Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

De beschermengel

Ik vraag uw aandacht voor een diepzinnig en prachtig feit in de natuur. Voor mij is deze gedachte een van de mooiste van de theosofische leringen. Ik bedoel die van de ‘engelen’ die over ons waken, of wat de christenen beschermengelen noemen; maar deze prachtige leer, die in tijden van spanning en moeilijkheden zo’n troost en steun is voor de mens, wordt door de christenen van deze tijd niet meer begrepen omdat ze de oorspronkelijke betekenis ervan uit het oog hebben verloren. Zij denken blijkbaar dat het een engel is buiten onszelf, die door de Almachtige is aangesteld als een soort beschermende ouder voor het kind; en sommige christenen schijnen te denken dat de beschermengel zich terugtrekt als het kind volwassen wordt. Deze leer van beschermende en leidende geestelijke invloeden in de wereld is een zeer oude leer van de wijsheidsreligie. Ze werd in Perzië, India, Egypte en bij de druïden onderwezen; feitelijk overal voor zover ik weet.

Ze komt eenvoudig hierop neer: er is in en boven de mens een geest of kracht die hem leidt en zijn denken en hart vervult van hoop, troost, vrede en rechtschapenheid; en hij die gereed is deze te ontvangen en ook werkelijk ontvangt, laat zich leiden door innerlijke opdrachten en doet dat zonder voorbehoud. Hij zal zich min of meer bewust zijn van het gezelschap van de beschermengel, zich bewust zijn van deze aanwezigheid als helper, dag en nacht, nimmer aflatend, die altijd leidinggeeft en die hem leert zichzelf te verlossen. Maar hoofd en hart moeten gereed zijn te ontvangen, anders zal het brein de leiding en de inspiratie niet kunnen verwerken.

Wat is deze beschermengel? Men kan hem een dhyani-chohan noemen. Onze specifieke Sanskrietterm daarvoor is chitkara: ‘gedachte-werker’. U zult zich herinneren dat over de grote Griekse filosoof Socrates werd gezegd dat hij door zijn innerlijke daimon werd geleid, zijn steeds aanwezige metgezel die hem, in zijn geval, vreemd genoeg nooit vertelde wat hij moest doen, maar hem altijd waarschuwde wat hij niet moest doen. Er wordt over hem gezegd dat hij zich herhaaldelijk afzonderde als hij niet kon besluiten welke weg te bewandelen, dat hij dan zijn ogen sloot en rustig bleef en probeerde zijn denken van al het overtollige te ontdoen, van alle bombast, het lawaai en het tumult van ronddolende gedachten – met andere woorden, het brein te zuiveren en te ledigen zodat de innerlijke beschermengel tot zijn brein kon doordringen. Zo werkte in zijn geval de beschermengel.

Maar wat is deze beschermengel? Is hij buiten de mens? Hij maakt deel uit van de geest van de mens, heeft betrekking op zijn geestelijke staat, niet het menselijke deel, maar een deel van zijn geestelijke wezen. Men kan het het hogere zelf noemen, maar ik noem het bij voorkeur het geestelijke zelf, omdat aan de uitdrukking ‘hogere zelf’ in de theosofie een bepaalde betekenis wordt toegekend. Het meest innerlijke wezen van de mens, de beschermengel, dit geestelijke zelf is als een god vergeleken met de lichamelijke mens, de verstandelijke mens. Vergeleken met zijn kennis bezit het alwetendheid; vergeleken met zijn visie heeft het de visie van het verleden, het heden en de toekomst, en deze drie zijn in werkelijkheid één eeuwig nu in het altijddurende heden.

Deze beschermengel zal altijd en onophoudelijk ernaar streven zijn eigenzinnige dwalende kind, de lichamelijke mens, te leiden. Als u uw denken toegankelijk kunt maken voor deze innerlijke mentor en zijn opdrachten uitvoert, zal het leven veilig, gelukkig en voorspoedig zijn. Natuurlijk moet u doormaken wat het karma in petto heeft, dat is wat u in het verleden heeft veroorzaakt; dat moet uitwerken. Als u uw vinger in het vuur steekt, zal die verbranden. Als u met uw voet in een machine terechtkomt, wordt die verbrijzeld. Maar de innerlijke krijger, de beschermengel, zal, als u eenmaal in contact met hem komt, na verloop van tijd verhinderen dat u een vinger in het vuur steekt of een voet plaatst waar die verbrijzeld kan worden. Wat mezelf betreft, mijn eigen leven is hierdoor wel zesmaal gered. Het enige verwijt dat ik mezelf maak is dat ik als jongeman niet eerder heb geprobeerd me meer bewust te worden van deze wonderbaarlijke gids, deze goddelijke vonk, dit geestelijke zelf in mij: de essentie van het goddelijke en deze tot een werkelijkheid te maken. Vergeleken met mij is mijn beschermer een engel, een god.

Het enige verschil tussen de gewone mens en de christus-mens en de boeddha-mens is dit: wij gewone mensen zijn niet erin geslaagd volkomen één te worden met de innerlijke beschermengel en de boeddha’s en christussen wel. Een boeddha of christus is iemand die zichzelf, zijn hele wezen, zijn hart, zo toegankelijk heeft gemaakt voor het binnentreden van de innerlijke beschermengel, dat die beschermengel zich feitelijk in hem heeft belichaamd, zodat de lagere mens nog nauwelijks aanwezig is: dan is het de beschermengel die spreekt met de lippen van vlees, het is de bodhisattva, de innerlijke christus.

Dit zijn enkele van de in vergetelheid geraakte waarden in het leven van de mens en ik ken geen grotere waarden dan deze. Ten eerste, dat wij één zijn met het heelal, één met het goddelijke en daarvan niet zijn gescheiden. Wat ons dan overkomt doet er niet veel toe. Wat er gebeurt is deel van de universele bestemming. U raakt vervuld van moed, hoop en vrede. De andere vergeten waarde is wat ik zojuist chitkara heb genoemd: laat die beschermengel in u leven en door u spreken en zo gauw als maar mogelijk is. Ik weet wat ik zeg, niet alleen over het behoeden tegen narigheid en risico, maar tegen alle soorten gevaar. Hij zal vrede, troost, geluk, wijsheid en liefde brengen, want die horen alle tot zijn natuur. Deze dingen heeft de arme mensheid in de wereld van vandaag hard nodig, want de meeste mensen denken dat alle narigheid in de wereld toevallig plaatsvindt en dat er geen uitweg is, behalve door stom geluk. Dat is volslagen onzin. Deze wereld is een wereld van wet en orde; als we deze regels van wet en orde overtreden, zullen we lijden.

Was het maar zo dat de mens zich bewust werd van deze eenvoudige waarheden van de universele natuur! Ze zijn zo’n grote steun. Ze schenken het leven inhoud en geven het een prachtig doel. Ze stimuleren ons ons werk te doen, het goede te doen. Door deze waarheden gaan we onze medemensen liefhebben en dat werkt veredelend. De mens die alleen van zichzelf houdt, beperkt zijn bewustzijn tot een kleine kern en in hem is geen ontwikkeling, geen grootsheid; maar de mens die van zijn medemensen houdt en daardoor van alle dingen gaat houden, zowel grote als kleine – zijn bewustzijn breidt zich uit, begint alles te omvatten, te doorgronden en in zich op te nemen. Ten slotte wordt het universeel, in gevoelens, sympathie en inzicht. Dit is groots en dit is goddelijk.


Wind van de geest, blz. 87-90

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag