Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

4. De mens, een samengesteld geheel



Zelfanalyse is moeilijk

Om te begrijpen wat er tijdens de slaap en na de dood met de mens gebeurt, is inzicht in de structuur van de mens essentieel.

Een onderwerp zoals dit kunnen we niet behandelen als wiskunde of scheikunde, waarin ideeën in formules kunnen worden weergegeven en woorden scherp begrensde dingen betekenen. Als we bedenken dat we niet uit eigen waarneming kunnen beschrijven hoe onze organen er uitzien en hoe ze in ons lichaam functioneren, moeten we niet verbaasd zijn over de moeilijkheden waarop we stuiten wanneer we proberen zulke ondefinieerbare zaken als denkvermogen en bewustzijn te begrijpen; we kunnen geen scherpomlijnde uiteenzetting verwachten zoals mogelijk zou zijn als het over fysieke voorwerpen ging.

Eén zo’n moeilijkheid is dat we van de dingen die we proberen te begrijpen niet voldoende afstand kunnen nemen om ze in de juiste verhoudingen te zien, want in één opzicht zijn ze delen van onszelf. In een ander opzicht zijn ze onze instrumenten en, afhankelijk van het standpunt dat we op dat moment innemen, wijzigt de beschrijving van hun functies. Een andere moeilijkheid is dat de verschillende elementen of beginselen van de samenstelling van de mens elkaar overlappen, zich vermengen en geleidelijk in elkaar overgaan; en sommige gaan helemaal het begrip van het menselijke verstand in zijn huidige ontwikkelingsstadium te boven. Bij het bestuderen van dit onderwerp moeten we daarom zowel onze intuïtie als ons verstand gebruiken.

Eén straal – verschillende aspecten

De mens is niet een enkelvoudige, ondeelbare, homogene eenheid, maar is een samengesteld wezen, gevormd uit veel verschillende elementen en beginselen die tijdens het leven van de mens op aarde onder normale omstandigheden harmonisch samenwerken. Naast zijn zichtbare fysieke lichaam beschikt hij over een innerlijke, onzichtbare, samengestelde constitutie die voor een deel lager is dan zijn gewone mentale bewustzijn en voor een deel hoger dan dit bewustzijn.

Het wezenlijke deel van de mens is een straal of stroom van bewustzijn, een deel van het universele bewustzijn dat de goddelijke bron is van al het leven. Deze straal is onscheidbaar van het ene universele leven, zoals een zonnestraal niet is te scheiden van de zon, maar wanneer hij is belichaamd, verschijnt hij als een afzonderlijke eenheid.

Deze straal is de kern waaromheen de samengestelde natuur van de mens wordt gebouwd. De diverse beginselen van zijn constitutie zijn allemaal verschillende aspecten of manifestaties van deze straal, die alle door zijn aanwezigheid tot activiteit worden gebracht.

Terwijl deze straal door de verschillende gebieden of niveaus van de natuur afdaalt, concentreert hij zijn essentie op elk niveau in actieve centra en bouwt voor zichzelf voertuigen die geschikt zijn om daar te bestaan. Het voertuig wordt daarbij steeds opgebouwd uit de materialen en energieën van het gebied waar hij gaat functioneren en via elk voertuig kan de straal zich door ervaringen op zo’n gebied ontwikkelen en vorderingen maken.

Het idee van een bewustzijnsstroom die verschillende voertuigen gebruikt of onder verschillende aspecten verschijnt, kan worden geïllustreerd door de stroom van bewustzijn te vergelijken met een straal zonlicht. Die verschijnt als een enkelvoudige straal, maar is in werkelijkheid een combinatie van verschillende stralingen waarvan men de verschillende facetten tevoorschijn kan brengen als de zeven prismatische kleuren.

We kunnen de afdaling van de straal van bewustzijn door de verschillende gebieden van de natuur heen vergelijken met het gaan van een zonnestraal door een aantal lagen glas. Er bestaan glassoorten die bepaalde stralingen van de zon doorlaten en andere buitensluiten. Laten we ons een zonnestraal voorstellen die door zeven verschillende soorten glas gaat, waarvan de eerste al de stralingen zal doorlaten; de volgende zal ondoorlatend zijn voor één golflengte met de daarmee overeenstemmende kleur, maar laat de andere zes door; en zo verder naar beneden door de verschillende lagen glas heen tot ten slotte in het laatste stadium maar één enkele kleur doordringt en de voorwerpen onder het onderste glas verlicht. Al is het licht dat tot het laagste niveau doordringt zwak en geeft het niet voldoende idee van de schittering van zijn bron, toch is het een deel van de oorspronkelijke straal en brengt een flauw schijnsel over van het hoogste naar het laagste niveau.

Op soortgelijke wijze komt de bewustzijnsstraal die de kern van het wezen van de mens vormt, alleen op de hogere bestaansgebieden volledig tot uitdrukking, terwijl op de lagere slechts een heel klein deel zich kan manifesteren.

De bewustzijnsstraal brengt zich dus via uiteenlopende voertuigen tot uitdrukking; daarbij functioneert ieder op zijn eigen gebied en alle schijnen min of meer onafhankelijk van elkaar; maar omdat al deze voertuigen worden bezield door dezelfde straal, zijn ze in werkelijkheid slechts verschillende aspecten van deze ene straal, zoals de zeven prismatische kleuren verschillende aspecten van de ene zonnestraal zijn.

Hoewel de ene bewustzijnsstraal alle beginselen bezielt die de constitutie gaan vormen, kan hij zijn dominerende activiteit slechts in één van die beginselen tegelijk concentreren, en terwijl hij ten volle actief is in dit ene principe, blijven de andere latent.

Het bewustzijn van één gebied ontvangt in elk van de gevallen zijn levenskracht uit het volgende en hogere gebied en bezielt op zijn beurt het bewustzijn op het aangrenzende lagere gebied. Wanneer de levenbrengende stroom zich uit één gebied terugtrekt in haar bron op het volgende en hogere gebied, wordt het voertuig op het lagere gebied latent.

Het voertuig heeft een beperkende invloed op de bewustzijnsstraal waardoor het deel van de zo ingesloten straal zich gaat vereenzelvigen met zijn voertuig en dat geeft aldus aan dit onderdeel van de straal een gevoel van afgescheiden en onafhankelijk bestaan.

Wanneer de straal zijn voertuig bezielt, brengt hij iets van zijn bewustzijn ernaar over, en met de beperkende invloed van het voertuig geeft dit aan de combinatie van straal en voertuig een gevoel van ik-bewustzijn of egoïteit dat behoort tot het gebied waarin de straal op dat moment functioneert.

Er is in de mens dus slechts één straal of stroom van bewustzijn, maar meer dan één ego. Slechts één daarvan is echter op een bepaald tijdstip actief.

De relatie tussen de straal van bewustzijn en zijn voertuigen kan worden vergeleken met het verband tussen een mens en zijn verschillende dagelijkse bezigheden.

