Theosophical University Press Agency

Eén mysterieuze levenskracht

Nadine Moore Goldsworthy

Schemer aan het strand. En het is eb. De middagdrukte heeft zich opgelost . . . zwemmers, wandelaars, picknickende gezinnen en hollende kinderen . . . allen zijn vertrokken. Eenzaamheid en de onmetelijkheid van de oceaan en het uitspansel hullen de wereld in een eenheid van harmonie.

De vloed voert zijn dagelijkse drama op. Steeds overdenk ik dit mysterie. Welke stem vraagt elke dag aan de zee om het land af te sponsen, het te ontdoen van de rommel van gebroken planken, ongepaarde schoenen en drijvend vuil papier? We weten dat de aantrekkingskracht van de maan de getijden in beweging zet. Maar door welke leiding beweegt de maan? En de hemellichamen die zich, heelal na heelal, tot in de verre ruimte uitstrekken? Wat is trouwens die vooruitziendheid die de kosmos beheerst? Hoe vaak hebben we ons niet de onpeilbare vraag gesteld – over de ontzagwekkende oorsprong van de schepping.

De stilte is immens. Niets beweegt. Dan hoort het hart de woorden: ‘In het begin schiep God . . .’

Het is een krasse bewering, deze eerste zinsnede van Genesis die God tot de Eerste Oorzaak verklaart. Toch komt een groeiend aantal filosofen en wetenschappers ertoe dit te aanvaarden (waarbij zij die zich niet op de Bijbel beroepen misschien de voorkeur geven aan woorden zoals intelligentie, het absolute of een andere abstracte aanduiding).

Want de waarheid is dat we worden geconfronteerd met het feit dat, hoewel laboratoria haast magische formules hebben voortgebracht om de omstandigheden van het menselijk bestaan vanaf de geboorte tot aan de dood te verbeteren, het geheim van het leven zelf zich blijft onttrekken aan het meest intensieve onderzoek. Het schijnt dat de kosmische essentie die al wat bestaat doortrilt niet in termen van wetenschappelijke precisie vertaalbaar is. Ook hier is een bijbelse tekst van toepassing: ‘Alle dingen zijn door hem geworden en zonder hem is geen ding geworden dat geworden is’ (Joh. 1:3).

Wetenschappers zijn het tegenwoordig erover eens dat er in het heelal één grondsubstantie is, dat iedere vorm van materie die ruimte in beslag neemt slechts een telkens andere schikking van elementen is, en haar energie ontleent aan de levendmakende impuls. We vragen nogmaals, wat is deze kracht? Het is duidelijk dat al het bestaande aan elkaar verwant is op grond van zijn oorsprong. Individualiteit bestaat in myriaden aspecten in alle natuurrijken, in delfstoffen, flora en fauna. Toch ligt er achter deze verscheidenheid de diepere werkelijkheid van één keten door heel het gebied van de schepping heen. Individuele identiteit is als een druppel water in de oceaan van het geheel.

‘Alle aardse schepselen hebben één afkomst’, schrijft I.M. Oderberg. ‘Dezelfde levenskracht die via de eerste vulkanen naar buiten stroomde en zich verdichtte in de materiële wereld, heeft ons allen voortgebracht.’* We weten dat we verwant zijn aan de amoebe en de leeuwerik, het onkruid en de reusachtige sequoia, aan een kluit aarde, een leeuw, een regenboog en een ster. We zijn werkelijk één met al het zijn.

*Sunrise, maart 1969, blz.16.

Tijdens het vallen van de avond denk ik na over deze eenheid van de kosmos, een majestueus heelal geschapen uit één substantie, door één mysterieuze levenskracht, en bestuurd volgens één onfeilbare richtlijn.

De zee en de lucht gaan onmerkbaar in elkaar over in een schemerduister. De ruimte verdampt in onmetelijkheid, en de tijd wordt één met het oneindige. . . . Ik besef opnieuw dat er geen enkel verschil is tussen de eeuwigheid en het moment van nu. Er is geen afzonderlijk Nu. Het is een deel van de eindeloze duur zoals een half uur een deel van een dag is. Zij die het leven voelen als eeuwigdurend, weten dat ze in de eeuwigheid altijd zijn, of ze nu geïncarneerd zijn of niet. We bestaan in eeuwigheid. Onze weg loopt erdoorheen in een continuïteit zonder dood.

Er zijn schijnbare onderbrekingen wanneer we de nimmer eindigende hoofdweg verlaten om ons in een reeks levens te begeven, want het leven is de oefenperiode die nodig is voor onze verdere vooruitgang in de evolutie. Maar deze onderbrekingen zijn op onze pelgrimstocht slechts tijdelijke pleisterplaatsen langs de weg. Er zijn vele pauzes, want er moeten vele levens worden geleefd, mogelijk talloos in hun opeenvolging met hun discipline en zuiverende ervaringen, alvorens de eigenschappen te verwerven om ons in te wijden in het uiteindelijke begrijpen van het geheel.

De aard van de levens die we nog moeten leiden of die we al achter ons hebben, wordt niet onthuld. Als we op onze planeet om ons heen zien, merken we het grote aantal uiteenlopende gebieden op, die van elkaar gescheiden zijn afgezien van de onderlinge afhankelijkheid die de hele schepping met elkaar verbindt. De oceaan is een voorbeeld daarvan dat veel groter is dan dat van ons. Het terrein van de vogels ligt buiten dat van anderen, zoals ook geldt voor het gebied van de wezens die in holen onder de grond leven. Er bestaan onnoemlijk veel van deze gebieden waar we rechtstreeks kennis van kunnen nemen. Welke enorme aantallen moet het heelal in zijn onmetelijkheid wel niet herbergen! En welke daarvan zullen bij deze overvloed en complexiteit onze werelden worden?

De mens bezit een vermogen om logisch te denken dat dat van zijn lagerstaande medeschepselen te boven gaat. Daarom verwachten we niet dat we in een toekomstige staat ons in een lager evolutionair stadium zullen bevinden. Als we geen gebruik hebben gemaakt van de kansen die in een leven worden geboden, of we hebben de natuurwetten ervan overtreden, dan zullen we onvermijdelijk in het volgende bestaan minder gunstige omstandigheden ontmoeten. We keren misschien terug in soortgelijke of in gewijzigde omstandigheden, opnieuw in een leven als mens. Maar waar we ook terechtkomen, we zullen niet in een lagere omgeving verkeren. Want het grote plan van de evolutie gaat niet achteruit maar vooruit.

Naarmate de cyclussen vorderen, zullen we ongetwijfeld werelden aantreffen die zoveel verschillen van de nu door ons bewoonde, dat het onmogelijk is ons een voorstelling te maken van hun verschijning, structuur of samenstelling, of zelfs van de gedaante die wijzelf daarin zullen aannemen. Misschien zijn er op planeten en sterren entiteiten die, onzichtbaar voor onze astronauten, stelsels instandhouden onder omstandigheden die door onze menselijke ogen en zintuigen niet worden waargenomen. En zou het niet mogelijk zijn dat er zelfs in de atmosfeer hier, op dit ogenblik, ijle onzichtbare wezens zijn die in hun eigen sfeer een ontwikkeling doormaken die eigen is aan hun soort, hoewel wij ons van hen evenmin bewust zijn als zij van ons en ons gebied?

Deze veronderstelling is toch niet al te fantastisch, of wel? Ik kan haar niet verdedigen tegen iemand met een wetenschappelijk overwicht, want ik ben als onderzoeker van het heelal slechts een amateur. Maar als ze waar is, moeten we geloven dat al deze manifestaties, wat hun vorm of uiterlijke verschijning ook is en in welk gebied ze ook voorkomen, eenheden zijn van de familie van de Schepper, en daarom van essentieel belang zijn voor de Schepper, evenals wij dat zijn in de ons vertrouwde wereld.

Het idee van vroegere levens jaagt ons geen angst aan. Waarom zouden we dan bang zijn voor de levens die nog komen? Als we het kolossale plan van de kosmos en de leiding van het weldadige Denkvermogen beschouwen dat de lichtende sterren boven bestuurt en zich niettemin buigt voor het kleinste insect om het zijn plaats in de harmonie van het heelal te gunnen (zoals wetenschappers ons zeggen), moeten we er dan niet van overtuigd raken dat ditzelfde Denkvermogen ons begeleidt in elk stadium van onze reis langs de eeuwige weg?

De sterren zijn opgekomen, want ik heb lang gedraald. Ze bewegen zich in een ordelijke stoet door het uitspansel, terwijl ze de hemelse muziek der sferen zingen voor de onpeilbaar diepe verten van de schepping. In het zalige licht dat op de aarde schijnt, keer ik huiswaarts, vol vertrouwen, kalm.


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 1998

© 1998 Theosophical University Press Agency