De oude wijsheid
Het Ene Leven
Het heelal, een levend organisme
Dualiteit van geest en stof
Involutie en evolutie
Het levensraadsel omvat vele problemen zoals de volgende:
Waarom is er zoveel lijden in de wereld?
Waarom is er zoveel onrecht?
Wat is het doel van het leven?
Is er een leven na de dood?
Hebben we een vrije wil of zijn we marionetten van het lot?
Zijn we verantwoordelijk voor onze daden – zullen we oogsten
wat we zaaien?
Is dit een lukraak door blinde krachten bestuurd heelal of ligt er
een plan aan ten grondslag?
De schrijver heeft op deze en veel andere vragen over het leven een
antwoord gevonden in een stelsel van oude leringen dat sinds onheuglijke
tijden heeft bestaan. Deze leringen, die bekend stonden onder de naam
‘oude wijsheid’ of de ‘wijsheidsreligie’, hebben
in alle tijden en in alle landen bestaan, maar zijn vaak en gedurende
lange perioden voor de wereld verborgen geweest. Toch zijn ze altijd
bewaard en zijn ze met tussenpozen opnieuw bekendgemaakt om de mensheid
licht en leiding te geven op zijn reis omhoog.
Na elke nieuwe introductie blijven deze leringen een tijd lang zuiver,
maar geleidelijk worden ze verwrongen door de door mensen gemaakte dogma’s
en meningen, en hun innerlijke betekenis gaat verloren. Ze moeten dan
opnieuw worden verkondigd in een taal die geschikt is voor de nieuwe
tijd waarin ze worden bekendgemaakt. De meest recente poging om de oude
leringen onder woorden te brengen werd ondernomen door Helena Petrovna
Blavatsky, die voor dit doel in 1875 de Theosophical Society stichtte.
De oude wijsheid, uitgedrukt in moderne taal, staat nu bekend als theosofie.
In dit boek zullen enkele van de oude leringen worden gepresenteerd
die een oplossing bieden voor veel van de problemen van het leven en
die laten zien dat de mens niet een hulpeloze pion is die door blinde
krachten wordt geregeerd, maar dat hij het vermogen heeft om te kiezen
en de vrijheid om te handelen, dat hij daarom verantwoordelijk is voor
zijn daden, en na verloop van tijd alles zal oogsten wat hij heeft gezaaid.
Ze laten ook zien dat het leven een doel heeft, en dat de mens een glorieuze
bestemming te wachten staat.
Eerst zullen een aantal van de oude leringen kort worden geschetst;
later zal op enkele daarvan dieper worden ingegaan.
Het Ene Leven
De eerste grondstelling van de oude leringen is de moeilijkste om te
presenteren, want deze gaat over iets oneindigs en dus over iets dat
niet gemakkelijk met onze beperkte geest kan worden gevat, en nog minder
gemakkelijk onder woorden kan worden gebracht. De algemene leer is echter
dat er achter het stoffelijke, zichtbare heelal dat we kennen, een alomtegenwoordig,
eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk beginsel staat: een goddelijke
levensessentie die de onzichtbare oorzaak is van het zichtbare heelal
en van al het leven daarin.*
*De Geheime Leer, 1:43-47.
Deze universele goddelijke essentie is eeuwig en onveranderlijk. Maar
wanneer een stoffelijk heelal tot manifestatie komt, dan emaneert of
differentieert dit universele leven uit zijn eigen essentie geïndividualiseerde
eenheden, en elk van die levenseenheden of ‘monaden’ zoals
ze worden genoemd, begint aan een pelgrimstocht van evolutie in het
nieuwe heelal dat juist tot aanzijn komt.
De universele goddelijke essentie is dan de bron en oorsprong van al
het leven. Iedere ontwikkelende monade heeft in zijn diepste kern een
straal van deze goddelijke essentie, zoals een zonnestraal zijn oorsprong
in de zon heeft en iets van de essentie van de zon met zich meevoert.
De oude hindoegeschriften drukken het als volgt uit:
Zoals een enkele zon de hele wereld verlicht,
zo verlicht ook de ene geest ieder lichaam.†
†De Bhagavad Gita, hfst. 13 (één
van de heilige geschriften van de hindoes).
Het heelal, een levend organisme
De oude leringen zeggen dat het heelal als geheel een levend organisme
is en dat ieder individueel leven in dat heelal is verbonden met het
universele leven, en in feite een onafscheidelijk deel van dat leven
is.
De verschillende levensvormen die we in de natuur zien, schijnen gescheiden
en geheel onafhankelijk van elkaar te zijn, maar de oude wijsheid vertelt
ons dat deze onafhankelijkheid alleen aan de buitenkant bestaat, in
de materiële vorm, het voertuig of lichaam waarin de monade tijdelijk
is belichaamd. Achter deze uiterlijke vorm zijn ze niet onafhankelijk
van elkaar, maar eenvoudig verschillende manifestaties, verschillende
uitdrukkingen van hetzelfde universele leven, en zijn innerlijk met
elkaar verenigd op de onzichtbare gebieden van de natuur.
Zoals eilanden in een groep onafhankelijk lijken te bestaan, zijn al
deze toch vanuit dezelfde moeder aarde aan de oppervlakte gekomen, en
onder water met elkaar verbonden; zoals de vingers van één
hand, hoewel tot op zekere hoogte vrij, toch verenigd zijn in dezelfde
hand; zoals de bladeren van één boom, hoewel ze hun afzonderlijke
bestaan hebben, toch delen zijn van de grotere eenheid, de boom, zo
is elk leven in het heelal deel van het ene universele leven. De schakel
die het individu verbindt met het universele leven en dus met alle andere
individuele levens, ‘de stengel van het blad’, is de straal
van de godheid in de kern van ieder wezen.
Deze leer dat alle wezens emanaties zijn van het ene universele leven
wordt overal in de wereld aangetroffen en herkent men in zulke uitdrukkingen
als: ‘God is overal’, ‘God is in alle dingen’.
Het is het ‘ene in alles’, het ene leven dat zich uitdrukt
door middel van de enorme verscheidenheid van vormen die we in het heelal
zien.
Maar omdat de universele goddelijke essentie zich uitstrekt door de
hele oneindige ruimte en het geheel al zijn delen moet omvatten, is
het eveneens waar dat we ‘allen in het ene’ zijn, zoals
Paulus het uitdrukte toen hij tot de Atheners sprak:
in hem leven we, bewegen we en hebben we ons bestaan:
zoals sommigen van jullie eigen dichters hebben gezegd, want wij zijn
ook zijn kroost. – Handelingen, 17:28
Tussen haakjes, Paulus erkent dat de leer al bekend was bij de Grieken.
Het feit dat alle levenseenheden zijn geëmaneerd uit dezelfde universele
bron is de basis voor de oude lering dat ‘broederschap een feit
in de natuur is’.
Samengevat: Alles in het heelal leeft en ‘alle zijn . . . delen
van een ontzagwekkend geheel waarvan het lichaam de natuur is en God
de ziel’.*
*Alexander Pope.
Dualiteit van geest en stof
Wanneer een periode van manifestatie van een uiterlijk, zichtbaar heelal
aanbreekt, verschijnt de ene levensessentie onder twee contrasterende
aspecten: aan de ene kant geest of bewustzijn, en aan de andere kant
materie of het voertuig. Geest en stof zijn echter niet onafhankelijke
werkelijkheden, maar zijn de tegenovergestelde polen van één
werkelijkheid, zodat zelfs materie niet zonder leven en bewustzijn van
een lagere orde is; en bewustzijn moet een voertuig van materie hebben,
hetzij grofstoffelijk of etherisch, om zich als een individueel bewustzijn
tot uitdrukking te brengen. In meer ontwikkelde entiteiten overheerst
de geest, terwijl de stof overheerst in de minder ontwikkelde. Maar
in ieder geval, zoals een hindoegeschrift het uitdrukt:
Er is geen stof zonder geest en er is geen geest
zonder stof.
Zoals een lens nodig is om diffuus zonlicht te concentreren tot een
helder actief centrum, zo is een lichaam of voertuig van stof nodig
om een straal van de universele geest te concentreren als een individueel
bewustzijn. Een grote, volkomen doorzichtige lens zal een veel sterkere
concentratie licht voortbrengen dan een kleine lens met een ongelijkmatige
doorzichtigheid of met een ruw oppervlak. Zo zal een hoogontwikkeld
lichaam of instrument een meer volmaakte manifestatie van het inwonende
bewustzijn mogelijk maken dan een minder volmaakt instrument.
Overal in het gemanifesteerde heelal zien we deze dualiteit van geest
en stof. Geest of bewustzijn kan echter niet rechtstreeks inwerken op
grove materie, en de oude leringen vertellen ons dat er vele tussenliggende
krachten en energieën zijn die de verbindende schakels vormen tussen
deze twee, waardoor geest in staat wordt gesteld het lichaam waarin
hij werkt te beheersen. Dit zal later nader worden besproken.
Involutie en evolutie
De leringen over evolutie en involutie kunnen het best worden begrepen
door de oorsprong van deze twee woorden na te gaan. Beide komen van
het Latijnse werkwoord volvere, ‘draaien, rollen’.
Het voorvoegsel ‘e’ betekent ‘uit’, of ‘weg
van’, terwijl het voorvoegsel ‘in’ dezelfde betekenis
heeft als in het Nederlands. Evolutie betekent dus iets ontrollen of
ontwikkelen wat is ingewikkeld of opgerold, terwijl involutie het proces
betekent van het inwikkelen of oprollen van iets dat is afgerold. Het
volgende voorbeeld helpt misschien om dit uit te leggen.
In vroeger eeuwen werden boeken niet gedrukt op platte vellen papier
en gebonden tot boekdelen zoals we die nu kennen. De kennis werd geschreven
op rollen perkament, zogenaamde boekrollen, en wanneer deze
werden gelezen, moesten ze worden afgerold om het schrift bloot te leggen.
Naarmate het lezen vorderde, werd het ondereinde van de rol ontrold,
of geëvolueerd, waardoor het verborgen handschrift zichtbaar werd,
terwijl tegelijkertijd het boveneinde van de rol werd opgerold, waardoor
wat tot dan was gelezen werd geïnvolueerd en verborgen.
Wanneer het ene leven een deel van zichzelf manifesteert als een zichtbaar
heelal, gebeurt dat door het afwisselend ontwikkelen van zijn twee aspecten
stof en geest. In het begin van de cyclus van manifestatie wordt materie
ontwikkeld, omdat er een substratum of grondslag moet zijn voor de hogere
evolutie die daarop zal volgen. Een voorbeeld hiervan ziet men in de
vroege stadia van het bestaan van een planeet wanneer materie overheerst
en er nog geen hoger leven waarneembaar is. Toch vertelt de oude leer
ons dat er zelfs in de rotsen een vorm van leven bestaat – van
een heel lage orde, niet leven zoals we dat gewoonlijk opvatten, maar
toch een soort leven. In dit geval overheerst de materie en is de geest
bijna volledig slapend of geïnvolueerd. Dit is de evolutie van
de stof en de involutie van de geest.
Terwijl het proces zich ontvouwt en leven en geest tijd hebben gehad
om hun invloed over de stof uit te oefenen, verliest laatstgenoemde
iets van zijn grofheid en wordt ingewikkelder, zoals materie in de lichamen
van planten, dieren en mensen verfijnder is dan materie in rotsen. In
het dierenrijk en het mensenrijk krijgen leven en geest geleidelijk
de overhand naarmate de stof iets van zijn vertragende invloed op de
geest verliest. Dit is evolutie van de geest en involutie of teruggang
van het grove aspect van de stof.
De evolutie van geest gaat dus altijd vergezeld van een gelijktijdige
involutie van de stof. Op dezelfde manier gaat de evolutie van materie
vergezeld van een involutie van geest, zoals het ontrollen van het ene
uiteinde van de boekrol gepaard gaat met een gelijktijdig oprollen van
het andere uiteinde. Het doel van het leven is groei, ontwikkeling,
uitbreiding van bewustzijn, het zich verheffen vanuit lagere bestaanstoestanden
naar hogere, en deze vooruitgang komt tot stand via het evolutieproces.
Het diepste centrum of de kern van elke levenseenheid of monade is
een straal of emanatie vanuit het ene universele leven. Deze straal
is de oorsprong van en bezielt elke vorm in de natuur. Door zijn innerlijke
verbinding met het universele leven heeft hij latente mogelijkheden
tot oneindige groei en ontwikkeling in zich. Vanuit deze straal komt
de opwaartse drang, de aandrijvende en stimulerende kracht die de verborgen
oorzaak is van alle evolutie.
Elke individuele monade moet gedurende haar evolutionaire pelgrimstocht
wonen in alle verschillende vormen van de natuur te beginnen met de
laagste, en in de loop van de eeuwigheid geleidelijk vooruitgaan door
de verschillende rijken, tot ze gereed is om de hogere vormen te bewonen.
In elke belichaming doet de monade ervaring op en leert de lessen die
deze belichaming heeft te bieden. Wanneer de lessen van die belichaming
zijn geleerd en niet langer de noodzaak voor ervaring in dat soort lichaam
bestaat, veroorzaakt de opwaartse drang in de monade dat ze hogere vormen
zoekt om haar evolutie voort te zetten. In deze nieuwe belichaming met
zijn veranderde omgeving heeft de monade uiteenlopende ervaringen en
ontwikkelt verschillende vermogens, totdat deze vermogens relatief volmaakt
functioneren. Dan wordt een volgende stap vooruit gezet, enz., ad
infinitum.
De verschillende vormen van de natuur waarin de monade zich belichaamt
kunnen worden vergeleken met sporten op een ladder, waarlangs de evoluerende
monade opklimt. Figuurlijk gesproken brengt de hoogste sport van een
ladder de klimmer naar een denkbeeldig platform, een tijdelijk doel
waar hij kan rusten en zich kan herstellen van zijn inspanningen. Maar
de innerlijke drang staat hem geen lange rustpauze toe en al snel ontdekt
hij dat op zijn platform een andere ‘evolutieladder’ steunt
die hij nu begint te beklimmen om de grotere hoogten te bereiken die
hij vaag boven zich ontwaart.
We zien op de levensladder onder ons monaden met steeds hogere graden
van evolutie, van het atoom en het mineraal tot aan de mens. Al deze
monaden bewegen zich naar het menselijke stadium in een opmars die tijdsperioden
van onbegrijpelijke duur omvat. De oude leringen vertellen ons dat er
boven de mens andere ladders zijn, die leiden naar onvoorstelbare hoogten,
die de mens ooit, in toekomstige eeuwen, zal gaan beklimmen. De mogelijkheden
voor groei zijn oneindig, en de bestemming van de mens is veel grootser
dan hij zich kan voorstellen.
Evolutie is dus eindeloos, maar ze is niet een continue, ononderbroken
klim. Er zijn tijdelijke stopplaatsen, relatieve beginpunten en relatieve
eindpunten, maar er was nooit een eerste begin en er zal nooit een laatste
eindpunt zijn.
We merken op dat het onderwerp evolutie zoals dat door de oude wijsheid
wordt gepresenteerd, verschilt van de theorie van Darwin. Volgens laatstgenoemde
zijn het de vormen van de natuur die veranderen door middel
van een proces van ‘natuurlijke selectie’ en ‘overleving
van de sterksten’, in onwaarneembare graden van de ene vorm in
de andere. De oude wijsheid verklaart daarentegen dat de vormen van
de natuur relatief stabiel zijn, hoewel ze uiterst langzaam enige verandering
ondergaan. Maar de werkelijke acteur in het drama van de evolutie is
de inwonende monade, en er wordt een onderscheid gemaakt tussen deze
monade en het voertuig of lichaam dat ze bewoont.
De monade ‘migreert’ door de eeuwen, van lagere naar hogere
vormen, omhoog door de natuurrijken, tot ze na eonen het mensenrijk
bereikt.
Samengevat: De oude wijsheid ziet de evolutie als een proces van ontrollen
of ontvouwen waardoor latente mogelijkheden die inherent in de monade
aanwezig zijn geleidelijk tot uitdrukking worden gebracht. Naarmate
de monade vooruitgaat en hogere vormen bewoont, wordt een grotere ontvouwing
van haar latente vermogens mogelijk.