Een man die, gekleed in overall, in de kelder van zijn huis werkt, het water bijvult van de centrale verwarming, rommel opruimt of reparaties verricht in zijn ondergrondse werkplaats, lijkt een ander persoon wanneer hij, gekleed in een kostuum, bezig is met zijn dagelijkse werk, misschien cliënten ontmoet, gesprekken met hen voert en adviezen geeft of samen met zijn compagnons dineert. We zouden hem misschien ook nauwelijks herkennen als we hem op een zondagmiddag thuis bezochten wanneer hij met zijn gezin naar muziek luistert, televisie kijkt of zich ontspant bij de haard of in zijn hobbyruimte.

We kunnen zeggen dat deze man zich manifesteert en functioneert door drie verschillende ‘ego’s’, het kelder-ego, het zaken-ego en het gezinsego. Terwijl hij als het ene functioneert is hij op dat ogenblik daarmee identiek en de andere ‘ego’s’ zijn dan latent. Hij heeft als het ware een ‘glijdende ego-schaal’ door middel waarvan hij zich manifesteert; zijn bewustzijn beweegt naargelang van de omstandigheden langs die schaal omhoog en naar beneden.

In het gebruikte voorbeeld is het verschil tussen de uiteenlopende ego’s niet zo groot dat de persoon zijn identiteit niet heel goed zou kennen door al die ego’s heen, want zijn ervaringen vinden alle op hetzelfde gebied plaats en hij raakt zijn bewustzijn niet kwijt wanneer hij van het ene ‘ego’ naar het andere overgaat.

De verschillende ego’s in de constitutie van de mens zijn echter door een grotere kloof gescheiden, en gewoonlijk treedt er bewustzijnsverlies op wanneer hij van het ene voertuig overgaat naar een ander; daarom is de continuïteit van de identiteit in dit geval niet zo duidelijk.

Het menselijke ego

Als we de constitutie van de mens meer in bijzonderheden gaan bestuderen, is het het handigst om ‘bij het midden te beginnen’ of met het deel dat ons het meest vertrouwd is. Laten we daarom in de eerste plaats proberen vast te stellen wat ons gewone, dagelijkse bewustzijn is en welke plaats het inneemt op de schaal van de samengestelde natuur van de mens.

Iedereen neemt innerlijk een bewustzijnscentrum waar dat hij als ‘zichzelf’ herkent. Dit geïndividualiseerde bewustzijn voelt dat het gescheiden is van andere wezens en denkt over zichzelf als ‘ik-ben-ik’ en niet iemand anders. Dat ‘ik-ben-ik’ of ego heeft het vermogen zijn gedachten te richten op elk object dat het kiest. Het denkvermogen werkt in dat geval als een spiegel die het licht van het bewustzijn weerkaatst op het object en zo het ego in staat stelt erover te leren.

Wanneer het ego de spiegel van het denkvermogen gebruikt om het licht van het bewustzijn terug te kaatsen op zichzelf, krijgt het ego besef van zijn eigen bestaan. Dan is het wat we noemen ‘zelfbewust’. Het bestaat en het weet dat het bestaat. Dit vermogen behoort tot het evolutiestadium van de mens, maar het ontbreekt bij de dieren. Die zijn bewust, maar nog niet zelfbewust.

Wat is dit ‘ik-ben-ik’, dit centrum van zelfbewust bestaan, deze ‘jij’ of ‘ik’, deze entiteit of dit ‘ego’ dat overdag de leiding heeft over ons wezen tijdens de uren dat we wakker zijn?

Het is een deel van de centrale kern van het wezen van de mens, dat is geconcentreerd of geïndividualiseerd doordat het werkt via een fysiek-mentaal voertuig. Het is de bewustzijnsstraal die zich manifesteert door middel van de menselijke constitutie en kan daarom worden aangeduid als het ‘menselijke ego’.

Als we gaan slapen trekt de straal zijn projectie terug uit het fysieke lichaam waarin hij tijdens de waaktoestand verbleef.

Het menselijke ego verliest dan zijn bewustzijn van het fysieke gebied, want het verlaat het lichaam, het enige middel van contact met dit gebied. Het wordt dan weer opgenomen in zijn bron op het eerstvolgende hogere bestaansgebied. Deze bron is het ego of brandpunt van de straal op het volgende gebied boven het gewone mentale. Dit hogere bewustzijnscentrum is het werkelijke of blijvende beginsel in de mens. Het functioneert in en door middel van een hoger, mentaal-geestelijk voertuig dat onafhankelijk is van het fysieke lichaam en het zal in het vervolg worden aangeduid als het ‘hogere ego’ of ‘reïncarnerende ego’.

Bij het slapengaan laat het menselijke ego het fysieke gebied achter zich en heeft zijn bestaan dan op het mentaal-geestelijke gebied van het hogere ego; maar omdat het hier zijn gebruikelijke voertuig mist, kan het niet het volledige zelfbewustzijn op dit hogere gebied vasthouden en verzinkt daarom in een latent of droombestaan.

Als de ochtend aanbreekt is het lichaam uitgerust en verfrist, en weer gereed om zijn bewoner-eigenaar te ontvangen. Het hogere ego zendt dan zijn projectie, het menselijke ego, opnieuw uit naar zijn voertuig, het fysieke lichaam, dat op hem wacht; voor het waarnemend bewustzijn begint een nieuwe dag van leren en ervaring.

Er zijn gebieden tussen het fysieke en het mentaal-geestelijke waar het hogere ego bestaat, en het menselijke ego moet door deze heengaan voor het naar zijn bron kan terugkeren. Het komt vaak voor dat het menselijke ego tijdens zijn reis op één ervan blijft hangen. Sommige herinneringen daaraan kunnen worden bewaard als dromen en in zeldzame gevallen kan het zelfs enige herinnering hebben aan het bestaan op het gebied van het hogere ego.

Zoals de blaadjes van een ‘overblijvende’ plant hun oorsprong hebben in de blijvende wortel, zo heeft het menselijke ego zijn oorsprong in het hogere ego, het onvergankelijke deel van de mens. En zoals het zichtbare deel van de plant in de herfst verwelkt en sterft wanneer haar levenskracht weer in de wortel wordt teruggetrokken, zo wordt het menselijke ego weer opgenomen in zijn wortel, het hogere ego, zowel in de slaap als na de dood. In de slaap is de terugkeer onvolledig, misschien meer zoals de bloemblaadjes van sommige bloemen zich ’s avonds sluiten. Bij de dood sterft het ‘gebladerte’, het lichaam met de hersenen en het lagere denkvermogen, en is de terugkeer van het menselijke ego naar zijn ‘vader’, het hogere ego, compleet.

Het menselijke ego is zelf niet een ‘vaste grootheid’, want zijn octaven van bewustzijn lopen helemaal van onze hoogste aspiraties aan de hogere pool, door tussenliggende toestanden heen naar beneden, naar zuiver persoonlijke bezorgdheid over lichamelijke gemakken en genoegens aan de lagere pool. Het laagste octaaf van het menselijke bewustzijn dat zich alleen bezighoudt met zijn eigen persoonlijke welzijn kan worden aangeduid als het ‘persoonlijke ego’.

Gezien deze variabele bewustzijnsschaal, dit zich vermengen en overlappen van het hogere en het lagere, zal het niet altijd mogelijk zijn precies te omschrijven welke betekenisnuance van het woord ‘ego’ moet worden gebruikt.

Omdat het gemakkelijker lijkt zich een voorstelling te maken van een ‘ego’ dan van een straal of stroom van bewustzijn en een ego in feite altijd een product is van de straal, wordt aangenomen dat het woord ego zonder bezwaar in algemene zin kan worden gebruikt en soms kan worden verwisseld met het woord straal; de intuïtie van de lezer zal hem leiden om de juiste betekenis aan te voelen.

Het menselijke ego kan worden gezien als het middelpunt van de samengestelde natuur van de mens. Het is als het ware een toeschouwer, een waarnemer van het levensdrama. Het voelt de impulsen vanuit de organen van het lichaam. Het neemt kennis van de gebeurtenissen die rondom in de buitenwereld plaatsvinden. Het observeert de gedachtestroom die door het denkvermogen vloeit zoals een toeschouwer in een bioscoop de beelden op het scherm gadeslaat. Het ervaart de stromen van emotie en gevoel die het soms op vleugels van hoop opheffen en het dan weer in de diepten van wanhoop laten zakken. Het kan zich vereenzelvigen met de ervaringen die het doormaakt, of het kan er los en onafhankelijk van blijven en ze bekijken als een panorama gezien vanuit een observatiepost. In het eerste geval wordt het rondgeslingerd aan ‘de rand van het levenswiel’. In het laatste geval is zijn observatiepost bij de rustige en niet bewegende ‘naaf’. Het weegt de levenservaringen en denkt erover na, velt een oordeel erover, keurt goed of af afhankelijk van de situatie. Uit deze ervaringen trekt het lessen voor de toekomst. Bij zijn keuze van het goede of het slechte wijzigt en vormt het zijn karakter en gebruikt daarbij de wil als instrument om toezicht uit te oefenen.

Dit is het menselijke ego, het ik-ben-ik, het jij of ik van het leven van alledag. Dit is de straal van bewustzijn zoals hij iedere vierentwintig uur pendelt tussen activiteit op het fysieke gebied en op de innerlijke bestaansgebieden.

Vanaf zijn eerste bewuste herinnering als kind is het menselijke ego in de jeugd, volwassenheid en ouderdom door vele en afwisselende ervaringen gegaan. Het heeft zijn kijk op het leven herhaaldelijk gewijzigd, maar aan het einde van het leven weet het dat het hetzelfde identieke wezen is dat in de eerste kinderjaren tot bewustzijn ontwaakte.

De innerlijke god van de mens

In de constitutie van de mens staat boven het menselijke ego het reeds genoemde hogere of reïncarnerende ego. Dit is echter niet het hoogste niveau, want de kern van de mens, de bewustzijnsstraal, heeft zijn oorsprong in de universele goddelijke essentie – het ene leven – en er zijn andere en hogere centra tussen het hogere ego en zijn primaire bron. Deze hogere centra, die we onder één noemer kunnen brengen en gezamenlijk als ‘innerlijke god van de mens’ kunnen omschrijven, zijn in de gewone mens nu nog latent.

De oude wijsheid vertelt ons dat de enige manier waarop de mens kan leren over zijn innerlijke god, is door geleidelijk de vermogens te ontwikkelen die nodig zijn voor een bewust bestaan op de niveaus waar die god functioneert; dit betekent dat het menselijke ego moet opstijgen langs de straal van bewustzijn en één moet worden met zijn innerlijke god.

Omdat de innerlijke god zich bevindt boven het bevattingsvermogen van het menselijke verstand en dit de neiging heeft het bestaan te ontkennen van wat het niet kan begrijpen, is het niet verwonderlijk dat het idee vreemd schijnt en voor velen niet aanvaardbaar is. Dat het menselijke verstand iets niet kan begrijpen is echter geen geldige reden om te ontkennen dat iets bestaat. Mededogen en zelfopofferende liefde kunnen nooit door het verstand worden verklaard, want deze behoren tot een hoger niveau van bewustzijn; toch weten we dat ze werkelijk bestaan en in de wereld een krachtige invloed hebben.

Alle grote religies leren ons dat er in de mens iets goddelijks is. De bijbel zegt dat de mens werd geschapen naar het beeld van God (Gen. 1:26-27) en verwijst naar zijn ingeboren goddelijkheid in 1 Cor. 3:16, waar Paulus vraagt: ‘Weet u niet dat u Gods tempel bent en de geest Gods in u woont?’

De oude geschriften van de hindoes spreken over de mens als een ‘weerspiegeling in de stof’ van zijn innerlijke god, en hun literatuur staat vol met toespelingen op dit onderwerp. De hele Bhagavad Gita, bijvoorbeeld, is een dialoog tussen de innerlijke god ‘Krishna’ en het menselijke ego, hier ‘Arjuna’ genoemd. In de volgende citaten zegt Krishna tegen Arjuna:

Het is inderdaad een deel van mij dat, als het in deze wereld van voorwaardelijk bestaan een leven heeft aangenomen, de vijf zintuigen en het denkvermogen bij elkaar brengt zodat het een lichaam kan krijgen en dat weer kan achterlaten. En de Verheven Heer voert deze mee naar elk lichaam dat hij ingaat of verlaat, zoals de wind de geur van bloemen overbrengt. Door het beheersen van het oog, het oor, de tastzin, de smaak en de reuk, en ook van het denkvermogen, ervaart hij de voorwerpen van de zintuigen. 15:7-9

En zegt Krishna:

Arjuna, in het hart van ieder schepsel woont de meester – Isvara* – die door zijn magische kracht oorzaak is van de rondgang van alle wezens die zich bevinden op het universele wiel van de tijd. Zoek uw toevlucht in hem alleen . . . 18:61-2

*Isvara: een geïndividualiseerde straal van de kosmische geest in ieder mens.

Hoewel we ons slechts vaag en onvolledig bewust zijn van de godheid in ons, is ze niet helemaal afwezig. Vanwaar komen de impulsen tot edele en grootmoedige daden, tot zelfopoffering, vriendelijkheid en medeleven? Wat brengt een moeder ertoe haar eigenbelang op te offeren voor het welzijn van haar kinderen? Waarom blijft de nederigste mens trouw een eenvoudige taak vervullen? Wat spreekt er tot de mens via de stem van het geweten? Waar komt de inspiratie van een genie, of voor muziek en kunst vandaan? Waarom schetst de dichter voor het denken van de mens een beeld van het gouden tijdperk, de ideale staat waar liefde, schoonheid en harmonie ‘ergens’ verblijven – ‘op verre stranden die voor sterfelijke voeten zijn verboden’; en waarom geeft de mens innerlijk gehoor aan deze ideeën en droomt hij op zijn beurt over die ideale staat en verlangt hij daarnaar? Waardoor is de mens altijd rusteloos en onvoldaan over wereldse successen, steeds op zoek naar iets anders, al weet hij niet wat? Is het een herinnering aan een vergeten hogere toestand, een gouden eeuw, ‘een paradijs’ dat op de een of andere manier was verloren en dat nu in zijn hoofd speelt en zijn aandacht probeert te trekken?

De oude wijsheid antwoordt op al deze vragen dat die drang omhoog, die impulsen naar hogere zaken, tot de mens komen vanuit zijn innerlijke goddelijke bron, de god in hem, de straal in de mens uit de Ene Geestelijke Zon. In dit deel van zijn wezen voelt de mens zijn eenheid met alle leven. De ingevingen die van deze kant van zijn natuur komen, zijn steeds gericht op harmonie en welwillendheid en leiden altijd tot eenheid en broederschap.

In het huidige stadium van zijn ontwikkeling reageert de mens vaak niet op deze impulsen van bovenaf en dan wordt de uiterlijke mens, het ‘beeld’, de ‘weerspiegeling van de innerlijke god’, verwrongen en vertekend; maar als hij ook maar enigszins daarop reageert, groeit hij steeds dichter naar het ideaal binnenin hem. Terwijl de evolutie vordert, zal steeds meer van de innerlijke god van de mens in zijn uiterlijke leven zichtbaar worden.

Laten we nu eerst kort samenvatten wat we tot dusver hebben bestudeerd voordat we verdergaan met onze studie van die beginselen in de constitutie van de mens die lager staan dan het menselijke ego. Als we deze keer ‘bovenaan’ beginnen en elk element in de juiste volgorde plaatsen, hebben we eerst een straal uit het universele bewustzijn die zich manifesteert op de verschillende gebieden van de natuur door middel van diverse voertuigen, waarvan het hoogste de innerlijke god van de mens is. Als volgende op de schaal komt het hogere of reïncarnerende ego met zijn verschillende aspecten, dan het menselijke ego of het gewone zelfbewustzijn met zijn hogere en lagere aspecten, waarvan het eerstgenoemde het echte menselijke ego is en het laatste het persoonlijke ego.

Hierna zullen we de beginselen of voertuigen bestuderen die door het ego worden gebruikt in zijn contact met de mentale, tussenliggende en fysieke bestaansgebieden.

Het denkvermogen

Wanneer het ego actief is op het mentale vlak, is het alsof iemand een film van gedachtebeelden gadeslaat die voor zijn geestesoog wordt afgedraaid. Deze mentale activiteit begint zodra het ego in het lichaam terugkeert na zijn afwezigheid tijdens de slaap en gaat door tot het ego het lichaam ’s avonds verlaat.

Veel mensen maken geen enkel onderscheid tussen de gedachtebeelden en het ego dat ze waarneemt. De toeschouwer is zo geïnteresseerd in de beelden die hij ziet dat hij zich ermee vereenzelvigt. Als we zo in die beelden opgaan dat we er niet in slagen ze van onszelf te onderscheiden, worden we de slaaf van de gedachtestroom. Onze gedachten vliegen her en der, de ene geeft aanleiding tot de volgende en we worden voortgesleept naar waar deze gedachten ons brengen. We zijn ons op dat moment echter niet bewust van deze slavernij, want we hebben ons ten onrechte vereenzelvigd met onze gedachten.

Op andere momenten beseffen we ons vermogen om het denken te beheersen, want we kunnen het ene onderwerp loslaten en onze aandacht op een ander richten. De gedachtestroom kan echter hardnekkig zijn en terugkeren naar het eerste onderwerp. Hij lijkt in groeven te lopen en een eigen wil te hebben die vaak tegen onze wil ingaat, maar we weten dat, als we genoeg wilskracht gebruiken, we de halsstarrigheid van het denken kunnen overwinnen en het aan onze wil laten gehoorzamen.

Hierdoor worden twee belangrijke feiten duidelijk: ten eerste zijn we niet identiek aan onze gedachtestroom, maar ervan gescheiden en verschillend. Door deze scheiding zijn we in staat het denken van een onderwerp dat we ongewenst achten af te wenden en op iets opbouwends te richten. Ten tweede, het feit dat we het denken soms kunnen beheersen toont aan dat we niet de slaaf van het denken hoeven te zijn, maar deze beheersing door oefening en volharding kunnen vergroten tot we volkomen meester erover zijn.

De relatie tussen de mens en zijn denken lijkt op die tussen een ruiter en zijn paard. Het paard heeft eigen verlangens en een eigen wil en als men het toestaat zijn eigen neigingen te volgen, zal het doelloos van de ene naar de andere plek zwerven en misschien zijn berijder in moeilijkheden brengen. Maar een ruiter met kennis van zaken zal het paard onder controle houden en het voor een nuttig doel gebruiken, wat tenslotte zowel paard als ruiter ten goede zal komen. Het paard is een goede dienaar, maar een slechte meester.

Het denkvermogen is, evenals het paard, een slechte meester, maar het kan een geweldige dienaar zijn als het onder controle wordt gebracht en op de juiste manier geoefend. We weten dat we met voldoende wilskracht het denken op een enkel punt kunnen concentreren en op die manier vraagstukken oplossen die we nooit hadden kunnen oplossen als we hadden toegelaten dat het denken ongecontroleerd en doelloos zou ronddwalen. Het denkvermogen is dus een instrument dat door het ego wordt gebruikt, en het brein is het instrument van het denkvermogen. In oude hindoegeschriften wordt het denkvermogen aangeduid als ‘het denkorgaan’.

Het denkvermogen is tweeledig van aard. Het hogere deel ervan staat in verbinding met onze geestelijke natuur; het lagere deel is afhankelijk van het brein en de fysieke zintuigen en wordt aangetrokken tot de stoffelijke kant van onze natuur.

Wanneer het ego zijn aandacht concentreert in het hogere denkvermogen, is het zich bewust van zijn één-zijn met al het leven. Het denkt en voelt zich dan in harmonie met zijn medemensen. Het streeft ernaar uiting te geven aan altruïstische en meedogende gedachten en daden. Het herkent de betere kant in de ander en door zijn vertrouwen en overtuiging helpt het deze betere kant te versterken.

Het lagere denkvermogen is een voortbrengsel van het functioneren van de bewustzijnsstraal via de constitutie van de mens en is zo nauw verbonden met het brein en de lichamelijke verlangens dat het zich ermee vereenzelvigt. Het ontvangt impulsen uit de organen in het lichaam die om bevrediging van hun uiteenlopende behoeften vragen. Het houdt zich bezig met persoonlijk gemak en genoegen en met de kleine problemen van het dagelijks leven. Het ziet dat zijn eigen voertuig verschillend en gescheiden is van andere voertuigen en meent daarom dat zijn belangen botsen met die van anderen. Zo wordt het zelfzuchtig, sluit anderen buiten, maakt vaak plannen en intrigeert om voordeel te behalen op zijn medemensen, want het ziet niet in dat het één is met hen. Als het niet met een bepaalde taak bezig is, drijft het doelloos van de ene gedachte naar de andere, of wordt door gebeurtenissen van buitenaf tot activiteit geprikkeld.

Tussen het hogere en het lagere denkvermogen bestaat geen duidelijke scheidslijn; het ene gaat onmerkbaar in het andere over. Het ego kan zijn aandacht slechts op één deel van het denkvermogen tegelijk concentreren en op dat moment is alleen dat deel van het denkvermogen actief.

Door het hogere denkvermogen voortdurend voor altruïstische, opbouwende gedachten en een verheven idealisme te gebruiken, wordt de geestelijke kant van onze natuur sterker. Wanneer we na vele incarnaties ons bewustzijn naar dit deel van onze constitutie hebben overgebracht, zullen we volledig bewust door de deur van de dood overgaan naar een geestelijke bestaanstoestand.

Stemmingen, gevoelens, emoties

Een andere kant van ons wezen bestaat uit eigenschappen zoals stemmingen, gevoelens en emoties. We voelen ons afwisselend rustig of prikkelbaar, somber of opgewekt, gelukkig of terneergeslagen. Soms zijn we hartelijk tegenover onze medemensen en andere keren onverschillig. De ene keer worden we door haat en wraak beheerst, dan weer tonen we liefde, grootmoedigheid en goede wil. Zulke gevoelens hebben we niet vaak in extreme mate, maar we zijn ons bewust van hun invloed op ons. Evenals bij onze gedachten kunnen we afstand nemen en het opkomen en wegebben van onze emoties gadeslaan. Bepaalde gevoelens keuren we goed; andere vinden we ongewenst.

Om onze stemmingen te beschrijven gebruiken we soms de uitdrukking dat we in een bepaalde ‘gemoedstoestand’ verkeren. Dit lijkt een nauwkeurige beschrijving, want het ego bekijkt dan alles slechts uit één vaste hoek en sluit alle andere gezichtspunten uit. Als we gelukkig zijn, ziet alles er rooskleurig uit; we kunnen dan niet begrijpen hoe we ons eerder zo ellendig konden voelen. Als we ons treurig voelen, ziet alles er naargeestig uit en twijfelen we eraan of we ooit weer gelukkig zullen zijn.

Onze gevoelens en stemmingen kunnen veel invloed op ons hebben. We weten uit ervaring dat stemmingen niet blijvend zijn, maar aan verandering onderhevig. De verandering kan langzaam komen en een stemming kan verdwijnen ten gevolge van het routinewerk van het dagelijkse leven. Of we kunnen plotseling uit een gemoedstoestand worden gerukt door een gebeurtenis van buitenaf, zoals wanneer de telefoon gaat of een vriend opbelt met belangrijk nieuws dat van ons een snelle reactie vraagt. We hoeven echter niet op uiterlijke omstandigheden te wachten om een ongewenste stemming van ons af te schudden. Hetzelfde resultaat kunnen we bereiken als we resoluut nuttig en constructief werk aanpakken dat onze aandacht helemaal opeist. We weten ook dat we onze stemmingen kunnen veranderen door louter wilskracht te gebruiken; de methode houdt in dat we doelbewust een ongewenste stemming door een prettige vervangen. We kunnen weigeren ons ellendig en neerslachtig te voelen en in plaats daarvan een opgewekte houding aankweken. We kunnen weigeren toe te geven aan geprikkeldheid en aan een kritische houding, en die vervangen door kalmte en vriendelijkheid.*

*Over dit onderwerp is een nuttig artikel van W.Q. Judge, Cyclische indrukken, cyclische terugkeer en onze evolutie, opgenomen in Theosofische inzichten, blz. 413-27.

Evenals gedachten lijken onze emoties ook een eigen wil te hebben en vaak is het moeilijk ze te beheersen. Maar omdat we ze af en toe de baas zijn gebleven, weten we dat het kan en door ons hierin te oefenen neemt onze macht erover toe.

Omdat het voor ons mogelijk is afstand te nemen en het opkomen en wegebben van onze emotie gade te slaan en er een oordeel over te hebben, en daar we over het vermogen beschikken met onze wil richting te geven aan de stroom, is het duidelijk dat we evenmin identiek zijn met onze stemmingen en gevoelens als met onze gedachten.

Het modellichaam

De medische wetenschap heeft over het menselijk lichaam een grote hoeveelheid kennis verzameld, waaronder het verband tussen de hersenen, het zenuwstelsel, de spieren en de verschillende organen. Ze kan ook uitleggen hoe de indrukken van het licht dat in het oog valt en van geluidsgolven die in het oor komen, door middel van verschillende tussenstappen worden overgebracht tot ze via de zenuwen de hersenen bereiken.

Er is echter een hiaat in onze kennis over hoe een gedachte tot een daad kan leiden; hoe een mentale prikkel, een daad van de wil, van het bewustzijn kan worden overgebracht naar de hersenen en dan ten slotte de materie in een spier ertoe brengt aan een bevel van de wil te gehoorzamen. Er is ook een hiaat in onze kennis over hoe zintuiglijke indrukken vanuit de fysieke buitenwereld, zoals geluid en licht, nadat ze de hersenen als zenuwprikkels hebben bereikt, vanuit de hersenen worden overgebracht naar het aanwezige bewustzijn.

De oude wijsheid zegt ons dat het bewustzijn en het denkvermogen niet rechtstreeks kunnen inwerken op grofstoffelijke materie, maar dat er in de natuur materie is die etherischer en verfijnder is dan de grove stof die wij kennen. Er bestaan andere vormen van energie die zich bevinden tussen onze mentale energieën en de genoemde etherische materie. Door middel van die nog onbekende energieën worden mentale prikkels ‘trapsgewijs gereduceerd’ of getransformeerd tot ze de hersenen bereiken. Daarvandaan worden de impulsen als zenuwprikkels uitgezonden die ten slotte de spieren beïnvloeden en uiteindelijk uitmonden in handelingen op het fysieke gebied.

De oude wijsheid zegt bovendien dat de mens een innerlijk, onzichtbaar lichaam heeft dat uit deze etherische en onzichtbare materie is opgebouwd en dat ons grofstoffelijke lichaam een nauwkeurig duplicaat in fysieke materie is van dit etherische lichaam. In feite neemt ons fysieke lichaam zijn vorm aan, krijgt samenhang en behoudt zijn betrekkelijk stabiele uiterlijk doordat het als het ware ‘steen voor steen’, cel voor cel, op dit onzichtbare raamwerk of modellichaam is gebouwd. Omdat het modellichaam uit een etherischer substantie bestaat, is het voor mentale impulsen gevoelig en het vertaalt deze in fysieke handelingen. Door tussenkomst van het denkvermogen en het modellichaam kan het ego dus zijn wil aan het fysieke lichaam opleggen.

Het fysieke lichaam

In het lijstje van de verschillende onderdelen die samen de constitutie van de mens vormen, komen we ten slotte bij het meest materiële deel, zijn fysieke lichaam. Dit is het enige deel van de mens dat zichtbaar is; al het andere is onzichtbaar.

Het menselijke lichaam is echt een prachtig instrument, met al zijn organen en vermogens die samenwerken om een levende eenheid te vormen – de dierlijke kant van de mens. Door middel van dit lichaam met zijn vijf zintuigen en fysieke hersenen kan het ego in contact komen met de stoffelijke wereld, en door ervaringen daarin leren en evolueren.

Het lichaam is als het ware de ‘façade’ van de samengestelde aard van de mens, het deel dat ‘op straat uitkijkt’, het deel dat ‘van de buitenkant zichtbaar is’. Achter die façade leidt de mens een innerlijk leven in zijn andere en onzichtbare beginselen. Het lichaam is het ‘raadhuis’ in die kleine gemeente van verschillende elementen die de menselijke constitutie samenstellen. Het is het gemeenschappelijke centrum waar al die elementen bijeenkomen en tegenover elkaar staan met hun uiteenlopende begeerten en eisen, aspiraties en verlangens. Als de ‘raadsvergadering’, die door deze tegenover elkaar staande belangen wordt gehouden, onder leiding staat van het ego dat in zijn kern door de straal van het goddelijke wordt geïnspireerd en beheerst, dan zullen de verschillende elementen samenwerken en zal een harmonisch en nuttig leven het gevolg zijn. Als het ego toegeeft aan de ongedisciplineerde lagere elementen zal disharmonie en leed het gevolg zijn, al zal zelfs dit lijden na verloop van tijd het ego ertoe brengen een verstandiger gedragslijn te kiezen.

Veel mensen vereenzelvigen zich alleen met hun lichaam en denken dat het lichaam het voornaamste deel van hen is. Enig nadenken toont aan dat dit niet het geval is.

Als we kijken naar iemand die slaapt, valt het ons op dat het lichaam rustig ligt en bepaalde automatische functies verricht. Het hart klopt, het bloed circuleert, de longen ademen, enz. De ogen zijn gesloten, maar de oren ontvangen geluiden van buiten op, maar er volgt geen reactie op die geluiden. Als er honderd slapende lichamen voor ons zouden liggen, zouden die zich allemaal op ongeveer dezelfde manier gedragen. Het lichaam dat we voor ons zien is niet de vriend die we zo goed kennen. De deugden in hem, waar we van houden en die hem uniek maken, hebben zich van het slapende lichaam losgemaakt en het toneel tijdelijk verlaten, misschien om zich terug te trekken in het etherischer deel van de innerlijke constitutie. We kunnen via het slapende lichaam niet in contact komen met het werkelijke deel van onze vriend, maar we weten dat hij op de een of andere manier ermee is verbonden. Hij kan geen contact met ons maken, tenzij hij in het lichaam terugkeert en dat weer bezielt. Hieruit zien we dat het lichaam niet de mens zelf is maar, evenals het denkvermogen, een werktuig dat door het ego wordt gebruikt voor zijn evolutie hier op aarde.

Het deel dat tijdens de slaap afwezig is, is meer essentieel dan het slapende lichaam vóór ons. Als we dit afwezige essentiële deel voorlopig de ‘ziel’ noemen, zien we in dat het juister zou zijn om te zeggen dat de mens een ziel is en een lichaam heeft dan te zeggen dat hij een lichaam is en een ziel heeft.

Het lichaam wordt zwakker als de jaren voorbijgaan, maar het betere deel van het menselijke ego, het deel dat zijn bewustzijn in de hogere beginselen van zijn wezen heeft geconcentreerd, wordt door de achteruitgang van het lichaam niet aangetast. Het ware menselijke ego weet dat het niet het lichaam is en voelt zich ‘jong in de geest’ ondanks het verzwakte lichaam. Alleen het laagste deel van het persoonlijke ego, het deel dat zich met het lichaam heeft vereenzelvigd, heeft het gevoel dat het oud wordt.

Beginselen vermengen zich

De diverse elementen van de mens – die hierboven zijn genoemd – zijn niet in verschillende ‘vakjes’ gescheiden maar vermengen zich en doordringen elkaar zodat ieder beginsel tot op zekere hoogte iets van de aard van alle andere in zich draagt. Zoals de prismatische kleuren zich vermengen en geleidelijk in elkaar overgaan en, als ze alle aanwezig zijn, wit licht voortbrengen, evenzo vermengen de beginselen van de mens zich en gaan ze in elkaar over, en als ze alle aanwezig zijn brengen ze een complete mens voort.

Tijdens ons leven op aarde zijn ze alle rechtstreeks of indirect verbonden met het fysieke lichaam. Het ego kan wel honderd keer per dag zijn aandacht van het ene deel van zijn wezen naar een ander deel verplaatsen, maar de overgang van het ene naar het andere is zo soepel en geleidelijk dat we vaak niet opmerken dat er een verandering heeft plaatsgehad.

Misschien is het interessant op dit punt een passage uit de Katha-Upanishad aan te halen om te laten zien hoe de leraren in die tijd de samengestelde aard van de mens hebben geschetst:

Weet dan dat het zelf (de atman) zetelt in een wagen en dat het lichaam die wagen is. Weet dat het geestelijke bewustzijn (buddhi) de wagenmenner is en dat het denkvermogen (manas) de teugel is.

Men zegt dat de zintuigen de paarden zijn, en dat de voorwerpen van de zintuigen de paden (het bereik van de zintuigen) zijn. De wijzen verklaren dat het zelf verbonden met de zintuigen en het denkvermogen de ‘genieter’ (degene die ervaart) is.

Hij die geen inzicht heeft en van wie het denken niet beheerst is, zijn zintuigen zijn altijd ongecontroleerd zoals koppige paarden voor een wagenmenner.

Hij die inzicht heeft en van wie het denken altijd beheerst is, zijn zintuigen zijn onder controle zoals goede (gewillige) paarden voor een wagenmenner. 1:3:3-6

De zintuigen en organen van de mens proberen voortdurend hun behoeften te bevredigen, en zijn daarom de ‘paarden’ die de drijfkracht leveren voor de menselijke activiteiten. De ‘voorwerpen van de zintuigen’ zijn de objecten in de stoffelijke wereld die de zintuigen kunnen bevredigen; ze vormen dus ‘de paden’ die de ‘paarden’ volgen. Het zelf reist in de wagen. De voerman, de wagenmenner, is het geestelijke bewustzijn en als dit bekwaam is en de bevelen van zijn meester, het zelf, gehoorzaamt en met het denken de zintuigen onder controle houdt, gaat alles goed. Maar als het geestelijke bewustzijn zijn aandacht laat verslappen, kunnen de zintuigen ongeremd gaan steigeren en de veiligheid van het zelf in gevaar brengen.

Er is een moderne manier om het onder woorden te brengen die aangeeft dat de praktische mens van nu het leven beschouwt op een manier die niet zoveel verschilt van die in het bovenstaande voorbeeld dat aan de Ouden werd ontleend. De tegenwoordige versie treedt niet zo erg in detail maar zegt eenvoudig: ‘We doen ervaring op terwijl we naar iets anders zoeken’. Het ‘iets anders’ is gewoonlijk geld, wat eenvoudig ons vermogen weergeeft om onze verlangens te bevredigen. Het zijn onze begeerten die ons op zoek doen gaan naar de ‘voorwerpen van de zintuigen’ en ons de een of andere gok laten wagen om ons doel te bereiken. Uiteindelijk kregen we meestal niet wat we hadden gehoopt. Maar we hebben wel flink wat ervaring opgedaan die we niet hadden gekregen als we geen poging hadden gewaagd; en ervaring moeten we hebben als we willen evolueren. Zo verijdelt een zelfzuchtig motief zichzelf, maar het kan door teleurstellende ervaringen wel tot enige vooruitgang leiden.

Het karakter

Omdat de constitutie van de mens met de verschillende bovenvermelde beginselen of ‘instrumenten’ bij iedereen hetzelfde is, zou men natuurlijk kunnen verwachten dat de mensen op alle punten gelijk zijn. Dit is echter niet het geval. We zien aan alle kanten grote verschillen in kenmerken bij de mensen, verschillen in instelling, temperament, levensbeschouwing, enz. We merken ook grote verschillen op in natuurlijke aanleg, begaafdheid en neigingen. Deze verschillen bestaan niet alleen bij volwassenen, maar zijn ook bij kinderen duidelijk aanwezig. Moeders met grote gezinnen zullen ons vertellen dat zulke verschillen al vanaf het begin bestaan en dat ze duidelijk worden zodra het kind de vermogens heeft ontwikkeld om zich te uiten. Deze verschillende eigenschappen komen tevoorschijn voordat opvoeding of omgeving invloed kunnen hebben gehad. Ze ontvouwen zich van binnenuit en zijn niet het gevolg van inprenting van buitenaf.

Zo kan bij kinderen van dezelfde ouders het ene een zonnige en vrolijke instelling hebben en een ander is misschien ernstig of knorrig. Het ene kan netjes en ordelijk zijn, terwijl een ander nonchalant is; het ene kan grootmoedig zijn, een ander zelfzuchtig; het ene roekeloos en niet te vertrouwen, terwijl een ander voorzichtig en betrouwbaar is.

Zelfs kinderen in hetzelfde gezin vertonen vaak een opvallend verschil in hun natuurlijke aanleg, begaafdheid en ‘aangeboren gaven’. De uitdrukking ‘aangeboren’ laat al een erkenning zien van het feit dat zulke eigenschappen niet zijn aangeleerd, maar al vóór de geboorte moeten hebben bestaan. Zo merken we op dat sommige kinderen wiskunde gemakkelijk vinden, maar talen moeilijk. Sommigen houden van muziek en kunst, terwijl anderen technisch zijn ingesteld; sommigen lijken in veel richtingen talenten te hebben, terwijl anderen niet over bijzondere begaafdheden beschikken.

Wanneer zo’n ongelijkheid bij kinderen uit verschillende gezinnen voorkomt, wordt gewoonlijk een verschil in erfelijke eigenschappen als oorzaak genoemd, maar als even grote verschillen voorkomen bij kinderen in hetzelfde gezin, waar de erfelijke achtergrond dezelfde is, moeten we de oorzaak elders zoeken.

Aanleg voor muziek openbaart zich bij een kind al vroeg in het leven en vaak voordat het enige muziekles heeft gehad of een instrument heeft aangeraakt. Uit de levensgeschiedenis van grote musici blijkt vrijwel altijd dat de gave van muzikale genialiteit zich al in de vroege jeugd in opmerkelijke mate vertoont en vaak in gezinnen waar geen sprake is van erfelijke factoren om het verschijnen ervan te verklaren.

Het is waar dat aangeboren eigenschappen door oefening, opvoeding en omgeving kunnen worden veranderd. Onderricht zal naar buiten brengen wat reeds vanbinnen aanwezig is, maar als daar als basis geen talent is, zal het resultaat pover blijven. Dat blijkt als we de sterk uiteenlopende effecten van dezelfde training bij verschillende leerlingen in dezelfde groep waarnemen.

De bovengenoemde eigenschappen zoals temperament, instelling, talent en begaafdheid tezamen onderscheiden het ene individu van een ander en vormen zijn karakter. Het karakter kan door opvoeding, training en omgeving worden gewijzigd, maar omdat het zich openbaart vóór een van deze omstandigheden tijd heeft gehad om invloed uit te oefenen, moet het veeleer zijn aangeboren dan verworven. En omdat het vaak anders is dan dat van de ouders, kan het niet als het gevolg van erfelijkheid worden verklaard. Hoe moeten we dan het bestaan van dit karakter uitleggen? De oude wijsheid leert dat het een erfenis is die het ego meebrengt uit een vroeger bestaan.

Karaktervorming

Het woord karakter komt van een Grieks woord dat ‘stempelen, graveren of ingriffen’ betekent. Voordat er papier was, had men de gewoonte letters in steen te graveren of ze te stempelen op kleitabletten. Elke letter had een merkteken, enig in zijn soort, dat hem van alle andere onderscheidde. Wanneer we over de letters van het alfabet spreken, verwijzen we ook nu nog ernaar als de ‘karakters’ van het alfabet en daarbij hebben we in gedachte dat al deze letters door karakteristieke tekens van elkaar zijn te onderscheiden.

Het karakter van een mens bestaat dus uit de gezamenlijke eigenaardigheden of eigenschappen die hem onderscheiden van andere mensen.

We bouwen ons karakter op door zich herhalende gedachten, terugkerende emoties en gevoelens en door de daden die daaruit voortvloeien. Denk een gedachte vaak en lang genoeg en ze zal tot uitdrukking komen in een gesproken woord of een daad. Herhaal een daad vaak genoeg en hij zal een gewoonte worden. Een gedachte kan men algauw van zich afzetten, een daad snel vergeten, maar ze laten een spoor na in het karakter, hoe gering ook. Als ze een gewoonte worden, planten ze zich diep in het onzichtbare deel van de menselijke natuur.

We bouwen ook het deel van ons karakter op dat vorm geeft aan onze aangeboren gaven, talenten en capaciteiten. Dit deel bouwen we op door herhaalde inspanning en oefening in deze verschillende richtingen, zodat deze ‘gaven’ geen geschenken zijn in de betekenis van onverdiende gunsten, maar geschenken van onszelf aan onszelf. Ze zijn herinneringen van vaardigheden uit het verleden, verworven door inspanning in vroegere levens en voor ons bewaard in het onzichtbare deel van ons wezen.

Karakter is daarom niet een afzonderlijk beginsel of onafhankelijk onderdeel van de constitutie van de mens, maar is het totaal van de gewoonten en de daaruit voortgekomen neigingen die we in al de verschillende delen van onze constitutie hebben ontwikkeld. Het is de som van de gewoonten van lichaam, emoties en gevoelens; gedachtegewoonten en morele gewoonten; gewoonten om aan de stem van het geweten te gehoorzamen of om toe te geven aan een verleiding, en ook oefengewoonten op alle terreinen waar we ons op richten. Het is wat we van onszelf hebben gemaakt.

Het bijeengebrachte resultaat van al deze gewoonten verschaft ons een aanleg, een ‘voorkeur’ voor een bepaalde richting, een predispositie, een ‘neiging’ die het voor ons natuurlijk en gemakkelijk maakt te handelen in de groef die de gewoonte heeft ingekerfd.

Ons karakter of de gezamenlijke gewoonten bepalen hoe we zullen reageren op plotselinge invloeden van omstandigheden van buitenaf en wat ons ‘startklaar’ doet zijn om in deze of gene richting te gaan. Het is ook ons karakter dat bepaalt waarheen onze gedachten zullen terugkeren als ze niet door onze wil worden geleid. Het bepaalt ook wat onze emoties en gevoelens worden als ze niet onder controle zijn maar hun eigen niveau kunnen zoeken. Of dit niveau hoog of laag is, goed of slecht, hangt af van de richting en de impuls die wij eraan hebben gegeven.

Het karakter is het innerlijke, onzichtbare gewaad dat het ego door de gedachten en daden om zich heen weeft, draad na draad, vezel na vezel, zoals een larve haar cocon bouwt waarin ze later moet wonen. Tijdens het leven verbeteren we dit karakter of we tasten het aan en bederven het. Aan het einde van het leven blijft het altijd over als een opstapeling van krachten en energieën en als zodanig kan het niet worden vernietigd of ongedaan gemaakt. Wat gebeurt er na de dood met dit karakter?

De oude leringen geven aan dat het op innerlijke gebieden van de natuur onveranderd en latent blijft tot in toekomstige eeuwen het ego terugkeert tot fysieke belichaming, en het zijn erfenis, dit karakter, vindt dat op zijn meester wacht. Het is als een reischeque die vooruit wordt gestuurd en op de plaats van bestemming ligt te wachten wanneer de reiziger aankomt. Het is een ‘laatste wilsbeschikking’ die ons huidige zelf maakt voor zijn toekomstige zelf, en wanneer het ego naar de aarde terugkeert als een pasgeboren kind is zijn karakter – dat zich nu opnieuw gaat manifesteren – het ‘kapitaal’ waarmee het zijn nieuwe incarnatie begint. De pasgeboren baby is daarom feitelijk een reproductie van het vroegere wezen.

Omdat het karakter – het ‘gewaad’ waarin we nu zijn gehuld, ons alledaagse zelf – het bijeengebrachte resultaat is van onze eigen gedachten en daden in het verleden, kunnen we zeggen dat we ons eigen handwerk zijn, ons eigen karma. Als we dit in gedachte houden, kunnen we de uitspraak van Pythagoras begrijpen dat ‘we ons eigen kind zijn’. Wanneer we bedenken dat onze aard en neigingen, onze talenten en gaven allemaal ‘herinneringen’ van gewoonten zijn die we in vorige levens hebben aangenomen en dat ons karakter dus ons collectieve geheugen is van al onze vroegere levens, kunnen we de bedoeling begrijpen van wat Plato zei: ‘ . . . elk onderzoek en alle kennis betreft herinnering.’

We hebben misschien dingen bewaard op de ‘zolder en in de kleerkast’ van ons karakter waarvan we ons niet bewust zijn. Sommige mensen zijn onaangenaam verrast als ze zonder aanleiding plotseling aandrang krijgen zich te misdragen. Een andere keer zijn de opwellingen misschien weldadig van aard. Deze impulsen zijn inblazingen in het bewustzijn van gedachtebezinksels uit een lang vergeten verleden. In de loop van de tijd zullen alle verborgen bezinksels in ons karakter aan de oppervlakte komen, de slechte om ze te verbeteren of van ons af te schudden, de goede om ze te ontwikkelen en te versterken.

Veel mensen zijn zich innerlijk ervan bewust dat ze onontplooide talenten hebben die door het ontbreken van een geschikte gelegenheid niet naar buiten zijn gebracht. Na verloop van tijd zullen al die gaven tot uitdrukking komen en kunnen dan worden ontwikkeld en verbeterd.

Het karakter van de mens is diepgeworteld en verandert niet van dag tot dag of van uur tot uur zoals onze gedachten en gevoelens. We kunnen het niet van ons afschudden zoals een slechte bui, maar we kunnen het wel veranderen op dezelfde manier die we hebben gebruikt bij het vormen ervan. Als een gebouw niet is wat het moet zijn en we een nieuwe vorm eraan willen geven of het verbouwen, dan moet dat worden gedaan door beschadigde stenen te vervangen door nieuwe en betere en dat moet steen voor steen gebeuren. Het kan niet met een enkele poging worden gedaan maar het is een langzaam en moeilijk proces. Daarom moeten we eerst en vooral zo zorgvuldig zijn met onze gedachten en daden. Dan moeten we ze zo maken dat we ze later niet hoeven te vervangen.

Er bestaat geen kortere weg om het karakter om te vormen. Daarom schijnt het dat nieuwjaarsvoornemens vaak weinig doeltreffend zijn, al hebben ze een goede invloed. In ons enthousiasme zien we het feit over het hoofd dat wat we met een enkele poging hopen te veranderen, was opgebouwd door herhaalde gedachten en daden in lange perioden in het verleden. Om doeltreffend te zijn moet de poging het hele jaar door voortdurend worden herhaald en vastberaden worden volgehouden.

Een voornemen is echter, ook al wordt het niet waargemaakt, beter dan helemaal geen voornemen, want geen enkele poging gaat verloren en ze is ten minste één steen die is vervangen. Inzicht in de omvang van de taak die we ondernemen om oude, vaste gewoonten te veranderen, zal ons ervan weerhouden de moed te verliezen als de vooruitgang langzamer lijkt te gaan dan we hadden gehoopt en zal ons helpen om de poging vol te houden.

Het zelfgemaakte lot van de mens

Er is al gezegd dat ons karakter is wat we van onszelf hebben gemaakt als resultaat van al onze gedachten en daden, en van de gewoonten die daaruit zijn voortgekomen. Ons karakter geeft ons een ‘aanleg’ of voorkeur voor een bepaalde richting en als deze ongewijzigd blijft bepaalt ze ons uiteindelijke lot.

Er is een fragment uit de oosterse wijsheid dat luidt:

Als je een gedachte zaait, oogst je een daad;
Als je een daad zaait, oogst je een gewoonte;
Als je een gewoonte zaait, oogst je een karakter;
Als je een karakter zaait, oogst je een lot.

Als we zo goed leven als we kunnen, zal ons karakter steeds beter worden en zal het ons op weg helpen naar een stralende en vruchtbare bestemming. Als we in de verkeerde richting lijken te koersen, kan dat worden veranderd, maar om het te veranderen moeten we eerst ons karakter veranderen. Daarvoor moeten we onze gewoonten, onze daden en onze gedachten veranderen, wat natuurlijk tijd en voortdurende inspanning vergt.

Het volgende citaat, ontleend aan het Dhammapada (vers 1-5), een boeddhistisch geschrift, laat zien hoe de Ouden duizenden jaren geleden leerden dat ons karakter door onze gedachten wordt gevormd:

Alle verschijningsvormen van het bestaande worden voorafgegaan door het denken, hebben het denken als hoogste leider, en zijn uit het denken gevormd. Lijden volgt hem die met onzuivere gedachten spreekt of handelt, zoals het wiel de voet volgt van het dier dat (de wagen) trekt.

Alle verschijningsvormen van het bestaande worden voorafgegaan door het denken, hebben het denken als hoogste leider, en zijn uit het denken gevormd. Geluk volgt hem die met zuivere gedachten spreekt of handelt, zoals zijn schaduw die hem nooit verlaat.

De haat van hen die vijandige gevoelens koesteren als ‘Hij heeft me uitgescholden, me aangevallen, me verslagen en me beroofd’, komt nooit tot bedaren.

De haat van hen die geen vijandige gevoelens koesteren als ‘Hij heeft me uitgescholden, me aangevallen, me verslagen en me beroofd’, wordt gemakkelijk tot bedaren gebracht.

Haat komt nooit tot bedaren door haat; door vriendelijkheid komt haat altijd tot bedaren – en dit is een eeuwige wet.

Ons lot wordt dus uiteindelijk bepaald door onze eigen gedachten en daden. We zijn door niemand anders tot iets ‘voorbeschikt’. Wanneer we ons karakter ten goede of ten kwade veranderen, bepalen we daardoor zelf ons eigen lot.


Het levensraadsel, blz. 27-49

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag