Theosophical University Press Agency

De avonturen van de atomen – 1

Een kosmische fantasie geïnspireerd op de Stanza’s van Dzyan*

Grace Green Knoche

*In 1930 begon en redigeerde mijn moeder, dr. Grace Green Knoche (1871-1962), die een grondige studie van de geschriften van Helena Blavatsky had gemaakt, The Lotus-Circle Messenger, een tijdschrift voor kinderen. Ieder nummer had ten doel in het kind het besef van de schoonheid en harmonie in de natuur op te wekken. De reeks ‘De avonturen van de atomen’ liep van 1931 tot 1933 en in de veertiger jaren maakte de schrijfster deze gereed voor verschijning in boekvorm. Nu, zo’n zestig jaar later, heeft Sunrise het genoegen deze versie, geredigeerd door Sarah Belle Dougherty, op te nemen in dit en de twee volgende nummers. Geïllustreerd door Patrice Hughes. Red.


In het verre, verre, verre verleden maakte Moeder Natuur plannen voor haar kinderen – haar levensatoomkinderen. Ze hadden een heerlijke dag gehad op de geweldigste speelplaats van de wereld, of zelfs van het heelal – het was in werkelijkheid het heelal; en nu was het tijd om te gaan slapen. Net als het oude vrouwtje dat in een schoen woonde, had Moeder Natuur zoveel kinderen dat ook zij soms niet wist wat te doen. Maar deze avond wist ze het heel goed. Dus riep ze hen bij elkaar, miljoenen en miljoenen, miljarden en biljoenen – vliegende, flitsende, vlammende, dansende levensvonken. En ze zei tegen hen:

‘Het is nu tijd om te gaan slapen, maar morgen, als jullie uitgerust zijn, stuur ik jullie erop uit om je geluk te zoeken. Jullie zullen heel veel en heel vreemde avonturen beleven. Sommige zullen jullie moeilijk kunnen begrijpen, maar ze hebben allemaal een heel mooie bedoeling, want diep in jullie woont een stralende geest, je Ware Zelf. En net als de gouden draad in sprookjes zal die je, als je hem nooit loslaat, op een dag naar huis terugbrengen.

‘Vergeet nooit wat ik nu zeg! Als je het onthoudt, zal je al je avonturen veilig, gelukkig en dapper doorstaan. En wanneer je terugkomt – en eens zal dat gebeuren – zullen jullie niet alleen maar levensatomen zijn. Jullie zijn dan iets groters en iets meer.’

‘Wat prachtig!’ zongen ze alle tezamen. ‘Kom op, vertel ons wat we zullen zijn!’

‘Daar is morgen tijd genoeg voor. Jullie houden toch van verrassingen, nietwaar? Dus welterusten, en droom maar heel veel – fijne dromen! Want het wordt een lange nacht’. En ze bracht hen naar bed.

Toen de nieuwe dag eindelijk begon aan te breken, lagen de levensatoomkinderen nog in bed, en dat was geen wonder. Voordat Moeder Natuur hun had gezegd dat het bedtijd was, waren ze al moe, want ze hadden een lange, lange dag achter de rug – niet een kort dagje zoals wij dat hebben, maar veel langer. Hoe kan dat nou? Dat komt zo: wij meten onze dag vanaf de zonsopgang, wanneer Vader Zon in het oosten begint te gloren, totdat hij ons ’s avonds in het westen gedag zegt. De zon gaat dan niet naar bed; alleen wij doen dat. Maar er komt een tijd dat hij wel degelijk ’s morgens opstaat om zijn nieuwe dag te beginnen, en zijn ochtend duurt, net als zijn dag, heel, heel lang. En hij gaat echt ’s nachts naar bed, en die nacht duurt ook heel lang. En het was na de lange, lange dag van de zon dat Moeder Natuur haar kinderen naar bed bracht om een even lange nacht te slapen.

Zelfs aan die nacht kwam een einde en nu stond de dag op het punt aan te breken – de grote dag van het zonneheelal. Alles kwam in beweging, want het begon licht te worden. De dingen begonnen te wiegelen en te zwaaien, te trillen en te kloppen, te dansen en te wervelen. Wat was dit, en hoe kwam dit? Beweging, alleen maar beweging, die alle dingen wakker maakte en ze leidde.

De levensatoomkinderen waren nu klaarwakker en overal om hen heen hing een doorzichtige nevel, stralend, helder en koel. En toen ze uit hun nevelige bedjes tolden, dansten, zweefden en vlogen, ontdekten ze dat zij óók beweging waren, en licht. Want overal was licht dat in alle richtingen prachtige lange stralen uitzond. Er was ook warmte – het begon warm en gezellig te worden in deze grootse kosmische dageraad.

En kleuren? Nog geen kleuren zoals wij die kennen. Maar Moeder Natuur wist dat die er heel gauw zouden zijn, want langzaam, langzaam vormden zich in de nevel wel een biljoen glinsterende prismaatjes die op het punt stonden het zuivere witte licht te breken in prachtige kleuren, wanneer het juiste moment hiervoor was aangebroken.

Het lieflijkst van al was het geluid! Het had veel weg van zachte, muzikale harptonen – en toch nog mooier – en al die tijd bleef de beweging in de maat. Dat vonden de levensatoomkinderen het mooist. Zij waren beweging; zij waren geluid, en opeens wisten ze dat er nog iets was, iets in hun hart. ‘Wie is dat? Wat is dat?’ zeiden ze tegen elkaar. ‘We moeten het weten! Laten we zingen!’

En onder het zingen dansten ze, maar nu op een andere manier. Eerst dansten ze samen, en daarna ver uit elkaar, dan weer samen en dan weer uit elkaar, en zo steeds opnieuw. En overal was beweging – in het geluid, en in het licht, in de zachte, vriendelijke warmte, in de witte nevelige belofte van kleur. Maar het meest hoorden ze het zingen in hun hart.

Ze begonnen sneller en sneller te bewegen; de dingen begonnen rond en rond te draaien. ‘Waarom draait alles steeds maar in het rond?’ vroegen ze. En toen niemand antwoord gaf, zeiden ze, ‘Kom op! Zing! Laten wij ook maar steeds in het rond gaan dansen!’ Een vreemd avontuur stond hen te wachten.

‘Kijk! Daar komt Fohat!’ zongen de levensatoomkinderen. En daar was hij, kosmische elektriciteit, die zich bewoog, die zweefde, fonkelde, vonkte en siste, terwijl hij lange spiraallijnen trok. Op zijn weg door de dunne, stralende nevel, maakte hij onderweg overal levensatoomkinderen wakker – zeven groepen van hen. Hij raakte de slapende atomen aan met koel licht en koel vuur.

Nu begrepen de levensatoomkinderen het. Het was Fohat die hen had wakker gemaakt en die heerlijke dans had geleerd. Het was Fohat die alles in het rond deed gaan.

‘Nu komt hij weer terug’, zongen ze. ‘Wat wil hij dat we doen?’

‘Jullie moeten leren spelen’, zei Fohat. ‘Je kunt me niet helpen werelden te bouwen als je niet leert spelen. Je hebt heel veel werk te doen, en als je nooit leert spelen zullen er in je werk geen vonkjes te zien zijn!’, en, hij liet overal lichtvonken neerdalen. ‘Laten we nu een paar spelletjes doen. Weten jullie niet dat dit jullie speelplaats is? Vooruit! laten we tikkertje spelen!’

Wat deden ze toen een hoop spelletjes met Fohat op het speelterrein van de grote ruimte – een speelterrein zo groot dat hele heelallen daar ook speelden. Ze speelden dan ook een heel leuk spel. Fohat zat hen achterna en liet ze allemaal rennen en lachen, en o, wat kregen ze het warm! Toen blies hij op hen en maakte hen hard en koud en fonkelend als edelstenen. Nooit eerder was iets zo klaar wakker geweest als deze kleine levensatoomkinderen die met de machtige Fohat grote cirkels op de speelplaats van de dageraad trokken.

Toen riep Fohat hen bij elkaar en schoot door hun speelplaats grote vuurstralen en -flitsen en daarop volgden donderslagen. Maar toch bleven de kleine levensatomen zingen, elk zijn eigen lied. Sommige liederen waren harmonieus, maar andere weer niet, want er waren twee groepen atomen, die soms samen optrokken en zich dan weer afzonderlijk wild een weg baanden als Fohat ze beurtelings wegjoeg en naar zich toe trok in zijn prachtige kosmische dans. En terwijl ze dansten, ronddraaiden en wervelden, wisten ze dat ze beweging waren, dat ze licht waren.

‘Goed,’ zei Fohat, ‘blijf rennen! Ik heb jullie doen ontvlammen en op gang gebracht, en laten zien hoe je kunt lachen, zingen en dansen. Nu moet ik wegwervelen en anderen wakker gaan maken . . .’

De kleine levensatomen dachten even na. ‘Wat zullen we nu doen?’

‘Ik weet het! Laten we omhoog vliegen en Vader Zon opzoeken!’ zei er een. En alle anderen riepen enthousiast: ‘Ja, laten we dat doen!’

Maar dat konden ze niet. Iets hield hen tegen, voerde hen mee. Ze keken om zich heen, en daar zagen ze een grote vuurbol die voorbij wentelde, terwijl zijn lange haar als een sluier achter hem aankwam.

‘O!’ zeiden ze. ‘Wat gaat er nu met ons gebeuren?’ En voor ze het wisten, werden ze regelrecht in het lange nevelige haar of de staart van deze lichtgevende zwervende komeet getrokken.

Wat er toen gebeurde was lang niet zo vreedzaam als tikkertje spelen met Fohat, want de komeet slingerde eerst hierheen en dan weer daarheen, nu eens naar deze kant en dan weer naar de andere kant. De ene keer bewoog hij zich snel, dan weer langzaam, soms bewoog hij zich met onverwachte schokken en dan weer heel kalm en rustig.

En wat was er veel te zien! Enorme nevelige massa’s – nevelvlekken die er net over begonnen te denken om werelden te worden. Sterren, planeten en heel, heel veel zonnen, sommige groot, sommige klein; sommige met lang haar zoals Koning Komeet, sommige met twee of zelfs drie lange wapperende staarten. Daar ging er een die leek op een geweldig grote boog; daar een andere die helemaal geen staart had – miljoenen, myriaden stralende mysteries, die voorbijdreven, voorbijraasden! Ze waren niet allemaal even beleefd, want Koning Komeet, die maar wat rondzwierf als waar hij zin in had, beviel hun helemaal niet. Sterren en zonnen zijn ordelijke wezens, die altijd gaan waar ze horen te gaan. Maar kometen zijn vreselijk wanordelijk, en het gevolg was dat de levensatoomkinderen nogal wat horten en stoten te verduren hadden. Bij zijn pogingen een weg te vinden schoot hun koning heen en weer en veroorzaakte heel wat keren bijna een ongeluk.

De levensatoomkinderen waren bang. Ze kropen tot dicht bij het stralende hart en middelpunt van hun dolende koning. Maar toen ze daar aankwamen, voelden ze zich helemaal thuis; het was er echt vreedzaam na al dat heen en weer geslinger door die hele grote ruimte in die lange nevelige zwiepende staart.

Wat waren de levensatoomkinderen blij met de heldere kalmte in het hart van deze komeet – die hen de weg wees en licht gaf en almaar liefde en kracht uitstortte. De kleine atomen wisten nu waarom ze zich hier thuis voelden. Het was hun komeet – ze hadden hun koning teruggevonden!

Maar waarom maakte hun koning en meester zo’n moeilijke tijd door? Wat probeerde hij eigenlijk te doen? Hij probeerde een plaats te vinden waar hij zich kon vestigen, kon groeien en een wereld voor zichzelf kon bouwen, een plek waar alles ordelijk zou kunnen zijn. Het is lang niet gemakkelijk om dit te doen, maar kometen blijven het proberen. Daarom wervelde en tolde hij steeds sneller en kwam hij steeds dichter en dichter bij Vader Zon.

Ten slotte scheerde hij aardig dicht langs hem – en niet meer weg de ruimte in, zoals eerst. De zon had de komeet naar zich toegetrokken en algauw wervelde hij rond Vader Zon. Evenals de levensatomen had hij nu zijn meester gevonden, zijn koning – zijn Zon. Hij had ook zijn plaats in het leven gevonden, zijn pad. Langzamerhand verdween zijn lange wuivende staart. Zijn wijde baan om de zon werd kleiner en begon hoe langer hoe meer op een cirkel te lijken.

Er gebeurde ook iets met de levensatoomkinderen, want Fohat kwam opnieuw dichterbij. Hij blies op hen als een krachtige wind. Hij leek ze aan te sporen om – om –

‘Wat is het? Zeg het!’ riepen de levensatoomkinderen enthousiast.

En Fohat antwoordde: ‘Binnenkort zullen we een wereld worden, jullie en ik!’

‘Een wereld? Wat is dat?’ vroegen de levensatomen.

‘Wacht maar!’ zei Fohat.

Toen ze om zich heen keken, schitterde alles. De ruimte, de grote speelplaats schitterde, want er was een prachtig licht verschenen, een stralende essentie die overal geluk verspreidde. Ook de kleine levensatomen zagen er heel mooi uit en schitterden, want de ruimte was hun speelplaats en hun school.

‘Maar wat gebeurt er met ons?’ zong een van hen, nog steeds draaiend en dansend. ‘We worden vaster en zwaarder.’

‘En kleiner en harder,’ zong een ander.

‘Zeg eens, stralende Fohat,’ zong een derde, ‘wat gebeurt er nu met ons?’

‘Je gaat straks door de Magische Deur’, zei Fohat, ‘Dat is de eerste stap om een wereld te bouwen!’

En dat gebeurde – ze gingen door de Magische Deur het hart van hun komeet binnen. Net als de levensatomen zelf had ook de komeet een stralende essentie in zijn diepste innerlijk, die als een vorst over de Magische Deur in het middelpunt van zijn wezen heerste. Het was deze deur waar de levensatomen nu doorheen stroomden en stormden als een stortvloed van sterren. Het kwam door Fohat dat er iets met ieder levensatoom dat er doorheen ging gebeurde. Wat was dat? Ben je wel eens uit een gezellige lichte kamer naar een andere kamer gegaan, die nogal koud en niet zo groot en licht was? Je trok dan je kleren wat dichter om je heen en deed extra kleren aan. Wel, zoiets gebeurde ook met de levensatoomkinderen. Ze waren nu op weg naar een nieuwe wereld, waarvan Fohat hun had verteld dat ze die zouden worden, want zij zouden daar de bouwstenen van zijn. In drommen gingen ze met Fohat mee, terwijl hij op hen blies. Hij maakte hen harder en dichter en ze werden allemaal erg serieus. Het maken van de nieuwe wereld was al aan de gang; ze leek een beetje op een groot web. En de levensatomen waren een deel van dat web – ja, ze ontdekten dat ze er zelf ingeweven waren.

‘Als jullie eens konden zien wat ik zie!’ zei de machtige Fohat. Hij wervelde en cirkelde nog steeds om hen heen, waarbij hij lange spiralen van licht, koelte en warmte trok. ‘Ik zie de wereld die gaat komen – de rotsen, de planten en dieren die er zullen zijn, en iets heel vreemds en wonderlijks, mensen genaamd! Jullie hebben een heel, heel lange dag voor de boeg met enorm veel werk dat gedaan moet worden.’

‘Maar wat zijn rotsen, planten en dieren en mensen? Wat hebben zij met ons te maken?’

‘Zij hebben alles met jullie te maken. Jullie zijn bouwstenen en jullie gaan zelf al die wezens bouwen, al deze dingen. Jullie worden een deel van hen – eigenlijk zijn jullie ze allemaal samen.’

Heb je wel eens kunstenaar een tekening zien maken? Misschien had hij het plan al een hele tijd in zijn hoofd en dacht hij er in stilte aan en hielp hij het plan groeien. Hij weet dat hij ordelijk te werk moet gaan, anders komt er helemaal niets van terecht. Daarom begint hij net als Fohat toen die zijn spiraalvormige lijnen in de nevel van de dageraad begon te trekken. Hij tekent hier en daar dunne, gebogen en vage lijnen. Hij zet hier en daar ook wat stippen en punten, net zoals Fohat met zijn machtige potlood deed, en toen zei hij: ‘Hier zullen we Magische Deuren neerzetten! Hier moeten ze opengaan!’ Maar langzamerhand wordt het ontwerp of de tekening minder vaag en dun. De kunstenaar tekent nu duidelijke, donkere lijnen over en rondom de proeflijnen terwijl hij met zijn werk vordert, totdat het idee ten slotte is uitgewerkt, volgroeid, en zelf een soort kleine wereld is.

Zo gaat het ook wanneer een grote wereld in aanbouw is. Eerst is die teer, schaduwachtig, nevelig en dan krijgt ze langzaam en met geduld een vorm, terwijl Fohat er spiraallijnen omheen trekt en overal spiraallijnen er dwars doorheen, terwijl hij er hier en daar met kosmische punten en stippen doorheen steekt voor de Magische Deuren, met een beweging die orde bewaart en de maat houdt. Want deze wereld mag niet wanordelijk worden, en dat zal ook niet gebeuren. De bouwkunstenaars die bouwen en hun helpers zorgen daarvoor.

Geen wonder dat de levensatoomkinderen blij waren toen ze in deze nieuwe wereld naar hun plaats dansten – ze konden meteen zien dat er schoonheid en orde in heerste. Sommige van hen vlogen naar hoge plaatsen, omdat ze zich tot zuivere en verheven dingen voelden aangetrokken. Andere zakten lager, omdat zwaardere dingen hen aantrokken – elk vond, overeenkomstig zijn eigen aard, zijn aangewezen plek zoals op de sporten van een ladder. Het was ook eigenlijk een ladder: de levensladder. Langs deze ontzaglijk grote ladder gingen de levensatoomkinderen zonder ophouden in een stroom naar boven en naar beneden – sommige gingen omhoog, andere omlaag, maar altijd door de Magische Deuren. Fohat bewoog zich tussen hen in, glijdend, sissend, terwijl hij op hen blies en maakte hen harder en harder, deze levensatomen die op avontuur uit waren.

‘Maar waarom zijn we hier, Fohat? Zeg dat eens!’ En Fohat antwoordde: ‘Jullie zijn hier omdat jullie hier thuishoren. Jullie zouden op geen enkele andere manier kunnen groeien. Zo simpel is het. Jullie horen hier!’

Dat was het fijnste van alles. Ze hoorden er inderdaad bij. Deze kleine levensatomen dreven niet zomaar wat rond om ergens als oude gebroken strootjes in een rivier te blijven steken en tot stilstand te komen. Elk had zijn heel eigen plaats op een of andere sport van deze levensladder.


De avonturen van de atomen – 2

Was deze ladder een echte ladder? Ja, maar niet zoals een gewone ladder met platte treden om op te staan en daartussen alleen maar lege ruimte. Nee! De echte levensladder is een kosmische ladder van levende wezens, waarvan de treden en tussenruimten in elkaar overgaan als de zachte, mooie tinten van een regenboog, die ook zeven treden of stadia heeft, van zeven kleuren. Kijk maar eens goed naar de eerstvolgende regenboog die je ziet. Je kunt je niet vergissen tussen rood en oranje, of tussen groen en blauw, en toch kan je niet zeggen waar precies de ene kleur ophoudt en de andere begint. Zo is het ook met de ladder van het leven, omdat die bestaat uit massa’s en nog eens massa’s van levensatomen, sommige jong, andere oud, maar allemaal klaarwakker na hun vredige slaap en allemaal enthousiast uit op avontuur.

‘Maar wat gaan we doen?’ vroegen ze allemaal. ‘We willen helpen!’

‘Jullie gaan ook helpen’, zei Fohat. ‘Jullie zijn mijn kleine bouwers. Ik zou onmogelijk een wereld kunnen bouwen zonder jullie.’

‘Waarom zou je dat niet kunnen als je zo groot en wijs bent?’

‘De wet is zo, dat we samen moeten werken – jullie en ik. Jullie, die het eerst geboren zijn bij Moeder Natuur op deze nieuwe dag en ik, Fohat, uit de wereld van de goden, maar toch niet zelf een god.

Wij zijn het die volgens het plan van de architect moeten werken. Wij zijn het die de wegen en paden van de evolutie moeten aanleggen en begaanbaar maken, die jongere levensatomen, die na jullie komen, nog mooier zullen maken.’

De kleine levensatomen dachten na over wat ze zojuist hadden geleerd; ze hadden zulke verbazingwekkende avonturen beleefd! Het eerste en grootste avontuur was toen ze Fohat ontdekten en de spelletjes die ze met hem deden op het Speelterrein van de Dageraad. Daarna ontdekten ze hun rondzwervende planeet, Koning Komeet, en de Magische Deur in zijn hart. Het mooiste van alles was dat ze ontdekten dat ze nieuwe ogen hadden, want al die tijd had de levensladder daar vóór hen gestaan zonder dat ze die gezien hadden. Toen merkten ze dat ze groeiden; en dat alle dingen en alle levende wezens ook groeiden. Ze begrepen het niet helemaal. Wat ze wel wisten was dat het mooi was, en echt waar.

‘Fohat, is er ergens iemand die groter is dan jij?’ vroegen ze.

‘De goden zijn groter. Die gaven me opdracht naar jullie toe te gaan, je te doen rondwervelen in twee richtingen en almaar te laten zingen. Velen van jullie waren toen nog geen levensatomen, maar net beginnende atomen, die probeerden zichzelf te leren kennen en hun plaats te vinden in het grote kosmische plan. Alles wat ik jullie heb geleerd en alles wat ik jullie heb gegeven, deed ik in opdracht van de goden.’

‘Dat begrijpen we. We begrijpen nu waarom de werelden die je bouwt heel mooi en ordelijk moeten zijn. Maar waar vinden we zo’n wereld en wanneer zullen we die binnengaan?’

‘Jullie zijn steeds al in zo’n wereld,’ zei Fohat, ‘want die zit in je. Maar tot nu toe tonen jullie zelf nog geen orde en schoonheid – en daarom . . .’

De levensatomen gaven geen antwoord. Ze dachten zo diep mogelijk na, tot ze plotseling om zich heen en omlaag keken naar de eerstvolgende sport van de levensladder onder hen, die plotseling zo echt was geworden. En iets binnenin hen kwam in beweging – niet in allemaal, maar in veel van de levensatomen. Ze draaiden zich om en keken omlaag naar de volgende sport, en de sporten daaronder. En ze bogen zich omlaag en grepen de kleintjes die omhoog reikten stevig vast – waarom hadden ze niet eerder omlaag gekeken? En uit hun hart welde een lied op:

‘Kom! wees niet bang! Reik omhoog, naar ons en samen komen we allen hoger.’

En Fohat hoorde dit en zei, ‘Daar heb ik op zitten wachten. Nu zijn jullie werkelijk klaar om me te helpen een wereld op te bouwen – tot dit moment waren jullie daar niet klaar voor. LET OP!’ Die woorden stroomden naar buiten als het geluid van een gouden klok die hoog in de hemelgewelven is opgehangen. ‘Naar je plaatsen! Jullie zullen me helpen de eerste bol te bouwen van een planeet die Aarde gaat heten.’

Deze nieuwe bol werd gevormd uit de allerfijnste, allerdunste nevel – zo fijn en luchtig dat daarmee vergeleken de lucht van onze eigen rotsachtige aarde veel weg heeft van een dikke wollen deken. Die wereld was zo ijl en doorschijnend dat we die met onze ogen helemaal niet zouden hebben kunnen zien. Maar de atomen konden dat wel en voor hen was ze zo echt als maar kon. Neuriënd en zingend keken ze om zich heen, terwijl ze ronddraaiden en dansten. Onder hen bevonden zich jongere atomen, die tot dezelfde grote kosmische familie behoorden. Ook zij waren blij, terwijl ze achter hun oudere broeders aankwamen en wisten dat ze geholpen zouden worden. Want ze waren pas begonnen aan hun avonturen en hadden, net als mensenbaby’s, behoefte aan liefde en zorg. Bovendien waren ze klaar om wat te kunnen leren.

De nevelige, etherische aard-bol, die ze nu eindelijk echt aan het bouwen waren, draaide steeds maar in het rond. Hij werd ook langzamerhand vaster, want Fohat was overal tegelijk en blies op alles met zijn vurige elektrische adem – Fohat, de magiër, kosmische elektriciteit.

Hoe deden de levensatomen dat, de eerste aard-bol bouwen? Wat voor gereedschap hadden ze? Ze bouwden de bollen met muziek, want de macht om te scheppen en te bouwen zit in harmonie, in muzikale, pulserende klanken. Atomen zingen omdat het hun aard is om te zingen. Ieder atoom is voortdurend in beweging en trilt met een snelheid die het menselijk verstand te boven gaat, en elk van die snelheden heeft haar eigen toon en het levensatoom zingt die toon. Als we het konden horen, dan zou het ons omringende leven één enorm indrukwekkend lied zijn. We zouden het opengaan van een bloem horen als een lied en haar groei zou een melodie vol afwisseling zijn. We zouden het gras kunnen horen groeien en iedere haar op ons hoofd als het langer wordt, want groei is beweging. Hoe zou het ook anders kunnen in een wereld die, zoals hier het geval is, vol levensatomen is, die ontzettend graag iets willen leren, iets willen doen, willen helpen, met anderen willen delen en werelden willen bouwen.

‘Let op!’ Als het diepe gegalm van een grote klok dreunde het bevel opnieuw. De levensatomen keken naar hun leiders en ze merkten dat ze met enorm velen samen steeds rond de aard-bol bewogen. Als een stroom, als een rivier bewogen ze zich, een rivier van levende wezens. En net als een enorme stromende rivier die ze nu met elkaar vormden, gleden ze waardig en vol schoonheid voort.

Zeven keer stroomde deze rivier rond de nevelige aard-bol – een rivier die uit kleine leventjes bestond en die in feite de rivier waren. Ze doorliepen zeven grote kringlopen in een spiraal rond deze eerste aard-bol, leerden en groeiden voortdurend tot ze hun werk daar zo goed mogelijk hadden voltooid. Daar deden ze heel, heel lang over. Toen deden de atomen precies wat jullie en ik zouden doen als wij door het heelal reisden en tegelijk hielpen het te bouwen. Hun volgende avontuur zou zijn verder te gaan en, als het tijd zou zijn en Fohat zou roepen, hem te helpen met de bouw van een andere aard-bol, een tweede deel van onze levende aarde. Want planeten leven, net als mensen.

Terwijl ze golvend en stromend, warrelend en deinend in schoonheid voortkolkten, vroegen de levensatomen zich af wat een bol was.

‘Ik zal jullie iets vertellen over de bollen’, en zie, daar was Fohat. ‘Wat willen jullie weten?’

Bollen?, is er dan meer dan één aard-bol?’

‘Iedere planeet bestaat uit zeven bollen. De zeven bollen die we gaan bouwen vormen samen de planeet Aarde. Alle aard-bollen samen vormen één planeet. Hetzelfde leven speelt door alle bollen, maar elk heeft zijn eigen bijzondere taak, zijn eigen bestemming. Het zijn zeven afzonderlijke bollen, maar samen vormen ze één aarde – één planeet.’

‘Jullie gaan deze aard-bollen bouwen en terwijl ze worden gebouwd, zul je ze één voor één kunnen zien. De eerste, die even fijn en doorzichtig is als een dauwdruppel, zijn jullie nu aan het bouwen. Naarmate jullie zwaarder worden, bouwen jullie de volgende bol. En de derde zal nog grover zijn. De vierde bol, die Aarde heet, zal de stoffelijkste van alle zeven worden, omdat op die bol jullie bekleding uit de zwaarste stof bestaat.’

‘Maar ook dan zijn jullie voor de aardemensen onzichtbaar. Met al hun kennis en al hun microscopen zijn ze niet in staat ook maar één levensatoom te zien, te meten of te wegen. Het enige wat ze met al hun uitvindingen kunnen doen is het uiterst kleine lichtspoor zien dat jullie achterlaten terwijl jullie wervelend en zingend op weg zijn. Maar hoewel deze aardemensen jullie zelf niet kunnen zien, weten ze wel dat jullie bestaan. Maar ze moeten nog steeds de oude leer ontdekken dat zich in het hart van ieder atoom een goddelijke vonk bevindt.’

‘Maar waarmee kunnen we helpen na de vierde bol? Met nog grovere bollen?’

‘Nee, die vierde is het middelpunt en het keerpunt. Vanaf die tijd zullen de aard-bollen minder zwaar zijn en meer lijken op de eerste die jullie net hebben gebouwd. Langzamerhand zal alle stof en zwaarte verdwijnen totdat de zevende aard-bol straalt als een zon.’

En zo brak aan het einde van deze eerste dag, die helemaal bestond uit hard werken en nog harder spelen, de avondschemering aan. Het volgende grote avontuur zou de bouw van de tweede aard-bol zijn.

Hebben jullie ooit verhalen gelezen over pioniers – over dappere, heldhaftige zielen, die onbekende zeeën bevoeren of de wildernis introkken om nieuwe wegen te banen en nieuwe huizen te bouwen? Zij leggen de wegen aan die anderen alleen hoeven te gaan. Zij wijzen het spoor dat anderen slechts hoeven te volgen. Zij bouwen de huizen die anderen gaan bewonen. Op dezelfde manier zijn ook de levensatomen pioniers. Door beweging voortgedreven, terwijl Fohat hen leidt in hun zang en werveling en ritmisch gedans, gaan ze vreugdevol en dapper het onbekende tegemoet – atomaire pioniers.

Zoals er miljarden mensen nodig zijn om een wereld te vormen, zo zijn er ook biljoenen en nog meer levensatomen nodig om het eerste van de rijken van wegbereiders te vormen die met hun zang de eerste aard-bol deden ontstaan. Want een bol wordt niet zomaar gebouwd, door nu eens dit, dan weer dat te proberen, zonder leiding of liefde. Dat zou ook niet kunnen want zijn bestemming is niet om iets te worden dat alleen maar een naam heeft, maar een plek te zijn om te wonen, een thuis te zijn voor zielen om te groeien.

Wat zijn zielen? Levensatomen zijn baby-zielen die voor het eerst een blik slaan op een wereld die net ontwaakt uit haar lange, lange slaap. De jongste zijn elementalen, dat wil zeggen beginnende zielen die, net zoals een plant uit de grond opkomt, direct ontspruiten aan het hart van Moeder Natuur – alleen ontspringt het levensatoom aan de natuur in een onzichtbare wereld, terwijl de planten op onze zichtbare aarde groeien die wij mensen kunnen zien en aanraken en waarvan we de geur kunnen inademen, en waarvan we de vruchten en granen kunnen proeven en waar we de stem van de waterval en van de wind in de dennenbossen kunnen horen.

Waar ze ook zijn en wat ze ook doen, levensatomen beginnen altijd aan een volgende les zodra ze de vorige lessen hebben geleerd. In dit heelal van ons zullen er altijd families en rijken van levensatomen zijn, zolang het heelal van Vader Zon wakker is, want ook dit heelal leert zijn lessen. Het heeft ook zijn ‘dagen’ en ‘nachten’. Op de levensladder bevinden zich altijd beginnende zielen en oudere, wijzere zielen om de eersten te onderwijzen – want dit heelal is een kosmische school en wij leren en groeien allemaal.

Hoe zien deze elementalen eruit? Hoe ziet elektriciteit eruit? Een vonk, een flits en weg is ze in haar eigen onzichtbare wereld. Ze kan niet worden uitgebeeld in een vorm want ze heeft talloze gedaanten en vormen. We kunnen aan de elementale wezens denken als energie, als wezens die voortdurend veranderen en er geen aandacht aan besteden hoe ze er misschien uitzien. Elk is in zijn eigen wereld een nietig onzichtbaar lichtpuntje, dat altijd actief is, een stralend leven leidt, maar voor mensenogen onzichtbaar is.

Toch zien we voortdurend beginnende zielen, want elk is een beginneling voor een ander die op een hogere sport van de levensladder staat. Gesteenten, planten, vogels en andere dieren – voor de mens zijn het allemaal beginnende zielen. We kunnen ze zien omdat ze net als wij door het aardse stadium van hun kosmische reis gaan en dus, net als wij, aardse lichamen hebben.

Maar elementale zielen blijven niet ‘elementaal’. Ze groeien net als wij. Welbeschouwd zijn wij voor de sterren weer elementale wezens. Alle dingen in het heelal hebben een ziel van hun eigen type en soort – de natuur is niet zo oneerlijk dat ze kleine levensatomen wel een ziel geeft en de dieren, planten of de schitterende mineralen waarvan de atomen zelf alleen maar de bouwstenen zijn, niet.

Deze levensatoom-zielen zouden echter geen bol kunnen bouwen zonder hulp van de goden. Sommige van de hoogste goden bogen zich omlaag en werkten samen met de allerjongste elementalen, opdat de eerste aard-bol geen mislukking zou worden. Het was het plan van de goden dat aan Fohat werd toevertrouwd en dat de nietige levensatomen, onder leiding van Fohat, tot in de laatste en eenvoudigste details volgden – een plan waarachter het goddelijk denken stond en waarvoor de levensatomen zich trots en blij ter beschikking stelden als de noodzakelijke bouwstenen. Hoe zou het ook anders kunnen? Hoe zou iemand anders dan één van de hoogsten onder de goden, de architecten, zelfs met Fohat als boodschapper, een plan kunnen uitvoeren, zo groots als een wereld?

Zo werd ten slotte de eerste aard-bol gebouwd, welgevormd en mooi, een waardig tehuis voor de volgende stroom van levens die binnen zou komen. De levensatomen keken verlangend naar de volgende Magische Deur, hunkerden naar hun volgende avontuur. Maar zoals er tussen twee muziektonen altijd een pauze is, een stilte, ook al is die soms zo kort dat we die niet eens opmerken, zo is er ook een pauze tussen de verschillende stadia van een kosmisch plan. Ditmaal was het echter geen kosmische nacht. Het was een schemering, een kortdurende verduistering, als Moeder Natuur het gordijn dichtdoet en tegen haar gezin van levensatomen zegt:

‘Kinderen, nu niet meer praten. Ik breng jullie niet naar bed want je hebt natuurlijk geen slaap; maar het is wel tijd een dutje te doen. Ga dus liggen, doe je ogen dicht en wees stil.’ Maar zelfs een dutje, als het om een kosmisch dutje gaat, is niet bepaald kort. Maar weldra komt Moeder Natuur terug, en doet de gordijnen weer open om het daglicht binnen te laten. In een oogwenk stonden de levensatomen op, gekleed in licht en ze dansten als vrolijke sterren. En daar was een goede reden voor, want het grootste deel van haar grote gezin van atomen zou nu de eerste aard-bol verlaten om te helpen bij de bouw van de tweede. Wat een avontuur zou dat zijn!

‘Kom!’ zongen ze. ‘Waarom zouden we wachten? Het enige dat we moeten doen is al wervelend door de Magische Deur gaan – en die is daar! Al wat we moeten doen is daar doorheen gaan!’

‘Niet zo snel’ zong Fohat die, ondanks al zijn bulderen en flonkeren, zowel vriendelijk als streng kon zijn. ‘Kom hier!’ en hij trok ze met miljoenen en biljoenen naar zich toe. ‘Hoe staat het met de baby-atomen die ook moeten groeien? Zijn jullie die vergeten? Heb ik jullie dat geleerd: alleen aan jezelf denken?’

De levensatomen hielden op met zingen en keken om zich heen. Iedereen scheen behulpzaam te zijn – Fohat, de bouwers en de grote Architect die ze nog nooit hadden gezien. Hoe konden ze zo egoïstisch en vergeetachtig zijn en er zomaar vandoor gaan?

‘Jullie weten wat je te doen staat,’ zei Fohat, ‘kijk eens naar die mooie werelden van levende wezens die jullie mogelijk hebben gemaakt op de eerste aard-bol, die jullie gebouwd hebben. Je hebt je zelfs ingebouwd in de biljoenen broeders van zee, aarde en lucht, waaruit deze rijken bestaan. Kijk naar de natuur-woningen waarin ze zich zo gelukkig voelen. Zouden jullie willen dat al dit moois uit elkaar valt omdat je te lui ben om ervoor te zorgen?’

‘Eens stroomt er een levensgolf, een stroom van baby-atomen, binnen, net als jullie langgeleden. Zouden jullie deze woning van de natuur niet in stand willen houden zodat, als ze binnenkomen, er een huis voor hen klaarstaat, waarin de natuurrijken gelukkig zijn en op hun plaats? Maar er is maar één manier om dat te bereiken – ’

‘Door achter te blijven! Natuurlijk blijven we hier – we blijven allemaal! We waren het even vergeten!’

‘Jullie zijn niet allemaal nodig en bovendien kunnen jullie niet allemaal worden gemist, want wie zou dan de tweede aard-bol moeten bouwen? Maar een paar van jullie kunnen blijven. En welke levensatomen zal ik daarvoor kiezen?’

‘De wijste en oudste, de beste van ons natuurlijk.’

‘Jullie hebben gelijk. Degenen die ouder zijn, die hun best hebben gedaan om te leren en te groeien, die onzelfzuchtig en vriendelijk zijn – die worden gekozen om achter te blijven. Ze zijn net als volmaakte plantenzaden, die tot na de winter veilig worden bewaard en waaruit, wanneer de lente komt, nieuwe planten, nieuwe rijken zullen voortkomen.’

Zo gebeurde het dat de zuiverste en beste van de kleine levensatomen als zaden achterbleven. Voor hen nu geen reizen meer, geen groei, geen naar school gaan, geen avonturen beleven of hogerop klimmen en dat voor een hele lange, lange tijd. Ze moesten alleen op de sluimerende rijken passen – en wachten.


De avonturen van de atomen – 3

Maar wat gebeurde er in die tijd? Hoe brachten de zaad-atomen die tijd door? Dat wordt ons verteld in een van de oudste sprookjes – een verhaal dat bekend was in het oudste Egypte, het oudste India en dat wij Doornroosje noemen. Net als de prinses valt de hele hofhouding in slaap, ook alle bewakers van het paleis, alle vogels en andere dieren, alle planten en bomen en zelfs de bloesems van de egelantierheg, ook die sloten hun sierlijke bloemblaadjes om zoete dromen te dromen.

Zoals de prinses na honderd jaar door de prins wordt gewekt, zo begint de kosmische lente, nadat er eeuwen en eeuwen zijn verstreken en de kosmische winter voorbij is. Dan worden de zaad-atomen die achterbleven weer klaarwakker; net als het ‘paleis’ dat we de eerste aard-bol noemen en alle biljoenen levensatomen gaan naar deze nieuwe woning als de nieuwe stroom van levens binnenkomt. Ook die zijn klaarwakker en verlangen ernaar welkom te worden geheten, en onderwezen en geleid te worden, om erbij te horen. De zaad-atomen begrepen toen waarom ze waren uitgekozen om te blijven. Ze waren inderdaad uitgekozen, want wanneer de grote goden een wereld beginnen te bouwen, gebeurt er niets bij toeval. Nu wisten ze waarom het belangrijker was dan wat ook ter wereld om zaden te zijn, en waarom ze juist daar gelukkiger waren dan ze ergens anders zouden zijn geweest.

‘Voorlopig tot ziens!’ zei Fohat. ‘Ik moet jullie nu verlaten om degenen die mij nog meer nodig hebben te helpen. Anderen zijn jullie voorgegaan en zijn hoger, dat is zo: we noemen hen pioniers. Maar jullie zijn nog grotere pioniers – met geduld, nederigheid, wijsheid en bereidheid tot dienen. Hun beloning zal niet lang op zich laten wachten – die voor jullie zal pas na vele eeuwen komen. Daarom houden de hogere wezens die werkelijke kennis hebben van de zaad-atomen, degenen die achterblijven om de levensgolven of stromen van levens van alle rijken die nog zullen komen, te helpen en hen leiding te geven.’

Ben je wel eens plotseling wakker geworden met een gevoel van verbazing? Ben je wel eens heel vroeg opgestaan toen de dauwdruppels nog fonkelden en de zon boven de heuvels opkwam? Je had het gevoel dat er een magisch venster open was gegaan en dat je iets meer was dan je ooit tevoren was geweest.

In die stemming werden de levensatomen op een dag wakker. Ze waren niet ‘alleen maar zichzelf’ zoals ze altijd hadden gedacht – ze waren iets groters en iets meer. Ze maakten nu deel uit van een groter leven, en hielpen met het bouwen en groeien daarvan. Natuurlijk hadden niet alle levensatomen dat gevoel, maar zij die knapper en ouder waren wel, en die werden daarom zelf leiders, weer onder leiding van hun grote leiders, de architecten waarvan ze de plannen heel precies volgden.

In het begin waren ze baby-atomen met wijd open ogen, die op zoek waren naar iemand die hen bij de hand kon nemen en op reis sturen voor een groot avontuur en die zei wat ze moesten doen, totdat ze, na te zijn weggeslingerd alsof ze vonken van een stuk vuurwerk waren, Koning Komeet vonden en in zijn hart kropen. Toen Koning Komeet zijn Zon-Vader had gevonden, hield hij eindelijk op met zijn zwerftochten en vestigde zich in een rustige, bijna cirkelvormige baan rond zijn zon – een planeet stond op het punt opnieuw geboren te worden.

En al die tijd waren de levensatomen bezig aan een avontuurlijke reis met Fohat, die hun leven en energie gaf en hen liet zingen en rondtollen en dansen, soms heel snel en vlakbij elkaar, en soms ver uit elkaar, en sommigen wervelden naar de ene, sommigen naar de andere kant; ook daar vertelde Fohat precies hoe ze hem moesten helpen een wereld te bouwen, en hoe ze in die etherische onzichtbare wereld precies op hun plaats zouden passen, net als gehakte stenen passen in de muur van een kasteel.

Toen verschenen er uit de godenwereld, die zich ver boven hen bevond, grote helpers: de hemelse architecten met hun goed ontworpen plan; ze hadden ook bouwers bij zich om hen te helpen. En het machtige werk om een wereld te bouwen begon, en na verloop van tijd ontstond de nevelige, prachtige, ordelijke eerste aardbol. Eeuwen en eeuwen van werk, inspanning en gehoorzaamheid – maar ten slotte was hij klaar, de pasgeboren wereld die krioelde van leven.

En toen moest de tweede aardbol worden gebouwd, en de levensatomen stonden meteen klaar om hem te bouwen samen met hun leiders en gidsen – de architecten en bouwers. En zo ging het met alle andere aardbollen. Toen, na de laatste te hebben gebouwd, vielen alle levensatoomkinderen in een lange, lange slaap.

Toen ze wakker werden, gingen ze weer op reis langs alle aardbollen en ze begonnen met de eerste.

‘Waarom gaat het de tweede keer zo makkelijk?’ vroegen ze zingend aan Fohat. ‘We hebben er helemaal niets op tegen op de andere bollen te werken.’

En Fohat antwoordde: ‘Dat komt omdat je pionierstijd voorbij is. Jullie hebben het goddelijke patroon gevolgd en hebben, met hulp van de natuur de bouwers geholpen met het aanleggen van wegen en het bouwen van woningen.’

‘Al het zware werk dat daarbij kwam kijken hebben jullie afgemaakt toen jullie de eerste tocht rond de aardbollen maakten. Nu zijn ze er, klaar om door jullie te worden versterkt en veiliger en vaster te worden gemaakt. Je hoeft niet nog eens met niets te beginnen. De zaadatomen hebben ze voor jullie bewaard. Daarom is de tweede rondgang makkelijk! Maar er wachten jullie nog grote dingen. Op de ene bol na de andere gaan jullie een thuis bouwen voor mensen, met planten, bomen, stromende beken, oceanen en dieren – en dat zijn er in de loop van de tijd heel wat verschillende.’

‘Zo gaat het ook tijdens de derde reis over de aardbollen – maar dan met een grotere familie van levende wezens, en de aarde zelf zal dan nog dichter zijn geworden. En daarna een vierde reis waarop jullie zullen leren mensen te zijn, en de mens, die dan veel hoger ontwikkeld is dan de mens nu is, zal nog steeds de leider zijn.’

Want de mensenfamilie bestond tijdens de derde reis rond de aardbollen niet uit mensen zoals we die nu kennen. Ze waren wel menselijk, maar dierachtig menselijk. De mensheid van die tijd bestond uit grote, op schaduwen lijkende, etherische en bijna doorzichtige wezens – en ze leken helemaal niet op de mensen van onze tegenwoordige aardbol.

Toch was de mens de leider van al die wezens op aarde. Zelfs de dierachtige mens was hoger dan de planten en dieren – verder gevorderd dan alle rijken beneden hem; en hij probeerde leiding te geven, maar op een gebrekkige en zwakke manier. Moeder Natuur deed haar best, maar de natuur alleen kon de mens niet helpen, want om echt mens te zijn moest hij iets hebben dat deze vroegere mensen niet hadden – het licht van het denken.

Natuurlijk hadden ze wel een denkvermogen, net zoals de dieren en trouwens ook alle lagere rijken dat hebben, maar een sluimerend denkvermogen, zonder de kracht van een ontwaakte intelligentie. Het is als bij een kaars die niet aangestoken is, maar die wel de mogelijkheid van licht in zich heeft, en toch geen licht bezit om met anderen te delen, geen kracht om een kamer te verlichten, totdat hij zelf is aangestoken.

Deze grote familie van mensen was het, die onze levensatomen sinds het begin van de aardse tijd hadden opgebouwd. Het was dít mensenras waarvan de beste en edelste levensatomen tijdens de vierde rondreis deel uitmaakten. Met hun hulp had Fohat de aardbollen en alles wat erop leefde met zijn gezang doen ontstaan. Maar de goden wisten dat dit nog niet genoeg was: de mens moest een volledig mens worden. Fohat kon dat niet doen, zelfs al was hij hun boodschapper. Alleen goden konden dat tot stand brengen.

De levensatomen zouden dus nu de vreemdste, de meest inspirerende en verreweg de mooiste avonturen gaan beleven waar zelfs de wijste en oudste levensatomen ooit maar op konden hopen.

‘Wat heerlijk om vanaf het eerste begin bij het mensenrijk te horen!’ zei een van de oudere levensatomen. ‘Eigenlijk zijn we dat rijk. Dáárom hebben de architecten ons vertrouwd om Fohat te helpen bij het bouwen van de aarde. Volgens dat plan hebben we alle bollen gebouwd, elk met zijn eigen bijzondere stromen van leven, zijn eigen levensgolven, zijn eigen rassen, zijn eigen rijken.’

‘Nu zijn we voor de vierde keer aangekomen op de vierde bol. We zijn al halverwege het derde grote ras van de mensheid,’ zei een ander levensatoom. ‘Wat wordt deze bol toch dicht en donker en zwaar!’

‘Daar kan je niet over klagen’, antwoordde Fohat. ‘Hij is als een schelp die de tere delen er binnenin beschermt die jullie als jullie tover-harpisten waren met je muziek hebben gebouwd – zo prachtig gebouwd, stap voor stap, als muzieknoten die over een muziekblad marcheren.’

Maar hoe dicht en donker ook, hij was toch prachtig, de wereld van dit derde mensenras. Er groeiden hele vreemde en mooie planten, en in de zee en in de lucht leefden miljoenen kleine wezentjes – en ook grote – die allemaal opkeken naar het mensenrijk, waartoe ze zich allemaal voelden aangetrokken.

Dat was de trieste kant van de zaak, want terwijl de mensheid van die tijd menselijk was, was ze dat toch nog niet helemaal; ze was nog steeds dierlijk-menselijk. De mens die om zich heen keek naar de enige wereld die hij kende – en ongetwijfeld omhoog keek naar de kracht boven hem die hij geen naam kon geven en niet kon zien; en omdat hij er vurig naar verlangde omhoog te klimmen langs de grote levensladder, maar niet wist hoe – staarde hij de natuur in alsof hij wilde zeggen:

‘Til me op! Help me! Ik wil hogerop; ik wil net als jullie worden!’

En de natuur antwoordde: ‘Ik kan je niet helpen verder omhoog te klimmen, behalve heel, heel langzaam . . . .’

Wat kon deze mensheid anders doen dan opzien naar Fohat – Fohat die overal was, in de bliksem en de regen, in de donder, de wind en de storm – en sprakeloos zeggen: ‘Help me! Ik voel dat ik vleugels heb, maar ik kan niet omhoogkomen. Ik voel de drang van een beter leven in me, maar ik ben geketend, met boeien vastgeklonken. Waarom, Fohat, waarom?’

En Fohat zei bedroefd: ‘Ik bezit niet de macht om jouw vleugels te geven.’

Maar terwijl dit alles gaande was en zelfs de hemelen uit medelijden weenden, zaten grote wezens, goden, te luisteren aan de grenzen van hun wereld die zo ver weg was. En ze spraken met elkaar.

‘Wat is die bol – daar? Dat moet de aarde zijn.’

‘Ja, de aarde. Met Moeder Natuur in het midden, er naar verlangend haar mensheid te verheffen. Maar ze heeft niet de macht om te helpen. Alleen wij hebben die.’

‘Laten we naar beneden gaan naar de mens. Laten we dat sluimerende denkvermogen ontsteken. Met onze hulp zal alles kunnen gebeuren waar die mensheid naar verlangt.’

En hier begint het verhaal van het ontsteken van het denkvermogen in de mens. Het is het mooiste verhaal van de wereld, en ouder dan de wereld zelf, want het begon in een andere en vroegere wereld, en in een vroegere keten van planeetbollen. Maar we hoeven niet naar het allereerste begin terug te gaan. Het is voldoende als we teruggaan tot het derde grote ras van de mensheid op onze huidige aarde, dat leefde op een uitgestrekt continent dat nu bijna is verdwenen onder het water van de Grote Oceaan.

Op die onmetelijke landmassa leefde de menselijke stam waaruit wij allemaal zijn voortgekomen. Maar in die tijd was de mens anders dan wij nu zijn. Hij kon niet denken zoals wij. Hij was vriendelijk, goed van vertrouwen als een klein kind. Hij groeide en leerde, maar dier-mens als hij was, kon hij niet zoals de goden doen, als een pijl recht op zijn doel af- gaan. Hij had verlangens, maar hij had geen ontwaakte wil.

Maar hij werd niet vergeten, en er kwam een tijd dat in de hogere wereld van de goden iets heel edelmoedigs en werkelijk magisch ging gebeuren. Want de grootse wezens die daar woonden, hadden in vroegere tijdperken al ervaring opgedaan als mensen. Zij hadden de beloning van een verblijf in een hemelwereld verdiend, en toen ze deze dier-mensen zagen, begrepen ze hun nood en hadden medelijden met hen en zeiden:

‘Laten we hen goddelijk-menselijk maken – niet langer alleen dier-menselijk. Laten we hun iets geven van ons licht. Laten we hun een deel van onszelf geven.’ Zo gebeurde het en vanaf dat tijdstip had de mens twee karakters, het ene goddelijk, het andere dierlijk, soms was hij lui en egoïstisch, zelfs gemeen en lager dan een dier; op andere momenten was hij geïnspireerd en vol liefde en mededogen.

‘Maar hoe kan een mens worden verlicht?’

Hoe steekt de ene kaars de andere aan? Hoe kan één kaars, als dat nodig zou zijn, alle kaarsen van de wereld aansteken met haar eigen licht zonder zelf één enkel atoom te verliezen? Dat is een van de mysteries die de wetenschap nog nooit heeft onthuld.

Maar dat is niet het hele verhaal. Sommige van deze goddelijke wezens gingen enkele van de meest nobele en bewuste mensen uit die oude tijd binnen. Zoals een licht een tempel zou kunnen binnengaan door naar binnen te worden gebracht en het geheel verlichten, zo ging het licht van die goddelijke wezens letterlijk naar binnen in de mensheid. De weinige mensen van wie het denken werd verlicht, ontwaakten, en ontvingen dat licht, omdat ze gereed waren om het te ontvangen.

De meesten van die dier-mensen kregen maar een vonkje, een beetje van het licht. Als ze onzelfzuchtig waren en wijs nadachten, werden ze als kaarsen – overal om zich heen licht verspreidend. Ze begonnen hun broeders te helpen, vooral hun jongere broeders, om langs de levensladder omhoog te klimmen, net zoals de goden hen hadden geholpen. Sommigen waren nog lang niet klaar en konden er zelfs geen glimp van opvangen, net zomin als licht door een dikke muur kan schijnen, of die nu van steen is gemaakt of van trage hersens.

Als dit vuur van het denkvermogen zo goddelijk en wijs is, waarom zijn we dan soms toch slecht of dom? Omdat we net als het derde grote ras in werkelijkheid twee denkvermogens hebben die we niet altijd uit elkaar kunnen houden – egoïsme maakt mensen blind en ook doof. We hebben niet alleen het hogere denkvermogen, een deel van de god in ons, maar ook een lager, dierlijk denkvermogen. En het moet net als een kind onderwezen worden! Hoeveel levens zijn er vaak nodig voor zulk onderwijs! Hoe vaak hebben wijzelf, of wat nog erger is, anderen, geen pijn en verdriet omdat het dier-denkvermogen zijn zin wil hebben?

Er is werkelijk geen excuus om verkeerde dingen te doen als we dit goddelijke licht in ons hebben. Maar ook al hebben we maar een vonkje gekregen, kunnen we dat vonkje leven geven door geduldig te blijven proberen, en eens zal het plotseling opvlammen. Velen hebben dit gedaan. Zij zijn de echte helden, en net als de levensatomen zijn zij échte pioniers.

‘En wat gebeurt er daarna?’

Precies wat er met iedereen, jong en oud, gebeurt, die na een goede nachtrust gaat werken of spelen – op kantoor, in een winkel of in een fabriek, in de speeltuin of op school – en als hij moe is weer naar huis gaat omdat hij daar woont. Zo gaat het ook met de levensatomen, alleen is hun dag niet een kleine atoom-dag, of zelfs een aardse dag. Het is een kosmische dag.

De levensatomen hebben inderdaad met heel veel plezier gewerkt en gespeeld op het Speelterrein van de Dageraad. Maar toen de dag van de planeet aarde het middaguur was gepasseerd, zagen ze dat een heleboel van hen volwassen waren geworden. Degenen die waardig waren bevonden, waren bij hun groei geholpen door grote, onzichtbare wezens die hen bijstonden op dat enorme speelterrein. Eerst moesten ze die grootse wezens, die hen onzichtbaar gadesloegen, alleen gehoorzamen, en daarna zeiden die ten slotte: ‘Jullie lichamen zijn nu volgroeid, en nu zullen we jullie denkvermogen ontsteken en zijn jullie aan ons gelijk. Jullie moeten je nog steeds aan de regels houden – maar het zal jullie eigen keus zijn, omdat gehoorzaamheid aan de kosmische wet het dienen van het hoogste betekent.’

Niettemin moeten jullie nog driemaal een reis maken rond de aardbollen voordat jullie de weg naar huis terugvinden. Jullie kosmische dag is nog niet voorbij. Jullie hebben nu op aarde alleen nog maar het middelste punt bereikt, de vierde aardbol.

‘Hoe komen we dan thuis?’

Alle werelden volgen één groot plan. In kleine dingen verschillen ze wellicht en ook in hun grootsheid van geest en hun groei. Maar het plan blijft onveranderd. Jullie verschillen toch ook onderling, nietwaar? Dat komt omdat jullie nu kunnen nadenken en kunnen praten. Vroeger volgden jullie alleen je instinct – nu hebben jullie intuïtie, denkvermogen en geestelijke wil. Van nu af kiezen jullie dus zelf het pad dat jullie willen gaan.

Vergeet nooit dat jullie tweevoudig van aard zijn: het ene is goddelijk, en spoort jullie steeds aan het pad naar de goden te volgen; het andere spoort degenen die ernaar luisteren zelfs nog sterker aan het neerwaartse pad te volgen. Jullie zijn de bouwers van de toekomst van de aarde. De goden maken alleen de kosmische schets – jullie moeten de rest doen. ‘Vertel eens – welk van de twee paden volgen we nú?’

Jullie staan nu op het keerpunt tussen deze twee. Meegevoerd in de geweldige, woelige stroom van levens, zijn jullie nu net voorbij het laagste punt van de grote cyclus van de aardse dag, het punt waarop je het pad omlaag verlaat om de lange klim omhoog langs het pad van licht te beginnen. Bij al die keerpunten is er op iedere planeetbol een strijd van de wateren gaande, en hier moet de scheiding van wegen plaatsvinden.

‘Scheiding? Bevinden we ons nog steeds in deze stroom van levens?’ We zijn er nu allemaal in, want deze grote, statig voortbewegende stroom bestaat uit levens: levens die slecht zijn, levens die groots zijn in goedheid, en alle graden daartussenin. Sommigen gaan omhoog in een groter licht; enkelen zijn zo zwaar van egoïsme en kwaad doen dat ze door hun eigen gewicht omlaag worden getrokken naar nog stoffelijker gebieden en daar vast worden gehouden. Anderen vallen gewoon in slaap op de plek waar ze zijn, en wachten tot de volgende stroom van levens zich verzamelt en naar binnen rolt. Dan worden ze wakker om opnieuw de aardse lessen van het leven te leren. Het gaat hier niet om straf of lijden of iets onrechtvaardigs.

‘Wat gebeurt er met de dieren en de bomen, de planten en stenen? Die zijn niet slecht.’

Ook die vallen rustig in slaap – ook nu vallen ze voor onze ogen in slaap terwijl de levensstroom zijn weg omhoog begint. In het kort is de gang van zaken als volgt: het staat alle rijken vrij zo hoog op de levensladder te klimmen als ze kunnen, maar het instinct alleen is nooit voldoende. Zowel de intuïtie als het goddelijke denkvermogen zijn nodig. Zij die niet gereed zijn, raken uiteraard achterop, maar er valt hen niets te verwijten. Ze wachten eenvoudig op een nieuwe kans om op onze aarde te groeien en te leren.

‘Maar hoe staat het met degenen die wakker zijn, die hun best doen en klimmen en overal onderweg anderen helpen – zij die het licht van het denkvermogen hebben?’

Zij zijn het die de hogere bollen gaan bouwen. Als ze nooit ophouden met streven en nooit vergeten vriendelijk te zijn, staat hen een schitterende bestemming te wachten, een steeds verdere vooruitgang naar omhoog, totdat ze, nadat de zevende reis rond de aardbollen is voltooid, een goddelijke woning binnengaan, een stralende wereld waar alleen goden mogen wonen.

Intussen straalt boven de bergtoppen een nieuwe Magische Deur, die de levensatomen uitnodigt nog hoger te gaan – aan het proces iets te volbrengen en te ‘vervolmaken’ komt nooit een einde. Nu, opgefrist en uitgerust, verlaten ze zelfs die goddelijke woning. Morgen gaan ze op weg naar nieuwe avonturen, verhevener werelden – allen op enkelen na, die zich de rijken ver beneden herinneren, bij de ingang stilhouden en terugkeren. Zij horen, als klokgelui, de onsterfelijke woorden:

Nooit zal ik de gelukzaligheid alleen binnengaan. Eeuwig en altijd zal ik blijven wachten totdat de laatsten en de zwaksten onder hen, die beneden worstelen, hun goddelijk thuis hebben bereikt.

Zo zal het zijn, zonder ophouden en altijd.

EINDE

Spirituele (kinder)verhalen, kunst, muziek en literatuur


Uit het tijdschrift Sunrise mrt/april, mei/juni, juli/aug 1995

© 1995 Theosophical University Press Agency