Theosophical University Press Agency

Dieren en de medische wetenschap: Een visioen van een nieuw tijdperk

David O. Wiebers

[Dr. David O. Wiebers is hoogleraar neurologie en consulterend geneesheer in de neurologie en klinische epidemiologie te Rochester, Minnesota, aan een van de meest vooraanstaande medische centra in de wereld. Als auteur van meer dan 140 wetenschappelijke publicaties is hij een internationaal erkende autoriteit op het gebied van cerebrovasculaire ziekten. In zijn functie van voorzitter van de wetenschappelijke adviesraad van de vereniging voor dierenbescherming in de Verenigde Staten (HSUS, Humane Society of the United States) hield hij de thematoespraak op het HSUS-symposium dat op 11 oktober 1991 in Washington, D.C., werd gehouden. Het doet ons genoegen onze lezers deelgenoot te maken van uittreksels uit deze toespraak, gepubliceerd in HSUS News, winter 1992. Red.]


Het gebruik van dieren in het biomedisch onderzoek is misschien wel het gevoeligste en meest omstreden probleem waarmee dierenbeschermingsgroepen en de medische wereld te maken hebben.

Als medicus heb ik grote belangstelling voor de vorderingen die de medische wetenschap bij het verbeteren van de gezondheid van de mens en van andere levende wezens maakt, maar ik heb tevens grote belangstelling voor de bescherming van dieren en ik kan u wel vertellen dat het niet altijd gemakkelijk of prettig is om, als het aan de orde komt, te beslissen welke van deze twee groepen de prioriteit moet krijgen.

Een aantal voorstanders van dierproeven heeft overal medici opgeroepen ‘de medische wetenschap te verdedigen’ en scherpe kritiek geuit op medici die ernstige twijfels hebben over de praktijken op medisch gebied ten aanzien van het gebruiken van dieren bij wetenschappelijk en experimenteel onderzoek en onderwijs. In de loop van de discussies binnen de dierenbeschermingsbeweging over de zogenaamde ‘extremisten’ en ‘radicalen’, zijn veel verdedigers van het onderzoek op dieren ertoe overgegaan deze termen niet alleen toe te passen op de paar individuen die zich van gewelddadige en onwettige methodes bedienen, maar ook op ieder ander die ook maar de geringste verandering in de bestaande toestand voorstaat.

Nu er uit medische kringen zoveel stemmen opklinken die zich onbuigzaam tegenover dierenbeschermers opstellen, en er ook nog het publiek en de wetgevers zijn die altijd naar de medische wereld hebben gekeken als de voornaamste beleidsbepaler op dit terrein, voelt ieder die de een of andere verandering nastreeft, zich soms wat overweldigd. Hoewel het erg bemoedigend is te zien, dat in de afgelopen tien of twintig jaar op veel terreinen van de dierenbescherming een enorme vooruitgang is geboekt, is die vooruitgang op het gebied van het biomedisch wetenschappelijk en experimenteel onderzoek de laatste honderd jaar betrekkelijk gering geweest. Dit zou u ertoe kunnen brengen de logische vraag te stellen: is het wel mogelijk om bij een zo hevig verzet tegen veranderingen op dit gebied iets wezenlijks tot stand te brengen?

Mijn antwoord daarop is een nadrukkelijk ‘ja’. Ik ben ervan overtuigd dat op deze en vele andere gebieden werkelijke vooruitgang kan en zal plaatshebben, als gevolg van de kracht van de motieven van hen die bij de dierenbescherming zijn betrokken. De kracht van liefde en mededogen voor al wat leeft en het vermogen de diepere identiteit van andere bewuste wezens te herkennen, zullen tezamen geleidelijk de menselijke geest doordringen met een blijvende en onuitputtelijke energie om zowel het niet-menselijke als het menselijke leven te beschermen en te respecteren. Hoe simpel dit misschien ook lijkt, toch moet niemand van ons de kracht van die motivering onderschatten.

Er zijn nog andere redenen voor optimisme op een tastbaarder niveau, waarvan zeker niet de minst belangrijke het groeiende aantal medici en wetenschappers en ook personen in academische instellingen is, dat de bestaande toestand op dit gebied eenvoudig niet accepteert.

Daarbij wil ik benadrukken dat medici en wetenschappers, ook zij die het op dit moment met de dierenbeschermers oneens zijn, overigens voor het merendeel zorgzame en liefhebbende mensen zijn en dat ze juist door die eigenschap met grote waarschijnlijkheid zullen gaan beseffen dat het, gegeven de omstandigheden, belangrijk is aan dieren een hogere prioriteit te geven.

Intussen is er echter een dermate geladen toestand ontstaan, dat veel voorstanders van onderzoek op dieren hun toevlucht nemen tot nogal extreme beweringen om zo de meningen binnen de medische wereld en bij het publiek in het algemeen te beïnvloeden.

Er zijn een aantal hardnekkige misvattingen die nodig ter discussie gesteld zullen moeten worden door hen die werkelijk hoge prioriteit aan het welzijn van dieren geven, en die bij het naar buiten brengen van deze informatie een bepaald evenwicht nastreven.

De eerste is dat de gezondheid van de mens en het welzijn van het dier onverenigbaar zijn. Een aantal organisaties en personen in de medische wereld vertelt het publiek en hun wetgevers, dat wat het gebruik van dieren bij wetenschappelijk en experimenteel onderzoek betreft, elke verandering in de huidige werkwijze te bedreigend voor de gezondheid van de mens zou zijn om het risico te rechtvaardigen. Dit is gewoon niet juist. Er zijn voldoende gelegenheden om de uitgangspunten van het beleid van de vereniging voor dierenbescherming te integreren in het biomedisch wetenschappelijk en experimenteel onderzoek en onderwijs. Daartoe behoren het verfijnen van de technieken, het verminderen van het aantal gebruikte dieren en het vervangen van het werken met dieren door andere technieken. Ik durf zelfs te beweren dat de huidige hoeveelheid gebruikte dieren bij het biomedisch wetenschappelijk en experimenteel onderzoek en onderwijs aanzienlijk zou kunnen worden verminderd zonder dat dit voor de gezondheid van de mens enig nadelig gevolg zou hebben.

Een tweede misvatting is dat dierenbeschermersgroeperingen de toekomst van de medische wetenschap bedreigen. Het ter discussie stellen van de bestaande toestand is zelden gemakkelijk. Gewoonlijk zullen degenen die van een bepaalde gevestigde toestand voordeel hebben of er zich sterk mee vereenzelvigen, afwerend en met ongeloof reageren als iemand de gevestigde orde in twijfel trekt. Dit heeft tot een tweedeling en vijandige verhoudingen tussen de wetenschappelijke wereld en dierenbeschermingsgroepen geleid. Toch zou ik willen benadrukken dat dierenbeschermingsorganisaties in wetenschappelijke kringen (en in de samenleving) een positieve invloed kunnen en moeten hebben door te fungeren als een stimulans tot veranderingen, die anders waarschijnlijk niet zouden hebben plaatsgevonden.

Daaronder valt de vooruitgang in de wetgeving, zoals bijvoorbeeld de Animal Welfare Act [wet op het welzijn van dieren] die, ondanks de vele tekortkomingen, een stap in de goede richting betekende, wat nu zowel in kringen van dierenbeschermers als van medici wordt erkend. Vóór de oorspronkelijke wet en de daaropvolgende aangenomen herzieningen, waren de meeste organisaties en individuen in de medische gemeenschap die onderzoek op dieren voorstaan, sterk tegen deze veranderingen gekant. Nu noemen diezelfde wetenschappers en organisaties de wetgeving nuttig, maar zijn tegen elke verdere verandering. Toch valt noch 75 tot 90 procent van de dieren die in de Verenigde Staten voor onderzoek worden gebruikt, niet onder de Animal Welfare Act en de voorschriften met betrekking tot de onderzoeksmethoden die mogen worden toegepast, zijn minimaal.

De dierenbeschermingsbeweging kan en moet ook fungeren als positieve stimulans tot het ontwikkelen van alternatieven voor onderzoek en proeven met dieren, en ik denk dat de Russell and Burch Award* daar een goed voorbeeld van is.

*Een jaarlijkse prijs, door de HSUS toegekend aan een lid van de wetenschappelijke gemeenschap die een waardevolle bijdrage heeft geleverd aan de studie van onderzoeksmethodes waar geen dierproeven bij nodig zijn.

Door de bestaande toestand ter discussie te stellen, wil ik mijn collega’s in de medische wereld uitdagen – indien we echt prioriteit aan het welzijn van de dieren willen geven, zou de medische wereld de bezorgdheid van de dierenbeschermers moeten verwelkomen, in plaats van die af te wijzen. We zouden blij moeten zijn met het vinden en toepassen van oplossingen waarin plaats voor die bezorgdheid is, en iedere gelegenheid daartoe dankbaar moeten aangrijpen.

Een derde misvatting houdt verband met een thema dat door voorstanders van dierproeven steeds weer naar voren wordt gebracht, namelijk dat alle – of praktisch alle – belangrijke medische vorderingen steunen op of tot stand zijn gekomen door proeven met dieren. Dit is een belangrijk punt omdat, als we die veronderstelling aanvaarden, we tot de conclusie komen dat onderzoek met dieren het enige beschikbare middel zou zijn om in de medische wetenschap vooruitgang te boeken. Het is begrijpelijk dat onderzoekers met proefdieren en universitaire wetenschappers geneigd zijn te benadrukken dat het onderzoek op dieren waardevol is; er bestaan zeker concrete gronden om te erkennen dat wetenschappers en de wetenschap hun bijdrage hebben geleverd door in hun onderzoekingen gebruik te maken van dieren. Om echter vanuit die feiten algemene conclusies te trekken en te beweren dat alle of in ieder geval de belangrijkste biomedische kennis ontleend is aan het onderzoek op dieren, is een forse verdraaiing van de waarheid en strekt degenen die dit propageren niet tot eer. Het is ook een miskenning van de talloze klinisch-medici en klinische onderzoekers die in de loop van de jaren, zonder van dieren gebruik te maken, ongelooflijke bijdragen aan de medische kennis hebben geleverd.

Misschien mag ik enkele kanttekeningen maken over de alternatieven voor het onderzoek op dieren. De meeste medici en wetenschappers zullen het ermee eens zijn dat het ontwikkelen van alternatieven voor het gebruik van levende dieren bij onderzoek gewenst is. Het is bemoedigend dat er al enige vooruitgang op dit terrein is geboekt door gebruik te maken van weefselculturen en andere onderzoeken in vitro, en van wiskundige en computermodellen. Maar we moeten niet de valse illusie koesteren dat alle bevindingen van het onderzoek op dieren met ons tegenwoordig peil van technologie en inzicht in een computermodel of weefselcultuur kunnen worden nagebootst. Het is teleurstellend dat een aantal voorstanders van onderzoek op dieren hierna nog een stap verder is gegaan door nagenoeg alle alternatieven op grond van hun te grote beperkingen af te wijzen, terwijl ze de dierenbeschermers bekritiseren vanwege het overschatten van hun mogelijkheden. Sommigen hebben ontsteld gereageerd op de gedachte dat dierenbeschermingsgroepen zouden hopen op de dag dat het gebruik van dieren bij onderzoek helemaal kan worden afgeschaft en zeggen dat dit de wezenlijke ‘radicale’ aard van die groepen onthult.

Toch zijn juist veel van deze zelfde wetenschappers er, ondanks hun wetenschappelijke kennis, niet toe in staat ruimer over het denkbeeld van alternatieven te denken.

Zelfs al zijn er veel gevallen waarbij we een bepaalde hoeveelheid informatie niet kunnen verkrijgen zonder van levende dieren gebruik te maken, moeten we toch openstaan voor de mogelijkheid dat deze bepaalde informatie misschien niet nodig is om het klinische probleem waar we mee bezig zijn, op te lossen. In dit licht krijgt het begrip ‘alternatieven’ een wat ruimere betekenis en richt het zich meer op het eindresultaat dan op bepaalde soorten informatie.

Door dit probleem zowel met de ogen van een medisch onderzoeker als van een dierenbeschermer te bekijken, heb ik geleerd dat wat betreft het vinden van alternatieven voor het gebruik van dieren, de prioriteit en motivering aanzienlijk verschillen bij de mensen die bij deze vakgebieden zijn betrokken, en dit verklaart ongetwijfeld in ieder geval iets van het uitblijven van vooruitgang in het ontwikkelen van alternatieve methoden. Bovendien is, gezien de beschikbare fondsen en academische carrière-mogelijkheden, er maar weinig aansporing geweest voor medici en onderzoekers om die methoden te ontwikkelen. Een van de dingen die wij, die bij de dierenbescherming zijn betrokken, meer zullen moeten doen, is manieren te bedenken waarop we medici en onderzoekers op dieren kunnen motiveren en inspireren hun wetenschappelijke kennis en vindingrijkheid te gebruiken om andere methoden voor de bevordering van de gezondheidszorg te ontwikkelen.

Misschien is voor ons allemaal de tijd aangebroken om te gaan inzien dat de voornaamste bestemming van de mensheid geestelijke ontwikkeling is, die belangrijker is dan vorderingen in de medische wetenschap en dat om die te bereiken het voor ons, als menselijke soort, noodzakelijk is eerder aan andere wezens als doel te denken dan als middel. Ik zou niet graag willen dat als iemand arts of wetenschapper is, dit zou betekenen dat die persoon zich niet echt zou bekommeren om het welzijn van andere bewuste wezens dan de mens. Voor hen die betrokken zijn bij de dierenbescherming houdt diepe zorgzaamheid meer in dan lippendienst. Het houdt in dat het zorgen voor menselijke omstandigheden voor zowel dieren als mensen een hoge prioriteit moet krijgen, zelfs als dat aanzienlijk hogere kosten met zich mee zou brengen. Dit betekent dat we zorgvuldig en kritisch moeten kijken naar projecten en terreinen waar het hoogst onwaarschijnlijk is dat onderzoek met dieren de gezondheid van mens of dier ten goede zal komen, en/of dit uitgesproken onmenselijk is, en we met die projecten zullen moeten stoppen. Het houdt dat soort onderzoek in, waarbij het ontwikkelen van alternatieven voor het gebruik van dieren bij wetenschappelijke experimenten en in de opleiding een hoge prioriteit moet krijgen. We zouden aanzienlijk meer tijd en geld moeten besteden aan het ontwikkelen van dergelijke alternatieven. De voornaamste redenen dat dit niet gebeurd zijn onder andere gemakzucht, de extra kosten, het feit dat het gemakkelijk is om vertrouwde methodes te gebruiken in plaats van nieuwe te ontwikkelen, en het zich niet voldoende echt bekommeren om andere bewuste wezens dan de mens.

In de titel van deze toespraak is de zinsnede opgenomen ‘visioen van een nieuw tijdperk’. Ik heb u er vandaag al op gewezen dat ik ervan overtuigd ben dat we aan het begin staan van een nieuw tijdperk, waarin op dit gebied de zaken wezenlijk zullen veranderen. Het zal tot stand komen door samenwerking van de medische wereld en dierenbeschermers of, indien zo’n samenwerking er niet komt, door de toenemende druk vanuit het publiek en de regering. In het laatste geval zou het langer duren en het uiteindelijke resultaat veel minder aantrekkelijk voor de medische stand zijn. Ik denk echter dat er in kringen van dierenbeschermers en medici gelukkig genoeg verstandige en barmhartige mensen zijn om het optimisme te rechtvaardigen, dat de weg die we zullen gaan er één van gezamenlijke inspanning is.

De voornaamste opdracht van de medische stand is het lijden van de mens te verlichten en het resultaat wordt vaak beter door de diverse vorderingen in de medische kennis, met inbegrip van het ontwikkelen van nieuwe technologieën en behandelingen. De dierenbeschermers willen eenvoudig die verlichting van het lijden uitbreiden tot andere wezens dan alleen mensen.

Ik ben ervan overtuigd dat beide mogelijk zijn.

Mijn overtuiging is dat beide een plaats moeten hebben, willen we ons als soort verder kunnen ontwikkelen.

Dit vormt het begin van een nieuw tijdperk, waarin zowel de dierenbeschermers als de wetenschappelijke wereld zich realiseren dat ze veelal dezelfde doeleinden nastreven en dat de samenleving en de medische wetenschap kunnen werken aan het verbeteren van de gezondheid van de mens, terwijl ze tevens werken aan het uitbannen van de behoefte aan het gebruik van dieren in het biomedisch wetenschappelijk en experimenteel onderzoek en onderwijs.

Als ik mij een voorstelling van dat tijdperk probeer te vormen, zie ik een dag waarop de initiatieven van de dierenbeschermers een gunstig onthaal van de wetenschappelijke wereld krijgen en we allen bewust gaan beseffen dat het hoogtepunt van het menselijk bestaan eerder door mededogen wordt gekenmerkt dan door wetenschappelijk succes.

Ik zie de dag komen dat alle medische en veterinaire opleidingen verplichte cursussen ethiek zullen geven, waar fundamentele discussies over dieren zullen plaatsvinden, die dan niet alleen maar objecten zijn die op alle mogelijke manieren door de mens mogen worden gebruikt omdat dat vermoedelijk onze soort ten goede zou komen, maar die eerder als onafhankelijke bewuste wezens worden gezien.

Ik zie de dag komen waarop medische opleidingen en onderzoeksinstituten duidelijk inzien dat het hun plicht tegenover de mensheid en de dieren is, onderzoeksmethoden ter bevordering van de gezondheid van de mens te ontwikkelen die geen gebruik maken van dieren en dat dit inderdaad gedaan kan worden omdat de wil en het verlangen om het te doen aanwezig zijn.

Ik zie de dag komen waarop menselijke ijdelheid en gemakzucht niet langer voldoende zijn om te rechtvaardigen dat andere soorten lijden en worden gedood, en dat het gebruik van dierproeven bij het ontwikkelen van cosmetica en huishoudelijke producten kan worden uitgebannen.

Ik zie de dag komen waarop wetenschappelijke onderzoekers zo door mededogen worden bewogen, dat hun begaafdheid en vindingrijkheid zich meer zal richten op het bedenken en ontwikkelen van vernieuwende alternatieven voor onderzoek en proeven met dieren dan van nieuwe wegen waarmee een verandering van de bestaande toestand moet worden voorkomen.

Sommigen zullen dit alles als een vrome wens beschouwen – en ik maak er zeker geen aanspraak op een kristallen bol te bezitten of in staat te zijn het juiste tijdstip voor dit alles aan te geven. Maar er is een aantal factoren die de komst van dit tijdperk onvermijdelijk maakt.

Ik heb al verwezen naar de kracht van het achterliggende motief ‘mededogen voor al wat leeft’, dat de drijfveer van de dierenbeschermingsbeweging is.

Het is ook belangrijk te beseffen dat alle mensen de mogelijkheid in zich hebben zich door die zelfde motivering te laten bezielen en dat dit voor ons als menselijke soort nodig is, willen we geestelijk kunnen evolueren.

Ten derde wil ik hier de, misschien meest onthullende, opmerking maken dat het hierbij in feite om een eenrichtingsweg gaat. Voor diegenen die zich bewust zijn geworden van de verdienste en noodzaak van een ‘mededogen met al wat leeft’-ethiek, is er geen weg terug. Zij zullen in hun eigen leven en in de wereld om hen heen juist doorgaan met het vervolmaken van deze ethiek.

De evolutie van onze soort zal een weerspiegeling zijn van die van haar leden afzonderlijk. Zoals met andere belangrijke veranderingen van de sociale opvattingen uit de geschiedenis, zal de tegenstand enorm zijn; het proces lastig, kostbaar en frustrerend; de middelen om de veranderingen te bewerkstelligen van uiteenlopende aard en de weg moeizaam en soms ontmoedigend. Maar het resultaat zal schitterend zijn – denkt u eens in: een wereld die niet alleen de harmonie tussen mensen en de andere dieren bevordert, maar ook die tussen mensen en de andere mensen.

Maatschappij en dier, herstel van een relatie: de visie van een medicus

Sociaal/maatschappelijk: dieren


Uit het tijdschrift Sunrise mei/jun 1994

© 1994 Theosophical University Press Agency