘Zij die tot de kring van de essenen werden toegelaten, moeten zweren hun leringen aan niemand op een andere manier mee te delen dan zoals zij ze zelf hebben ontvangen, en ook om de tot hun sekte behorende boeken alsmede de namen van de engelen te beschermen.’85 De sadduceeën geloofden niet in engelen, evenmin als de niet-ingewijde heidenen die hun Olympus beperkten tot goden en halfgoden, of ‘geesten’. Alleen de kabbalisten en theürgen houden sinds onheuglijke tijden aan die leer vast, en hetzelfde geldt daarom voor Plato, en na hem Philo Judaeus, gevolgd eerst door de gnostici, en later door de christenen.

Ook al heeft Josephus nooit de beruchte inlassing over Jezus geschreven die door Eusebius is bedacht, toch heeft hij anderzijds in zijn beschrijving van de essenen alle belangrijke kenmerken gegeven die ons bij de nazarenen opvallen. Voor het gebed zochten ze een plek op om zich terug te trekken.86 ‘Maar als jullie bidden, trek je dan in je binnenkamer terug . . . en bid tot je Vader, die in het verborgene is’ (Mattheus 6:6). ‘Alles, wat door hen [de essenen] wordt gezegd, heeft meer kracht dan een eed. Van zweren hebben ze een afkeer.’87 ‘Maar ik zeg jullie dat je helemaal niet moet zweren . . . laat jullie ja, ja zijn, en jullie nee, nee’ (Mattheus 5:34-37).

Evenals de essenen en de Therapeuten geloofden de nazarenen meer in hun eigen interpretaties van de ‘verborgen betekenis’ van de oudere geschriften dan in de latere wetten van Mozes. Zoals we al eerder hebben aangetoond, voelde Jezus maar weinig eerbied voor de geboden van zijn voorganger, met wie Irenaeus hem zo graag in verband brengt.

De essenen ‘treden de huizen binnen van mensen die ze nooit eerder hebben gezien, alsof het hun goede vrienden waren’.88 Dit was ontegenzeglijk de gewoonte van Jezus en zijn discipelen.

Epiphanius, die de ‘ketterij’ van de ebionieten op één lijn plaatst met die van de nazarenen, merkt ook op dat de nazaraioi direct volgen op de cerinthiërs,89 tegen wie Irenaeus zozeer tekeerging.90

Munk beweert in zijn boek over Palestina dat er 4000 essenen in de woestijn woonden, dat ze hun mystieke boeken hadden, en de toekomst voorspelden.91 De nabateeërs hingen met werkelijk heel kleine verschillen hetzelfde geloof aan als de nazarenen en de sabeeën, en allen vereerden Johannes de Doper meer dan zijn opvolger Jezus. De Perzische yezidi zeggen dat ze oorspronkelijk vanuit Basra naar Syrië zijn gekomen. Ze kennen de doop, en geloven in zeven aartsengelen, hoewel ze tegelijkertijd Satan vereren. Hun profeet Yezid, die lang vóór Mohammed leefde,92 leerde dat God een boodschapper zal zenden, en dat deze aan hem een boek zou openbaren dat reeds sinds alle eeuwigheid in de hemel is geschreven.93 De nabateeërs bewoonden de Libanon, evenals hun nakomelingen tot op de huidige dag, en hun religie was van oorsprong zuiver kabbalistisch. Maimonides spreekt over hen alsof hij hen vereenzelvigde met de sabeeën.

Ik zal u de geschriften noemen . . . over het geloof en de instellingen van de sabeeën. Het beroemdste is het boek De landbouw van de nabateeërs dat is vertaald door Ibn Wahshiyya. Dit boek staat vol heidense onzin. . . . Het spreekt over het vervaardigen van talismans, het tot zich trekken van de krachten van de geesten, over magie, demonen, en lijkenetende geesten die zich in de woestijn ophouden.94

Er leven overleveringen voort onder de volkeren die verspreid wonen aan de overkant van de Jordaan, en ook vele onder de afstammelingen van de samaritanen in Damascus, Gaza en in Nablus (het Shechem van de oudheid). Veel van deze volkeren hebben, ondanks de vervolgingen van 18 eeuwen, het geloof van hun voorouders in zijn oorspronkelijke eenvoud bewaard. Daar moeten we de op historische waarheden gebaseerde overleveringen zoeken, hoe misvormd ze door overdrijving en onnauwkeurigheid misschien ook zijn, en ze vergelijken met de religieuze legenden van de kerkvaders, die ze openbaring noemen. Eusebius zegt dat de kleine christengemeenschap – waarvan vele, zo niet alle, leden Jezus en zijn apostelen persoonlijk kenden – vóór het beleg van Jeruzalem haar toevlucht zocht in het stadje Pella, aan de overkant van de Jordaan.95 Deze eenvoudige mensen, die eeuwenlang van de rest van de wereld waren afgezonderd, moeten hun overleveringen ongetwijfeld zuiverder hebben bewaard dan enig ander volk! De zuiverste wateren van het christendom, om niet van de bron ervan te spreken, moeten we in Palestina zoeken. De eerste christenen – ongeacht of ze ebionieten, nazarenen, gnostici of iets anders waren – verenigden zich na de dood van Jezus enige tijd. Ze hadden in die periode geen christelijke dogma’s, en hun christendom was gebaseerd op het geloof dat Jezus een profeet was; dit geloof varieerde van hen die in hem niets anders zagen dan een ‘rechtvaardig mens’,96 tot hen die hem beschouwden als een heilige, geïnspireerde profeet, een voertuig dat door Christos en Sophia werd gebruikt om zich daarin te manifesteren. Al deze mensen verenigden zich in hun verzet tegen de synagoge en de tirannieke letterknechterij van de farizeeën, tot de oorspronkelijke groep zich in twee afzonderlijke takken splitste die we de christelijke kabbalisten van de joodse tannaim-school, en de christelijke kabbalisten van de platonische gnosis97 kunnen noemen. Eerstgenoemden werden vertegenwoordigd door de groep die bestond uit de volgelingen van Petrus, en Johannes, de schrijver van de Openbaring; laatstgenoemden hoorden tot het christendom van Paulus, en versmolten aan het einde van de 2de eeuw met de platonische filosofie, en namen nog later de gnostische sekten in zich op, van wie de symbolen en de verkeerd begrepen mystiek de roomse kerk overstroomden.

Welke christen is er bij deze wirwar van tegenstrijdigheden zeker van dat hij werkelijk het christelijke geloof belijdt? In het oude Syrische Evangelie naar Lucas (3:22) wordt over de Heilige Geest gezegd dat hij neerdaalde in de gedaante van een duif. ‘Jesua, vol van de Heilige Geest, keerde terug van de Jordaan, en werd door de geest de woestijn in geleid.’98 En Dunlap zegt:

De moeilijkheid was dat de evangeliën verklaarden dat Johannes de Doper de geest (de kracht van God) op Jezus zag neerdalen, nadat hij volwassen was geworden; en indien de geest pas toen op hem neerdaalde, was er enige reden voor de opvatting van de ebionieten en nazarenen, die de aanwezigheid daarvan vóór die tijd ontkenden, en hem de eigenschappen van de logos ontzegden. De gnostici daarentegen hadden bezwaar tegen het vlees, maar erkenden dat hij de logos was.99

De Apocalyps van Johannes en de verklaringen van oprechte christelijke bisschoppen, zoals Synesius, die tot het laatst toe trouw bleven aan de platonische leringen, doen ons denken dat het het wijste en veiligste is om vast te houden aan dat oprechte oorspronkelijke geloof waardoor bovengenoemde bisschop schijnt te zijn gedreven. Deze beste, oprechtste en ongelukkigste van de christenen roept, als hij zich tot de ‘Onbekende’ richt, uit: ‘O, Vader van de werelden . . . Vader van de eonen . . . Maker van de goden, wie het goed is om te prijzen!’100 Maar Synesius had Hypatia als lerares, en daarom zien we hem in alle oprechtheid zijn opvattingen en geloof belijden. ‘Het gewone volk heeft niets liever dan dat het wordt bedrogen. . . . Wat mijzelf betreft: ik zal daarom voor mijzelf altijd een filosoof zijn, maar voor het volk moet ik een priester zijn.’101

‘Heilig is God de Vader van al wat bestaat, heilig is God, van wie de wijsheid door zijn eigen vermogens tot stand komt! . . . Heilig bent u, die door het woord alles heeft geschapen! Daarom geloof ik in u, en getuig van u, en ga ik het leven en het licht binnen.’102

Aldus spreekt Hermes Trismegistus, de heidense theoloog. Welke christelijke bisschop had het beter kunnen zeggen?

De duidelijke inconsistentie van de vier evangeliën als geheel, verhindert niet dat elk verhaal in het Nieuwe Testament – hoezeer het misschien ook is misvormd – een basis van waarheid bevat. Daaraan zijn op sluwe wijze details toegevoegd, om in de latere behoeften van de kerk te voorzien. Zo zijn ze, gedeeltelijk gesteund door indirect bewijs, maar nog meer door blind geloof, in de loop van de tijd geloofsartikelen geworden. Zelfs de fictieve afslachting van de ‘onschuldige kinderen’ door koning Herodes heeft symbolisch een zekere basis. Los van het nu ontdekte feit dat het hele verhaal van zo’n afslachting van onschuldige kinderen in haar geheel is overgenomen uit het Bhagavata-Purana en uit brahmaanse overleveringen van de hindoes, heeft de legende bovendien allegorisch betrekking op een historisch feit. Koning Herodes is het evenbeeld van Kansa, de tiran van Mathura, Krishna’s oom van moederszijde, aan wie astrologen voorspelden dat een zoon van zijn nicht Devaki hem zijn troon zou ontnemen. Daarom beveelt hij om het kind van het mannelijke geslacht dat bij haar wordt geboren, te doden; maar Krishna ontsnapt aan zijn woede door de bescherming van Mahadeva (de grote god), die het kind naar een andere stad laat brengen, buiten Kansa’s bereik. Kansa laat daarop alle pasgeboren kinderen van het mannelijke geslacht in zijn rijk doden, om zeker ervan te zijn dat hij de juiste jongen doodt die hij niet in zijn moordzuchtige handen heeft kunnen krijgen. Krishna wordt ook aanbeden door de gopa’s (schaapherders) van het land.

Hoewel deze oude Indiase legende verdacht veel overeenstemming vertoont met het meer moderne bijbelse verhaal, schrijven Gaffarel en anderen de oorsprong van dit laatste toe aan de vervolgingen van kabbalisten en wijzen die tijdens de regering van Herodes niet strikt orthodox waren gebleven. Laatstgenoemden kregen, evenals de profeten, op grond van hun heiligheid als bijnamen de ‘onschuldigen’ en de ‘kinderen’. Evenals bij sommige graden van de moderne vrijmetselarij, drukten de adepten hun graad van inwijding uit in een symbolische leeftijd. Zo wordt Saul, die, toen hij tot koning werd gekozen, ‘een uitstekend en voortreffelijk man’ was en ‘van zijn schouders opwaarts hoger was dan al het volk’, in katholieke versies beschreven als ‘een kind van één jaar, toen hij begon te regeren’, wat letterlijk opgevat duidelijk onzin is. Maar in 1 Samuel 10 wordt zijn zalving door Samuel en zijn inwijding beschreven; in vers 6 gebruikt Samuel deze betekenisvolle woorden: ‘Dan zult u worden gegrepen door de geest van de Heer en ook in vervoering raken, en u zult een ander mens worden.’ De hierboven geciteerde zin wordt op die manier duidelijk; hij had één graad van inwijding doorgemaakt, en werd symbolisch beschreven als ‘een kind van één jaar’. De katholieke Bijbel waaruit de tekst is geciteerd, zegt in een noot heerlijk oprecht: ‘Dit is heel moeilijk te verklaren’ (namelijk dat Saul een kind van één jaar was). Maar zonder zich door enige moeilijkheid uit het veld te laten slaan, waagt de uitgever het toch een verklaring ervan te geven en voegt eraan toe: ‘Een kind van één jaar, dat wil zeggen: hij was goedaardig en als een onschuldig kind.’ Een even ingenieuze als vrome verklaring, die, al bereikt ze niets goeds, zeker geen kwaad kan.103

Indien de verklaring van de kabbalisten wordt verworpen, wordt het hele onderwerp een warboel; erger nog, het wordt een rechtstreeks plagiaat uit de hindoelegende. Alle commentatoren zijn het erover eens dat een letterlijke afslachting van jonge kinderen nergens in de geschiedenis wordt genoemd; en bovendien dat een dergelijke gebeurtenis zo’n bloedige bladzijde in de Romeinse annalen zou hebben gevormd dat het verhaal ervan door elke schrijver uit die tijd levend zou zijn gehouden. Herodes was zelf onderworpen aan de Romeinse wet, en als straf voor zo’n onmenselijke misdaad had hij het ongetwijfeld met de dood moeten bekopen. Terwijl we enerzijds in de geschiedenis niet het geringste spoor van die fabel aantreffen, vinden we anderzijds in de officiële aanklachten van de synagoge overvloedig bewijs voor de vervolging van de ingewijden. Ook de talmud bevestigt dit.

De joodse versie van de geboorte van Jezus wordt in de Sefer Toledoth Yeshu gegeven in de volgende woorden:

Toen Maria moeder was geworden van een zoon, Jehoshuah genaamd, en de jongen groter werd, vertrouwde ze hem toe aan de zorg van rabbi Elchanan, en het kind ging vooruit in kennis, want hij was begiftigd met geest en verstand. Rabbi Jehoshuah, de zoon van Perachiah, zette na Elchanan de opvoeding van Jehoshuah (Jezus) voort, en wijdde hem in in de geheime kennis, maar toen koning Janneus bevel had gegeven alle ingewijden om te brengen, vluchtte Jehoshuah ben Perachiah naar Alexandrië, in Egypte, en nam de jongen met zich mee.

Toen ze in Alexandrië waren, zo gaat het verhaal verder, werden ze ontvangen in het huis van een rijke geleerde dame (de verpersoonlijking van Egypte). De jonge Jezus vond haar mooi, ondanks ‘een gebrek aan haar ogen’, en zei dit tegen zijn meester. Toen deze dit hoorde, werd hij zo boos dat zijn leerling in het land van de slavernij iets goeds vond dat ‘hij de jongeman vervloekte en uit zijn tegenwoordigheid verdreef’. Dan volgt een reeks in allegorische taal weergegeven avonturen, die bewijzen dat Jezus zijn inwijding in de joodse kabbala aanvulde met de geheime wijsheid van Egypte. Toen de vervolging ophield, keerden ze beiden terug naar Judea.104

Er zouden volgens de geleerde schrijver van Tela Ignea Satanae (de vurige pijlen van Satan) tegen Jezus twee werkelijke grieven bestaan: ten eerste dat hij de grote mysteriën van hun tempel had ontdekt doordat hij in Egypte was ingewijd, en ten tweede dat hij ze had ontheiligd door ze bekend te maken aan het grote publiek, dat ze verkeerd begreep en verminkte. Deze grieven staan in de Toledoth Yeshu als volgt:105

Er bevindt zich in het heiligdom van de levende God een rechthoekige steen, waarop de heilige letters zijn uitgehouwen die gezamenlijk de verklaring geven van de eigenschappen en krachten van de onuitsprekelijke naam. Deze verklaring is de geheime sleutel van alle occulte wetenschappen en krachten in de natuur. Het is wat de Hebreeën de shem ha-meforash noemen. Deze steen wordt bewaakt door twee gouden leeuwen, die brullen zodra men deze nadert.106 Men verloor de poorten van de tempel nooit uit het oog, en de deur van het heiligdom ging maar één keer per jaar open om alleen de hogepriester binnen te laten. Maar Jezus, die in Egypte bij de inwijding de ‘grote geheimen’ had geleerd, smeedde voor zichzelf onzichtbare sleutels en kon daardoor ongezien tot in het heiligdom doordringen. Hij kopieerde de letters op de rechthoekige steen, en verborg ze in zijn dij;107 daarna verliet hij de tempel, ging naar het buitenland, en bracht de mensen door zijn wonderen in verbazing. De doden verrezen op zijn bevel, de melaatsen en de bezetenen werden genezen. Hij dwong de stenen die eeuwenlang op de bodem van de zee begraven hadden gelegen naar de oppervlakte te komen tot ze een berg vormden, waarna hij vanaf de top daarvan begon te preken.

De Sefer Toledoth beweert verder dat Jezus, niet in staat om de rechthoekige steen van het heiligdom te verplaatsen, er een van klei maakte, die hij aan de volkeren toonde en voor de echte rechthoekige steen van Israël liet doorgaan.

Deze beeldspraak is, evenals de andere in zulke boeken, ‘inwendig en uitwendig’ geschreven; ze heeft haar geheime betekenis en moet op twee manieren worden gelezen. De kabbalistische boeken verklaren de mystieke betekenis ervan. Dezelfde talmudist zegt verder in hoofdzaak het volgende: Jezus werd in de gevangenis geworpen,108 en daar 40 dagen gevangen gehouden; vervolgens als oproerkraaier gegeseld; vervolgens als godslasteraar in Lud gestenigd; en ten slotte liet men hem sterven aan een kruis. Lévi verklaart:

Dit alles gebeurde omdat hij aan het volk de waarheden openbaarde die zij [de farizeeën] voor eigen gebruik wilden verbergen. Hij had de occulte theologie van Israël begrepen, had haar vergeleken met de wijsheid van Egypte en daardoor de reden gevonden voor een universele religieuze synthese.109

Hoe voorzichtig men ook moet zijn bij het aannemen van iets over Jezus uit joodse bronnen, toch moet men erkennen dat ze in sommige zaken (wanneer hun rechtstreekse belangen bij het meedelen van feiten geen rol spelen) in hun mededelingen nauwkeuriger zijn dan onze goede maar al te afgunstige kerkvaders. Eén ding staat vast: Jacobus, de ‘broeder van de Heer’ zwijgt over de opstanding. Hij noemt Jezus nergens ‘zoon van God’, en zelfs niet Christus-God. Als hij over Jezus spreekt, noemt hij hem slechts één keer de ‘Heer van de heerlijkheid’, maar dat doen de nazarenen ook als ze over hun profeet Iohanan bar Zachariah, of Johannes, de zoon van Zacharia (Johannes de Doper) schrijven. Hun geliefde omschrijvingen van hun profeet zijn dezelfde als die door Jacobus worden gebruikt wanneer hij over Jezus spreekt. Een mens ‘van het zaad van een mens’, ‘boodschapper van het leven’, van licht, ‘mijn Heer, de apostel’, ‘koning voortgekomen uit het licht’, enz. ‘Heb niet het geloof van onze Here Jezus Christus, de Heer van de heerlijkheid’, enz., zegt Jacobus in zijn brief (2:1), waarbij hij Christus vermoedelijk aanspreekt als God. ‘Vrede zij met u, mijn Heer, Johannes Abo Sabo, Heer van de heerlijkheid!’ zegt de Codex Nazaraeus (deel 2, blz. 19), waarvan men weet dat deze zich uitsluitend tot een profeet richt. ‘U heeft de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord’, zegt Jacobus (5:6). ‘Iohanan (Johannes) is de rechtvaardige, hij is gekomen om gerechtigheid te brengen’, zegt Mattheus (21:32, Syrische tekst).

Jacobus noemt Jezus zelfs geen messias in de betekenis die door de christenen aan die titel wordt gegeven, maar maakt een toespeling op de kabbalistische ‘koning-messias’, die Heer van Sabaoth is110 (5:4), en herhaalt verschillende keren dat de ‘Heer’ zal komen, maar vereenzelvigt deze nergens met Jezus. ‘Heb dus geduld, broeders, tot de komst van de Heer . . . oefen geduld . . . want de komst van de Heer is nabij’ (5:7-8). En hij voegt eraan toe: ‘Broeders, neem tot een voorbeeld van lijdzaamheid en geduld de profeet [Jezus], die in de naam van de Heer heeft gesproken.’ In de huidige vertaling staat het woord ‘profeet’ in het meervoud; dit is echter een opzettelijke vervalsing van het origineel, waarvan het doel maar al te duidelijk is. Jacobus voegt, na de ‘profeten’ als voorbeeld te hebben genoemd, onmiddellijk eraan toe: ‘Zie . . . u heeft gehoord hoe standvastig Job was, en u weet welke uitkomst de Heer gaf’, en combineert op die manier de voorbeelden van deze twee bewonderenswaardige karakters, en plaatst ze op een voet van volkomen gelijkheid. Maar we kunnen nog meer aanvoeren om onze redenering te ondersteunen. Verheerlijkte Jezus zelf niet de profeet van de Jordaan? ‘Wat zijn jullie dan wel gaan zien? Een profeet? Jazeker, zeg ik jullie, en zelfs meer dan een profeet. Want ik zeg jullie: van allen die geboren zijn uit een vrouw is niemand groter dan Johannes de Doper’ (Lucas 7:26-8).

En uit wie was hij die aldus sprak geboren? Alleen de rooms-katholieken hebben Maria, de moeder van Jezus, in een godin veranderd. In de ogen van alle andere christenen was ze een vrouw, ongeacht of zijn eigen geboorte onbevlekt was of niet. Volgens de strikte logica erkende Jezus dus dat Johannes groter was dan hijzelf. Let erop hoe volkomen deze zaak wordt beslist door de woorden die de engel Gabriël gebruikt als hij Maria aanspreekt: ‘Gezegend bent u onder de vrouwen’. Deze woorden zijn ondubbelzinnig. Hij aanbidt haar niet als de moeder van God, en noemt haar ook geen godin; hij spreekt haar zelfs niet aan als ‘maagd’, maar hij noemt haar vrouw, en onderscheidt haar slechts van andere vrouwen, omdat ze door haar zuiverheid meer geluk heeft gehad.

De nazarenen stonden bekend als baptisten, sabeeën en johannitische christenen. Hun geloof was dat de messias niet de zoon van God was, maar eenvoudig een profeet die Johannes wilde volgen.

Johanan, de zoon van de Abo Sabo Zachariah, zal tot zichzelf zeggen: ‘Ieder die in mijn rechtvaardigheid en in mijn Doop gelooft, zal in mijn gemeenschap worden opgenomen, en hij zal met mij de zetel delen die de verblijfplaats is van het leven, van de hoogste Mano en van het levende vuur.111

Origenes merkt op: ‘Sommigen zeiden over Johannes [de Doper] dat hij de gezalfde [christos] was.’112 De engel Raziël van de kabbalisten is de engel Gabriël van de nazarenen, en hij wordt door de christenen uit de hele hemelse hiërarchie uitverkozen om de overbrenger te worden van de ‘Maria-Boodschap’. De door de ‘verheven Heer’ gezonden geest is Hibil-Ziwa, aan wie ook wel de naam ‘de afgezant Gabriël’ wordt gegeven.113 Paulus moet aan de sekte van de nazarenen hebben gedacht toen hij zei: ‘En ten slotte is hij [Jezus] ook aan mij verschenen, aan een ontijdig geborene’ (1 Corinthiërs 15:8), waardoor hij zijn toehoorders herinnerde aan de uitdrukking die gebruikelijk is bij de nazarenen, die de joden ‘de onvolgroeiden of ontijdig geborenen’ noemden. Paulus beroemt zich erop tot een ketterij te behoren.114

Toen de metafysische opvattingen van de gnostici die in Jezus de logos en de gezalfde zagen, terrein begonnen te winnen, scheidden de eerste christenen zich af van de nazarenen, die Jezus ervan beschuldigden dat hij de leringen van Johannes verdraaide en de doop in de Jordaan veranderde.115 Milman zegt:

Zodra het [het Evangelie] buiten de grenzen van Palestina kwam, en de naam ‘Christus’ in de oosterse steden heiligheid en diepe eerbied had verworven, werd hem een soort metafysische rol toebedeeld, terwijl de religie haar zuiver ethische karakter verloor, en dat van een speculatieve theogonie aannam.116

Het enige halfoorspronkelijke document dat uit de eerste apostolische tijd tot ons is gekomen, is de Logia van Mattheus. De echte, werkelijke leer is in handen van de nazarenen gebleven, in dit Evangelie van Mattheus dat de ‘geheime leer’ bevat – de door Papias vermelde ‘Gezegden van Jezus’. Deze gezegden waren ongetwijfeld van dezelfde aard als de kleine manuscripten die werden aangereikt aan de neofieten die kandidaten waren voor de inwijdingen in de mysteriën, en die de aporrheta, de openbaringen van enkele belangrijke rituelen en symbolen, bevatten. Want als dit niet zo was, waarom zou Mattheus dan zoveel voorzorgsmaatregelen nemen om ze ‘geheim’ te houden?

Het oorspronkelijke christendom had zijn meesterschap, wachtwoorden en graden van inwijding. De talloze gnostische juwelen en amuletten zijn daarvoor belangrijke bewijzen. Het is een hele symbolische wetenschap. De kabbalisten waren de eersten die de universele logos117 tooiden met uitdrukkingen als ‘licht van het licht’, de boodschapper van leven en licht,118 en we zien dat de christenen deze uitdrukkingen in hun geheel overnamen, evenals bijna alle gnostische termen zoals pleroma (volheid), archonten, eonen, enz. Wat de ‘eerstgeborene’, de eerste, de ‘eniggeborene’ betreft, deze zijn zo oud als de wereld. Hippolytus wijst erop dat het woord ‘logos’ onder de brahmanen voorkomt.

De brahmanen zeggen dat de God licht is, niet het licht dat men ziet, of van de zon en het vuur; maar zij hebben de God logos, niet de duidelijk sprekende, maar de logos van de gnosis, en via hem worden de hoogste mysteries van de gnosis door de wijzen gezien.119

De Handelingen en het vierde evangelie staan vol met gnostische uitdrukkingen. De kabbalistische uitdrukkingen: ‘Gods eerstgeborene die uit de Allerhoogste is geëmaneerd’, evenals dat wat de ‘geest van de zalving’ is, en ook ‘ze noemden hem de gezalfde van de Hoogste’120 zijn in dezelfde geest en vorm door de schrijver van het Evangelie naar Johannes weergegeven. ‘Dat was het ware licht’, en ‘het licht schijnt in de duisternis’. ‘En het woord was vlees geworden.’ ‘En uit zijn volheid [pleroma] hebben wij allen ontvangen’, enz. (Johannes 1:5ev).

De ‘Christus’ en de ‘Logos’ bestonden al eeuwen vóór het christendom; de oosterse gnosis werd lang vóór de tijd van Mozes bestudeerd, en de oorsprong van al die dingen moeten we zoeken in de archaïsche perioden van de vroegste Aziatische filosofie. Petrus’ tweede Brief en het fragment van Judas die in het Nieuwe Testament zijn bewaard, laten door hun taalgebruik zien dat ze behoren tot de kabbalistische oosterse gnosis, want ze gebruiken dezelfde uitdrukkingen als de christelijke gnostici die een deel van hun stelsel opbouwden uit de oosterse kabbala. ‘Overmoedig en arrogant als ze [de ophieten] zijn, schrikken ze er niet voor terug de hemelse wezens te lasteren’, zegt Petrus (2de Brief 2:10), het oorspronkelijke model voor de latere scheldpartijen van Tertullianus en Irenaeus.121 ‘En toch doen deze zogenaamde zieners precies hetzelfde [evenals in Sodom en Gomorra]: ze bezoedelen hun lichaam, verwerpen de heerschappij en lasteren de hemelse wezens’, zegt Judas (7, 8), waarmee hij nauwkeurig de woorden van Petrus herhaalt, en daarmee de in de kabbala geheiligde woorden. Heerschappij is het ‘Koninkrijk’, de tiende van de kabbalistische sefiroth.122 De machten en hemelse wezens zijn de geesten die ondergeschikt zijn aan de aartsengelen en engelen uit de Zohar.123 Deze emanaties zijn een essentieel aspect van de kabbala en het zoroastrianisme, en de talmud zelf is in zijn huidige toestand geheel ontleend aan de Zend-Avesta. Door dus de opvattingen van Petrus, Judas en andere joodse apostelen over te nemen, zijn de christenen slechts een andersdenkende sekte van de Perzen geworden, want ze geven zelfs geen interpretatie van al dat soort machten, zoals de echte kabbalisten dat doen. Paulus’ waarschuwing aan zijn volgelingen tegen het vereren van engelen bewijst hoe goed hij, zelfs al in zijn tijd, de gevaren inzag om denkbeelden over te nemen uit een metafysische leer waarvan de filosofie alleen door goed onderlegde aanhangers ervan, de magi en de joodse tannaim, op de juiste manier kon worden geïnterpreteerd. ‘Laat u niet veroordelen door mensen die opgaan in zelfvernedering en engelenverering, zich verdiepen in visioenen of zich laten voorstaan op eigen bedenksels’,124 is een zin die rechtstreeks aan Petrus en zijn verdedigers is gericht. In de talmud is Michaël de Vorst van het Water, die zeven lagere geesten als ondergeschikten heeft. Hij is de schutspatroon, de beschermengel van de joden zoals Daniël ons meedeelt (5:21); en de Griekse ophieten, die hem vereenzelvigden met hun Ophiomorphos, de verpersoonlijkte schepping van de afgunst en boosaardigheid van Ialdabaoth, de demiurg (de schepper van de stoffelijke wereld), en probeerden te bewijzen dat hij ook Samuel, de Hebreeuwse vorst van de kwade geesten of Perzische daeva’s was, werden door de joden natuurlijk als lasteraars beschouwd. Heeft Jezus echter ooit dit geloof in engelen gesteund, behalve in zoverre hij erop zinspeelde dat ze de boodschappers en ondergeschikten van God waren? En in deze twee oude tegenstrijdige opvattingen kan de oorsprong van de latere scheuringen tussen de christelijke geloofsovertuigingen worden gevonden.

Paulus, die gelooft in het bestaan van al dat soort occulte machten in de ‘onzichtbare’ maar altijd ‘aanwezige’ wereld, zegt: ‘U ging de weg van de eon van deze wereld, van de archont (Ialdabaoth, de demiurg) over de machten in de lucht ’ en ‘Onze strijd is niet gericht tegen mensen, maar tegen de heerschappijen, de machten, de heersers van de duisternis en de ondeugd van geesten in de hemelsferen’.125 Deze zin: ‘U was dood door de misstappen en de zonden’ want ‘u ging de weg van de archont’, Ialdabaoth, de God en schepper van de stof van de ophieten, bewijst ondubbelzinnig: ten eerste dat Paulus, ondanks enkele meningsverschillen met de belangrijkste leringen van de gnostici, min of meer hun kosmogonische opvattingen over de emanaties deelde; en ten tweede dat hij zich volledig ervan bewust was dat deze demiurg, van wie de joodse naam Jehovah was, niet de door Jezus gepredikte God was. En indien we de leer van Paulus vergelijken met de religieuze opvattingen van Petrus en Judas, dan zien we dat ze niet alleen de aartsengel Michaël vereerden, maar ook Satan eer bewezen, omdat deze vóór zijn val een engel was geweest! Ze doen dit heel openlijk, en schelden de gnostici126 uit, omdat ze ‘kwaad’ van hem spreken. Niemand kan het volgende ontkennen: Wanneer Petrus degenen die niet bang zijn om kwaad te spreken van ‘hemelse wezens’ beschuldigt, voegt hij onmiddellijk eraan toe: ‘Terwijl zelfs engelen, in kracht en macht toch hun meerderen, het niet aandurven om die hemelse wezens namens de Heer te beschuldigen’ (2de Brief van Petrus 2:11). Wie zijn de heerlijkheden? In zijn algemene brief maakt Judas dit woord glashelder. De hemelse wezens zijn de duivels!! Terwijl hij klaagt over de oneerbiedigheid van de gnostici tegenover de machten en heerschappijen, zegt hij in precies dezelfde woorden als Petrus: ‘Zelfs de aartsengel Michaël waagde het niet de duivel te beschuldigen en te veroordelen toen hij met hem twistte over het lichaam van Mozes. Hij zei alleen: Moge de Heer u straffen’ (vers 9). Is dit duidelijk genoeg? Zo niet, dan hebben we de kabbala om te bewijzen wie de hemelse wezens waren.

Wanneer we in aanmerking nemen dat Deuterononium zegt dat de ‘Heer’ zelf Mozes begroef in een vallei in Moab (34:6), ‘en tot op de dag van vandaag weet niemand waar zijn graf is’, dan geeft deze bijbelse lapsus linguae van Judas veel kleur aan de beweringen van sommige gnostici. Ze beweerden slechts wat de joodse kabbalisten zelf in het geheim onderwezen, namelijk: dat de hoogste opperste God onbekend en onzichtbaar was; ‘de Koning van Licht is een gesloten oog’; dat Ialdabaoth, de joodse tweede Adam, de werkelijke demiurg was, en dat Iao, Adonai, Sabaoth en Eloi de viervoudige emanatie waren die de God van de Hebreeën – Jehovah – als eenheid vormden. Bovendien werd laatstgenoemde door hen ook Michaël en Samaël genoemd, en slechts als een engel beschouwd die verschillende treden lager stond dan de godheid. Door die opvattingen te huldigen, steunden de gnostici de leringen van de grootste joodse geleerde, Hillel, en andere Babylonische theologen. Josephus wijst op de grote eerbied van de officiële Synagoge in Jeruzalem voor de wijsheid van de scholen van Centraal-Azië. Door alle scholen in Palestina werden de universiteiten in Sura, Pumbeditha en Nehardea beschouwd als de centra van esoterische theologie. De Chaldeeuwse versie van de Pentateuch die door de bekende Babylonische theoloog Onkelos was gemaakt, werd als de gezaghebbendste beschouwd; en volgens deze geleerde rabbi waren Hillel, en andere tannaim na hem, van mening dat het wezen dat in het brandende braambos op de berg Sinaï aan Mozes verscheen en dat hem ten slotte begroef, de engel van de Heer, Memra, en niet de Heer zelf was, en dat hij die door de Hebreeën van het Oude Testament ten onrechte voor Iahoh werd aangezien, slechts zijn boodschapper was, één van zijn zonen of emanaties. Uit dit alles kan slechts één logische conclusie worden getrokken, namelijk dat de gnostici – wat ontwikkeling en algemene kennis en zelfs wat kennis van de religieuze leringen van de joden zelf betreft – veruit de meerderen van de discipelen waren. Terwijl zij volkomen thuis waren in de Chaldeeuwse wijsheid, werden de goedbedoelende, vrome, maar zowel fanatieke als onwetende discipelen, die niet in staat waren om de religieuze geest van hun eigen stelsel volkomen te begrijpen, in hun geschillen vaak ertoe gebracht om in hun overtuigende logica gebruik te maken van termen als ‘redeloze beesten’, ‘zwijnen’, ‘honden’ en andere bijnamen die Petrus zo overvloedig uitdeelde.

Sinds die tijd heeft de epidemie de top van de priesterlijke hiërarchie bereikt. Sinds de dag dat de stichter van het christendom de waarschuwing uitte dat hij die tot zijn broeder zal zeggen: ‘Jij, dwaas!’, gevaar loopt in het hellevuur terecht te komen, schijnen allen die doorgingen voor de leiders ervan, van de in lompen gehulde vissers van Galilea tot de met juwelen behangen pausen toe, met elkaar te hebben gewedijverd in het bedenken van beledigende bijnamen voor hun tegenstanders. Zo zien we Luther bij het uitspreken van een eindoordeel over de katholieken uitroepen dat ‘de papen allen ezels zijn, in welke vorm u ze ook opdient; ongeacht of ze gekookt, geroosterd, gebakken, gebraden, gevild of gehakt worden, het zullen altijd dezelfde ezels zijn’. Calvijn noemde de slachtoffers die hij vervolgde, en van tijd tot tijd verbrandde, ‘kwaadaardige blaffende honden, vol beestachtigheid en onbeschaamdheid, lage verminkers van de heilige schriften’, enz. Dr. Warburton noemt de godsdienst van de paus ‘een goddeloze schijnvertoning’, en monseigneur Dupanloup beweert dat de protestantse sabbatdienst de ‘duivelsmis’ is, en dat alle predikanten ‘dieven en dienaren van de duivel zijn’.

Dezelfde geest van onvolledig onderzoek en onwetendheid heeft de christelijke kerk ertoe gebracht aan haar heiligste apostelen namen te geven die waren aangenomen door haar hevigste tegenstanders, de ‘ketters’ en de gnostici. Zo zien we bijvoorbeeld dat Paulus het uitverkoren vat, vas electionis, wordt genoemd, een naam die gekozen was door Manes127, die in de ogen van de kerk de grootste ketter van zijn tijd was; Manes betekent in het Babylonisch: uitverkoren vat of bak.128

Hetzelfde gebeurde bij de Maagd Maria. Ze beschikten over zo weinig originaliteit dat ze uit de Egyptische en hindoereligies de verschillende aanspreektitels van hun respectieve maagd-moeders overnamen. Het naast elkaar plaatsen van enkele voorbeelden zal dit duidelijk maken.

Hindoe
Egyptisch
Rooms-katholiek
Litanie van onze
Vrouwe Nari: Maagd
Litanie van onze
Vrouwe Isis: Maagd
 
Litanie van onze Vrouwe van Loretto: Maagd
1. Heilige Nari – Mahamaya, Moeder van voortdurende vruchtbaarheid. 1. Heilige Isis, universele moeder – Mut. 1. Heilige Maria, moeder van goddelijke genade.
2. Moeder van een geïncarneerde God – Vishnu (Devaki). 2. Moeder van de goden – Hathor. 2. Moeder van God.
3. Moeder van Krishna. 3. Moeder van Horus. 3. Moeder van Christus.
4. Eeuwige maagdelijkheid – kanyabhava. 4. Barende maagd – Neith. 4. Maagd van de maagden.
5. Moeder – zuivere essentie, akasa. 5. Moeder-ziel van het heelal – Anuki (Ankhti). 5. Moeder van goddelijke genade.
6. Meest kuise maagd – kanya. 6. Maagd, gewijde aarde – Isis. 6. Meest kuise maagd.
7. Moeder Tanmatra van de vijf deugden of elementen. 7. Moeder van alle deugden – Maät, met dezelfde eigenschappen. 7. Allerzuiverste moeder.
Ongeschonden moeder.
Onbevlekte moeder.
Zeer beminnelijke moeder.
Zeer bewonderenswaardige moeder.
8. Maagd Triguna (van de drie elementen, macht of rijkdom, liefde en barmhartigheid). 8. Luisterrijke Isis, machtige, barmhartige, rechtvaardige (Dodenboek). 8. Machtige maagd.
Barmhartige maagd.
Diepgelovige maagd.
9. Spiegel van het allerhoogste geweten – ahamkara. 9. Spiegel van rechtvaardigheid en waarheid – Maät. 9. Spiegel van rechtvaardigheid.
10. Wijze moeder – Sarasvati. 10. Mysterieuze moeder van de wereld – Mut (geheime wijsheid). 10. Zetel van wijsheid.
11. Maagd van de witte lotus, padma of kamala. 11. Heilige lotus. 11. Mystieke roos.
12. Schoot van goud – Hiranyagarbha. 12. Sistrum van goud. 12. Gulden huis.
13. Hemels licht – Lakshmi. 13. Astarte (Syrisch), Astoreth (joods). 13. Morgenster.
14. Dito. 14. Argua van de maan. 14. Ark van het verbond.
15. Koningin van de hemel, en van het heelal – Sakti. 15. Koningin van de hemel en van het heelal – Sati. 15. Koningin van de hemel.
16. Moederziel van alle wezens – paramatman. 16. Voorbeeld voor alle moeders – Hathor. 16. Mater dolorosa.
17. Devaki is ontvangen zonder zonde, en zelf onbevlekt (volgens de brahmaanse opvatting). 17. Isis is een maagdelijke moeder. 17. Maria, zonder zonde ontvangen (in overeenstemming met latere voorschriften).

Evenals de Maagd Maria haar nonnen heeft, die aan haar zijn toegewijd en zich hebben verplicht om in kuisheid te leven, zo had ook Isis in Egypte, en Vesta in Rome haar nonnen, en ook de Nari van de hindoes, de ‘moeder van de wereld’, had ze. De aan Nari’s dienst gewijde maagden – de devadasi’s uit de tempels, die de nonnen van de oudheid waren – leefden in grote kuisheid, en waren, als de heilige nonnen van de godin, voorwerpen van de grootste verering. Zouden de zendelingen en sommige reizigers de hedendaagse devadasi’s of nautch-meisjes verwijten willen maken? Als enige antwoord zouden we hen willen vragen de in hoofdstuk 2 geciteerde officiële rapporten van de laatste 25 jaar over bepaalde ontdekkingen die bij het slopen van kloosters in Oostenrijk en Italië werden gedaan, eens te raadplegen. Duizenden kinderschedels werden tevoorschijn gehaald uit vijvers, onderaardse gewelven en tuinen van kloosters. In heidense landen werd nooit iets gevonden dat hiermee kan worden vergeleken.

De christelijke theologie, die de leer van de aartsengelen en engelen rechtstreeks heeft overgenomen uit de oosterse kabbala, waarvan de mozaïsche Bijbel slechts een allegorische afspiegeling is, zou zich tenminste de hiërarchie moeten herinneren die eerstgenoemde voor deze verpersoonlijkte emanaties had uitgevonden. De menigten cherubijnen en serafijnen, waarmee we de katholieke madonna’s op hun afbeeldingen gewoonlijk omringd zien, behoren, evenals de elohim en beni elohim van de Hebreeën, tot de derde kabbalistische wereld, Jetzirah. Deze wereld is slechts één trede hoger dan Asiah, de vierde en laagste wereld, waarin de grofste en meest stoffelijke wezens wonen – de klippoth, die genoegen scheppen in het kwaad, en aan het hoofd van wie Belial staat!

Irenaeus die de verschillende ‘ketterijen’ van de eerste twee eeuwen natuurlijk op zijn manier verklaart, zegt: ‘Onze ketters beweren . . . dat Propator slechts bekend is aan de eniggeboren zoon, d.w.z. aan het denkvermogen’ (de nous).129 De valentinianen, de volgelingen van Valentinus, de ‘geleerdste doctor van de gnosis’, waren van mening dat ‘er een volmaakte eon was, die vóór Bythos’ of Bython (de diepte) bestond, en ‘Propator werd genoemd’.130 Dit is weer kabbalistisch, want in de Zohar van Shimon ben Yochai lezen we het volgende: ‘Senior occultatus est et absconditus; Microprosopus manifestus est, et non manifestus.’131

In de religieuze metafysica van de Hebreeën is de allerhoogste een abstractie; hij heeft ‘geen vorm of wezen’, ‘en lijkt niet op iets anders’.132 En zelfs Philo noemt de schepper, de logos die op God volgt, ‘de tweede God’. ‘De tweede God die zijn wijsheid is.’133 God is niet-iets; hij is naamloos, en wordt daarom ain sof genoemd – het woord ain betekent ‘niets’.134 Maar indien Jehovah volgens de oudere joden de God is, en hij zich verschillende keren aan Mozes en de profeten manifesteerde, en de christelijke kerk een banvloek uitsprak over de gnostici die dit feit ontkenden, hoe komt het dan dat we in het vierde evangelie lezen: ‘Niemand heeft ooit God gezien; maar de eniggeboren zoon . . . heeft hem aan ons bekendgemaakt’ (1:18). Het zijn in geest en essentie geheel de woorden van de gnostici. Deze zin van Johannes – of beter gezegd van hem die het evangelie dat nu zijn naam draagt, heeft geschreven – ontkracht alle argumenten van Petrus tegen Simon Magus zonder dat men daartegen beroep kan aantekenen. De woorden worden in 6:46 met meer nadruk herhaald: ‘Niet dat iemand ooit de Vader heeft gezien, alleen hij die van God komt, deze [Jezus] heeft de Vader gezien’, precies het bezwaar dat Simon in de Homilieën heeft gemaakt. Deze woorden bewijzen óf dat de schrijver van het vierde evangelie helemaal niet op de hoogte was van het bestaan van de Homilieën, óf dat hij niet Johannes was, de vriend en metgezel van Petrus, die hij met deze nadrukkelijke bewering ronduit tegenspreekt. Hoe dan ook, door deze zin, evenals door vele andere die men evengoed zou kunnen citeren, wordt het christendom volkomen één met de oosterse gnosis, en daardoor met de kabbala.

Terwijl de leringen, ethiek en gebruiken van de christelijke godsdienst alle werden ontleend aan het brahmanisme en boeddhisme, werden het ceremonieel, de misgewaden en praalvertoningen in hun geheel van het lamaïsme overgenomen. De katholieke monniken- en nonnenkloosters zijn bijna slaafse kopieën van soortgelijke religieuze instellingen in Tibet en Mongolië, zodat belangstellende onderzoekers van boeddhistische landen, wanneer ze van dit onwelkome feit melding moesten maken, geen andere keus bleef dan – met een anachronisme dat alle perken te buiten gaat – het religieuze stelsel dat door hun eigen moederkerk was beroofd, van plagiaat te beschuldigen. Deze geïmproviseerde oplossing heeft haar doel gediend en haar tijd gehad. Het moment is ten slotte aangebroken dat deze bladzijde van de geschiedenis moet worden geschreven.

 

Noten

  1. Rig-Veda, mandala 9, hymne 63; A. Wuttke, Geschichte des Heidenthums, Breslau 1853, deel 2, blz. 349.
  2. A. Kircher, Oedipus aegyptiacus, 1653, boek 2, deel 2, blz. 203.
  3. Tertullianus, Adversus Marcionem, 3:8ev.
  4. Supernatural Religion, deel 2, blz. 107; Irenaeus, Tegen ketterijen, 3:2:2; vgl. 3:12:12.
  5. Deel 2, blz. 126.
  6. We geven de stelsels volgens een oud diagram dat bewaard is gebleven bij enkele kopten en de druzen van de berg Libanon. Irenaeus had misschien wel goede redenen om hun leringen te verdraaien.
  7. Sophia (wijsheid) is de hoogste oervorm van een vrouw – de eerste spirituele Eva. In de Bijbel wordt het stelsel omgekeerd, en wordt Eva, door het weglaten van de tussenliggende emanatie, verlaagd tot de gewone mensheid.
  8. Irenaeus, Tegen ketterijen, boek 1, hfst. 30.
  9. In Kings Gnostics vinden we het stelsel enigszins onjuist weergegeven. De schrijver vertelt ons dat hij het ontleende aan Bellermanns Drei Programmen über die Abraxas-gemmen.
  10. Zie Sifra di Tseniutha.
  11. Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 1ev.
  12. Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 11.
  13. Zie Op.cit., deel 1, blz. 177ev. Fetahil, gezonden om aan de wereld vorm te geven, voelt zich weggezonken in de afgrond van slijk, en voert in zijn wanhoop een monoloog totdat de Spiritus (Sophia-Achamoth) zich volledig met de stof verenigt, en zo de stoffelijke wereld schept.
  14. Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:30:1; Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium.
  15. Irenaeus, Op.cit., 1:26:1.
  16. Londen, 1779-85, 4 delen.
  17. Zie het voorwoord van The Apocryphal New Testament, Londen, gedrukt voor W. Hone, Ludgate Hill, 1820, blz. vi.
  18. ‘Het wordt het eerst geciteerd door Vigilius Tapsensis, een onbetrouwbare Latijnse schrijver van eind 5de eeuw, en men verdenkt hem ervan het te hebben vervalst’ (Op.cit., blz. vii).
  19. The Decline and Fall of the Roman Empire, deel 3, hfst. 37, blz. 703-4.
  20. George Tomline, Elements of Christian Theology, deel 2, blz. 90, noot.
  21. Zie Porsons Letters to Mr. Archdeacon Travis, in Answer to his Defence of the three Heavenly Witnesses, Londen, 1790, blz. 363, 402, enz.
  22. Hone, Op.cit., blz. ix.
  23. De term ‘heidendom’ wordt door veel hedendaagse schrijvers terecht met enige aarzeling gebruikt. Prof. Alexander Wilder zegt in zijn uitgave van R. Payne Knights The Symbolical Language oƒ Ancient Art and Mythology, blz. xvi, noot: ‘Het [woord ‘heidendom’] is ontaard tot een scheldnaam, en wordt in het algemeen gebruikt in een min of meer geringschattende betekenis. Een betere uitdrukking zou zijn de ‘volksreligies van de oudheid’, maar deze zouden bijna nooit in hun ware betekenis worden opgevat, en we hebben daarom de term die algemeen wordt gebruikt, overgenomen, maar niet in oneerbiedige zin. Een religie die een Plato, een Epictetus en een Anaxagoras kan voortbrengen, is niet grof, oppervlakkig of oprechte aandacht geheel onwaardig. Bovendien verschenen veel van de rituelen en leringen die zowel in het christelijke als in het joodse stelsel zijn opgenomen, eerder in de andere stelsels. De traditie van Zarathoestra is veel ouder dan men heeft aangenomen. Het kruis, de priestergewaden en -symbolen, de sacramenten, de sabbat, de feest- en gedenkdagen gaan alle duizenden jaren aan het christelijke tijdperk vooraf. De oude eredienst werd, nadat hij uit zijn vroegere heilige plaatsen en de grote steden was gebannen, nog lange tijd door de bewoners van kleine plaatsjes instandgehouden. Aan dit feit dankt hij zijn latere naam. Omdat hij in de pagi, of landelijke districten, in stand werd gehouden, werden zijn aanhangers pagani of dorpelingen genoemd’.
  24. Galaten 4:30, 5:1-2.
  25. 2 Petrus 2:18-21.
  26. Supernatural Religion, deel 2, blz. 4.
  27. Norberg, Codex Nazaraeus, voorwoord, blz. v.
  28. Panarion, boek 1, deel 2, Indiculus, §8; Haer. 30:1.
  29. Voorwoord, blz. v-xxix.
  30. Op.cit., blz. vii.
  31. Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 30:2-3.
  32. Haereticorum fabularum compendium, 2:2.
  33. Hiëronymus, De viris illustribus liber, hfst. 3. ‘Het is opmerkelijk dat, terwijl alle kerkvaders zeggen dat Mattheus in het Hebreeuws schreef, allen toch de Griekse tekst gebruiken als het echte apostolische geschrift, zonder te vermelden welk verband er bestaat tussen de Hebreeuwse Mattheus en onze Griekse! Het bevatte veel eigenaardige toevoegingen, die in ons evangelie ontbreken’ (H. Olshausen, Nachweis der Echtheit sämmtlicher Schriften des Neuen Testaments, blz. 35).
  34. Hiëronymus, Commentaar op Mattheus, 2:12:13. Hiëronymus voegt eraan toe dat het in het Chaldeeuws was geschreven, maar met Hebreeuwse letters (Dialogi contra Pelagianos, 3:2).
  35. Hiëronymus, Opera, deel 5, 1706, col. 445; ed. Johannes Martianay, Parijs, Ludovicus Roulland, 1693-1706; Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 46.
  36. Dit verklaart ook het verwerpen van de werken van Justinus de Martelaar, die alleen gebruikmaakte van dit Evangelie van de Hebreeën, evenals hoogstwaarschijnlijk Tatianus, zijn leerling. In welke late periode de goddelijkheid van Christus volledig werd vastgesteld, kunnen we alleen al opmaken uit het feit dat zelfs in de 4de eeuw Eusebius (Kerkgeschiedenis, 3:25) dit boek niet als onecht afkeurde, maar het alleen rangschikte onder boeken zoals de Apocalyps van Johannes; en Credner (Zur Geschichte des Kanons, blz. 120) wijst erop dat Nicephorus het, samen met de Openbaring, in zijn Stichometrie onder de Antilegomena opnam. De ebionieten, de eerste echte christenen, verwierpen de andere apostolische geschriften, en maakten alleen gebruik van dit evangelie (Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:26:2; ook Eusebius, Kerkgeschiedenis, 3:27), en de ebionieten geloofden, zoals Epiphanius verklaart, met de nazarenen vast dat Jezus niets anders was dan een mens, ‘uit het zaad van een mens’ (Panarion, Haer. 30:3).
  37. C.W. King, The Gnostics and Their Remains, 2de ed., blz. 97.
  38. Deze Iove, Iao of Jehovah is weer een heel andere god dan de god van de mysteriën, Iao, die door alle volkeren van de oudheid werd aanbeden. We zullen hierna aantonen waarin ze verschillen.
  39. King, The Gnostics and Their Remains, 2de ed., blz. 97.
  40. Iurbo en Adonai zijn volgens de ophieten de namen van Iao-Jehovah, een van de emanaties van Ialdabaoth. ‘Iurbo wordt door de onvolgroeiden [de joden] Adonai genoemd’ (Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 73).
  41. King, The Gnostics and Their Remains, blz. 31; 2de ed., blz. 100.
  42. In het Evangelie van Nicodemus wordt Ialdabaoth door de vrome anonieme schrijver Satan genoemd; duidelijk een van de laatste uitvallen tegen de halfvernietigde vijand. ‘Wat mij betreft’, zegt Satan, terwijl hij zich tegen de vorst van de hel verontschuldigt, ‘ik bracht hem [Jezus] in verzoeking, en zette mijn oude volk, de joden, tegen hem op’ (W. Hone, The Apocryhpal N.T., ‘Nicodemus’, hfst. 15, §9). Van alle voorbeelden van christelijke ondankbaarheid schijnt dit zowat het meest opmerkelijke. De arme joden worden eerst van hun heilige boeken beroofd, en worden dan in een vervalst ‘evangelie’ beledigd door het zo voor te stellen alsof Satan beweert dat ze zijn ‘oude volk’ zijn. Indien ze zijn volk waren, en tegelijkertijd ‘Gods uitverkoren volk’ zijn, dan moet de naam van die God Satan en niet Jehovah luiden. Dit is logisch, maar we betwijfelen of het als een compliment voor ‘God, de Heer van Israël’ kan worden beschouwd.
  43. The Gnostics, blz. 31; 2de ed., blz. 100.
  44. Champollion-Figeac, Égypte ancienne, blz. 143.
  45. Dit is het nazareense stelsel; de Spiritus brengt, na zich met Karabtanos (de onstuimige, redeloze stof) te hebben verbonden, in de Orcus zeven sterrengeesten met verkeerde neigingen voort; ‘zeven figuren’ die zij baarde ‘zonder het te weten’ (Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 179). Justinus de Martelaar neemt duidelijk dit denkbeeld aan, want hij spreekt over ‘de heilige profeten, die zeggen dat één en dezelfde geest in zeven geesten (pneumata) is verdeeld’ (Cohortatio ad Graecos, 32; vgl. Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. 52). In de Apocalyps wordt de Heilige Geest onderverdeeld in ‘zeven geesten onderworpen aan de troon’, naar de Perzische mithraïsche manier van indelen.
  46. The Gnostics, blz. 31-2; 2de ed., blz. 102.
  47. Dit lijkt beslist op de ‘jaloerse God’ van de joden.
  48. Het zijn de elohim (meervoud) die Adam scheppen, en niet willen dat de mens ‘als één van ons’ wordt.
  49. 3 Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium; King, The Gnostics, blz. 32; 2de ed., blz. 102-3.
  50. The Gnostics and Their Remains, blz. 78; 2de ed., blz. 258.
  51. Sommigen zijn van mening dat hij bisschop van Rome, anderen van Carthago was.
  52. Zijn polemische werk dat tegen de zogenaamde orthodoxe kerk – de katholieke – is gericht, is ondanks zijn scherpe en gewoonlijk hekelende stijl veel redelijker als men bedenkt dat over de ‘Grote Afrikaan’ wordt gezegd dat hij uit de roomse kerk is verbannen. Als we St. Hiëronymus willen geloven, hebben alleen de jaloezie en de onverdiende lasteringen van de vroege roomse geestelijkheid Tertullianus gedwongen om de katholieke kerk af te zweren en montanist te worden. Wanneer echter de onbeperkte bewondering en waardering van St. Cyprianus, die Tertullianus ‘de meester’ noemt, verdiend waren, dan zouden we minder onjuistheden en heidendom in de roomse kerk zien. De uitdrukking van Vincentius van Lerius ‘dat elk woord van Tertullianus een uitspraak, en elke uitspraak een overwinning op een fout was’, schijnt niet erg gelukkig wanneer we denken aan de eerbied die de roomse kerk aan Tertullianus heeft betoond, ondanks zijn gedeeltelijke afvalligheid, en aan de fouten die eerstgenoemde volhoudt, en die ze zelfs als onfeilbare dogma’s aan de wereld heeft opgelegd.
  53. Werden de denkbeelden van de Frygische bisschop Montanus door de roomse kerk niet ook als ketterij beschouwd? Het is opmerkelijk te zien hoe gemakkelijk het Vaticaan het schelden van de ene ketter Tertullianus tegen een andere ketter Basilides aanmoedigt, wanneer dat schelden toevallig haar eigen doel dient.
  54. Spreekt Paulus zelf niet over ‘overheden en machten in de hemelsferen’ (Efeziërs 3:10; 1:21), en bekent hij niet dat er veel goden en veel heren (kurioi) zijn? En engelen, machten (dunameis) en overheden? (Zie 1 Corinthiërs 8:5, en Romeinen 8:38.)
  55. Tertullianus, Liber de praescriptione haereticorum.
  56. Baur; Credner; Hilgenfeld; Kirchhofer; Lechler; Nicolas; Reuss, Ritschl; Schwegler; Westcott en Zeller; zie Supernatural Religion, deel 2, boek 2, hfst. 5, blz. 2.
  57. Epiphanius, Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 30:2.
  58. De ophieten, bijvoorbeeld, maakten van Adonai de derde zoon van Ialdabaoth, een kwade geest, en evenals zijn andere vijf broers, een voortdurende vijand en tegenstander van de mens, wiens goddelijke en onsterfelijke geest de mens de middelen verschafte om de rivaal van deze geesten te worden.
  59. Codex Nazaraeus, deel 3, blz. 73.
  60. De bisschop van Salamis stierf in 403 n.Chr.
  61. Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 39:7.
  62. De Clementijnse geschriften zijn samengesteld uit drie delen, namelijk: de Homilieën (preken), de Recognitiones (erkenningen) en een Samenvatting.
  63. Supernatural Religion, deel 2, boek 2, hfst. 5, blz. 2.
  64. Clementijnse Homilieën, 18:1-15.
  65. Op.cit., 19:20.
  66. Clementijnse Homilieën, 18:15.
  67. Deel 2, boek 2, hfst. 5, blz. 11.
  68. Hiëronymus, Opera, Bazel, 1565, deel 8, blz. 109; Supernatural Religion, loc. cit.
  69. Supernatural Religion, loc. cit.
  70. Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium, 2:7.
  71. Zie Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:12:4.
  72. Auszüge aus dem Buche Sohar, Berlijn, 1857, blz. 15.
  73. Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 147-9.
  74. Theodoretus, Haereticorum fabularum compendium, 2:7.
  75. Clementijnse Homilieën, 2:12; 3:57, 59; 10:19; 16:15ev; Schliemann, Die Clementinen, blz. 130, 134, 144ev; vgl. Supernatural Religion, deel 2, blz. 347.
  76. Clementijnse Homilieën, 2:16-28; 3:20ev.
  77. Op.cit., 3:20-1.
  78. A. Schliemann, Die Clementinen, blz. 130, 176ev; vgl. Supernatural Religion, deel 2, blz. 342.
  79. Later zullen we deze leer bespreken.
  80. Rosenroth, Kabbala denudata, deel 2, blz. 155.
  81. L. Ménard, Hermès Trismégiste, 1910, blz. 89-90.
  82. Kleuker, Über die Natur und Urspung der Emanationslehre bei den Kabbalisten, Riga, 1786, blz. 10-11.
  83. Justinus de Martelaar, Eerste apologie, 33.
  84. Dialoog met Trypho, 128.
  85. Josephus, De joodse oorlog, 2:8:7.
  86. Op.cit., 2:8; Philo Judaeus, De vita contemplativa en Quod omnis probus liber, §12; Fragm. in Eusebius, Praeparatio evangelica, 8;8; Munk, Palestine, blz. 35, 525, enz. Eusebius maakt melding van hun semneion, waar ze de mysteriën opvoerden van een leven in afzondering (Kerkgeschiedenis, boek 2, hfst. 17).
  87. Josephus, De joodse oorlog, 2:8:6.
  88. Op.cit., 2:8:4.
  89. Panarion, boek 1, deel 2, Haer. 29:1, 30:1.
  90. Cerinthus is dezelfde gnosticus – een tijdgenoot van Johannes de Evangelist – over wie Irenaeus de volgende anekdote heeft bedacht: ‘Er zijn er, die hem [Polycarpus] hoorden zeggen dat Johannes, de discipel van de Heer, toen hij in Efeze ging baden en daar Cerinthus opmerkte, uit het badhuis rende . . . en luid riep: ‘Laat ons vluchten, opdat het badhuis niet zal instorten, omdat Cerinthus, de vijand van de waarheid, zich daarin bevindt’ (Irenaeus, Tegen ketterijen, 3:3:4).
  91. Munk, Palestine, blz. 517, 525; Dunlap, Sod, the Son of the Man, blz. xv.
  92. A.F. von Haxthausen, Transcaucasia, 1854, blz. 229.
  93. Shahrastani, geciteerd door dr. D. Chwolsohn, Die Ssabier und der Ssabismus, deel 2, blz. 625.
  94. Maimonides, Moreh Nebukhim, geciteerd in Chwolsohn, Op.cit., blz. 458.
  95. Kerkgeschiedenis, 3:5.
  96. ‘U heeft de rechtvaardige veroordeeld en vermoord’, zegt Jacobus in zijn brief aan de twaalf stammen (5:6).
  97. Porphyrius maakt onderscheid tussen wat hij ‘de oude of oosterse filosofie’ noemt, en het eigenlijke Griekse stelsel, dat van de neoplatonisten. King zegt dat al deze religies en stelsels takken zijn van één oude gemeenschappelijke religie, de Aziatische of boeddhistische religie (The Gnostics and Their Remains, 1ste ed., blz. 1).
  98. Oud Syrisch, Lucas 4:1, Tremellius.
  99. Sod, the Son of the Man, blz. 23.
  100. Hymne 3. Vgl. H. Druon, Oevres de Synésius, Parijs, 1878.
  101. Brief aan zijn broer, 409 n.Chr.
  102. L. Ménard, Hermès Trismégiste, 1910, blz. 14-5.
  103. De juiste interpretatie van de bijbelse beeldspraak maakt de katholieke geestelijkheid zo boos op de protestanten, die de Bijbel vrijelijk onderzoeken. Hoe vijandig dit gevoel is geworden, kunnen we opmaken uit de volgende woorden van Eerw. pater Parker van Hyde Park, New York, die in een in de katholieke kerk van St. Theresa op 10 december 1876 gehouden toespraak zei: ‘Aan wie dankt de protestantse kerk het bezit van de Bijbel, die ze ieder onwetend mens en kind in handen wil geven? Aan monniken die hem vóór het bestaan van de boekdrukkunst ijverig hebben overgeschreven. Het protestantisme heeft tweedracht in de kerk, opstanden en rellen in de staat, en instabiliteit in het maatschappelijk leven gebracht, en zal niet tevreden zijn vóór het het gezag van de Bijbel heeft omvergeworpen! De protestanten moeten toegeven dat de roomse kerk meer heeft gedaan om het christendom te verspreiden en afgoderij uit te roeien dan al hun sekten. Van de ene kansel wordt er gezegd dat er geen hel is, en van een andere dat er een onmiddellijke, door niets verzachte verdoemenis bestaat. De één zegt dat Jezus Christus slechts een mens was; een ander dat men met zijn hele lichaam onder water moet worden gedompeld om te worden gedoopt, en weigert de toepassing van deze rituelen op kleine kinderen. De meesten van hen hebben geen voorgeschreven vorm van eredienst, geen gewijde gewaden, en hun leringen zijn even onbepaald als hun dienst informeel is. De stichter van het protestantisme, Maarten Luther, was de slechtste man van Europa. De komst van de reformatie was het startsein voor burgeroorlog, en vanaf die tijd tot nu toe heeft de wereld in een onrustige toestand verkeerd, maakt ze zich zorgen om de regeringen, terwijl ze dagelijks sceptischer werd. Het is duidelijk dat het protestantisme uiteindelijk leidt tot niets minder dan de vernietiging van alle eerbied voor de Bijbel, en tot de ontwrichting van regering en maatschappij.’ Dat is duidelijke taal. De protestanten zouden hem gemakkelijk van repliek kunnen dienen.
  104. Babylonische Talmud, Mishnah Sanhedrin, hfst. 11, fol. 107b, en Mishnah Sotah, hfst. 9, fol. 47; zie ook Éliphas Lévi, La science des esprits.
  105. Dit fragment is door Éliphas Lévi in zijn La science des esprits uit het oorspronkelijke Hebreeuws vertaald.
  106. Zij die iets van de rituelen van de Hebreeën weten zullen in deze leeuwen de reusachtige gestalten van de cherubijnen herkennen, van wie de symbolische monsterlijkheid erop was berekend om niet-ingewijden bang te maken en op de vlucht te jagen.
  107. Arnobius vertelt over Jezus hetzelfde verhaal, en vermeldt hoe hij ervan werd beschuldigd het heiligdom te hebben beroofd van de geheime namen van de heilige, en dat hij door zijn kennis daarvan alle wonderen verrichtte (Adversus gentes, hfst. 1, §43).
  108. Dit is een vertaling van Éliphas Lévi.
  109. La science des esprits, blz. 37.
  110. I.M. Jost, The Israelite Indeed, deel 3, blz. 61.
  111. Codex Nazaraeus, deel 2, blz. 115.
  112. Origenes, In Lucam Homiliae, boek 3, homil. 24.
  113. Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 23.
  114. ‘Overeenkomstig de weg die zij ketterij noemen, dien ik de God van onze voorouders’ (Handelingen 24:14).
  115. Codex Nazaraeus, deel 1, blz. 109.
  116. History of Christianity, oorspr. ed., 1840, blz. 200.
  117. Dunlap zegt in Sod, the Son of the Man (blz. 39vn): ‘Dhr. Hall, in India, deelt ons mee dat hij filosofische verhandelingen in het Sanskriet heeft gezien waarin de ‘logos’ herhaaldelijk voorkomt.’
  118. Zie Johannes 1.
  119. Philosophumena, 1:21.
  120. J.F. Kleuker, Über die Natur und den Ursprung der Emanationslehre bei den Kabbalisten, Riga, 1786, blz. 10-11; zie Sifra di Tseniutha, enz.
  121. ‘Deze mensen die van nature net redeloze dieren zijn.’ ‘Een hond keert terug naar zijn eigen braaksel, en een gewassen zeug rolt al snel weer door de modder’ (2de Brief van Petrus 2:12, 22).
  122. De grondvormen van de schepping of de eigenschappen van het opperwezen bestaan als gevolg van de emanaties van Adam-Kadmon; deze zijn: ‘De Kroon, Wijsheid, Inzicht, Grootsheid, Strengheid, Schoonheid, Triomf, Majesteit, Grondslag, Koninkrijk. Wijsheid wordt Yah genoemd; Inzicht, Yehovah; Strengheid, Elohim; Grootsheid, Eloah; Triomf, en Majesteit, sabaoth; Heerschappij of Koninkrijk, Adonai.’ Wanneer dus de nazarenen en andere gnostici die meer tot platonische denkbeelden neigden, de joden hoonden als ‘onvolgroeiden die hun God Iurbo-Adonai aanbidden’, hoeven we ons niet te verwonderen over de boosheid van hen die het oude mozaïsche stelsel hadden aangenomen, maar wel over die van Petrus en Judas, die volgelingen van Jezus beweren te zijn, en toch andere opvattingen hadden dan hij die eveneens een nazarener was.
  123. Volgens de ‘kabbala’ is het Koninkrijk of de Heerschappij ‘het verterende vuur, en zijn vrouw is de tempel of kerk’.
  124. Colossenzen 2:18.
  125. Vgl. Efeziërs 2:2, 6:12, 2:1.
  126. Het is waarschijnlijker dat beiden Paulus uitscholden die tegen dit geloof preekte, en dat de gnostici slechts een voorwendsel waren. (Zie Petrus’ 2de Brief.)
  127. De echte naam van Manes – die van geboorte een Pers was – was Cubricus. (zie Epiphanius, Panarion, boek 2, deel 2, Haer. 66:1). Hij werd op verzoek van de magiërs door de Perzische Koning Varanes I levend gevild. Plutarchus zegt dat Manes of Manis, Masses of gezalfde betekent. Het uitverkoren vat of de uitverkoren bak is dus het vat vol met dat licht van God, dat hij uitstort over iemand die hij als zijn boodschapper heeft uitverkoren.
  128. C.W. King, The Gnostics and Their Remains, blz. 16; 2de ed., blz. 42.
  129. Tegen ketterijen, 1:2:1.
  130. Op.cit., 1:1:1.
  131. Rosenroth, Kabbala denudata, Lib. myst., hfst. 4, §1.
  132. A. Franck, La kabbale, 1843, deel 2, hfst. 3, blz. 173.
  133. Philo Judaeus, Quaestiones et solutiones in Genesim, boek 2, §62.
  134. La kabbale, 1843, deel 2, hfst. 4, blz. 160ev.

 


Isis ontsluierd, 2:195-246

© 2010  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag