Theosophical University Press Agency

Het scheppingsverhaal van de Maya’s

Gene Fernández

Mensen uit alle tijden en uit alle landen hebben geprobeerd te begrijpen hoe het heelal is ontstaan en hoe de mensheid zich ontwikkelde. Elke cultuur doet zijn eigen verslag, uniek in details maar waarin universele thema’s zijn verwerkt. Deze overeenkomst van denken tussen verafgelegen beschavingen kan wijzen op een vorm van archetypische intelligentie die beschikbaar is voor elk mens met de geestelijke bekwaamheid om zich de toegang daartoe te verschaffen, en ook op het bestaan van een heel oude wereldwijde beschaving. De Popol Vuh1 doet verslag van een deel van het oude Centraal-Amerikaanse erfgoed. Nadat het kort na de Spaanse overwinning door een Quiché indiaan in zijn moedertaal was opgeschreven – maar waarbij werd gebruikgemaakt van het Romeinse alfabet – werd het tegen het eind van de 17de eeuw door een dominicaanse priester in Guatemala overgeschreven en vertaald in het Spaans. Zijn manuscript, ondergebracht in de bibliotheek van de Universiteit van San Carlos, Guatemala stad, werd in 1854 onder de aandacht van Europese geleerden gebracht, waardoor de kosmologie en geschiedenis van de Maya’s ook buiten Centraal-Amerika toegankelijk werd. Tegenwoordig kunnen onderzoekers ook putten uit andere documenten, inscripties en de tradities die door de nazaten van de Maya’s in stand worden gehouden.

Vanuit theosofisch oogpunt, toont het scheppingsverhaal van de Maya’s zijn verwantschap met de wereldwijde wijsheidstraditie. Het begint met de leegte van de oerwateren van de ruimte, in een duisternis die niets gemanifesteerds bevat. Hunab Ku, de goddelijke, de eerste oorzaak, eeuwig, ongeboren, onsterfelijk, alles dat was, is en zal zijn, vormloos, grenzeloos, absoluut, ontwaakte daar uit de droomloze slaap van dertien eeuwigheden en emaneerde uit zijn eigen wil het Hart van de Hemel. Als eendimensionale emanatie van Hunab Ku’s eigen goddelijkheid, was het Hart van de Hemel de ontvanger van alle potentiële mogelijkheden. De enige dimensie ervan, lengte, verdween in de niet- bestaande breedte en hoogte, en zette het proces van kosmische evolutie in beweging in bestaansgebieden die zo spiritueel zijn dat alleen het oog van de mysticus het zou kunnen waarnemen. De ruimte was niet, want er was niets om haar te bevatten. De tijd was niet, want er waren geen gebeurtenissen om hem in te verdelen. Er was alleen de onbegrijpelijke godheid Hunab Ku, die doordrong tot het Hart van de Hemel dat zeven eeuwigheden had gesluimerd. Dan door de kracht van zijn woord doortrilde Hunab Ku het Hart van de Hemel. Toen het Hart van de Hemel uit zijn droomloze slaap ontwaakte, emaneerde het de God Zeven, de kosmische demiurgus, de schepper, één in essentie, zeven in manifestatie. Deze interpretatie van het Mayaverhaal laat duidelijk overeenkomsten zien met andere oude verslagen, zoals de Stanza’s van Dzyan, de Kabbala en de bijbelse Genesis. De heilige getallen zeven en dertien houden verband met de evolutiecyclussen van de Maya’s en met hun maankalender van 819 dagen (7 x 13 x 9).

De manifestaties van de God Zeven – Itzamna Kauil, Tzacol, Bitol, Tepeü, Gucumatz, Alom, en Caholom – hadden elk de leiding over en werden geïdentificeerd met een kosmische dimensie en later met een kardinale richting en kleur. De zeven hadden de innerlijke drang tot scheppen, dus gingen ze in beraad en unaniem besloten ze het woord uit te spreken dat de nieuwe dimensie van breedte zou teweegbrengen. De breedte manifesteerde zich vanuit het Hart van de Hemel en strekte zich oneindig uit in de vier windrichtingen. Itzamna Kauil, Tepeü en Gucumatz gaven het kosmische middelpunt aan met drie groene stenen. Tzacol ging op een zwarte steen zitten in het westelijke kwartier, Bitol op een rode steen in het oosten. Alom ging op een witte steen zitten in het noorden, en Caholom op een gele steen in het zuiden. Elk van hen probeerde vergeefs nageslacht voort te brengen om te helpen bij de organisatie en het beheer van zijn rijk. Maar zelfs de drie in het middelpunt konden door samen te werken niet scheppen, en na veel onafhankelijke pogingen bleven de zeven nog altijd alleen, zwevend als vonken van de duisternis in de homogene chaos van het Hart van de Hemel.

Toen ze in het middelpunt waren vergaderd, verbaasde God Zeven zich erover dat elk onafhankelijk had geprobeerd dezelfde handelwijze te volgen maar daarmee geen succes had. Ze waren het met elkaar eens dat het voortbrengen van nageslacht om hun rijken te bevolken het juiste was om te doen. Gezamenlijk spraken ze het woord nog eens uit: het blauwgroene licht van differentiatie vulde de chaos en hun nageslacht – de zaden van de hemel, materie (aarde), en de wateren van de onderwereld – werden gemanifesteerd. Alles en iedereen was verrast in het tweedimensionale heelal, de Cha-Chan (lage hemelen), waar generatie op generatie van bewoners – de zaden van toekomstige werelden – leefden en hun bestaan hadden.

Op dat scheppingsmoment wist God Zeven dat elke scheppingsdaad alleen kon worden verricht als de zeven bijeenkwamen en in alle onderdelen eensgezind waren. Deze scheppingsdaad van God Zeven bracht de kosmische evolutie op gang: het etherische ontwikkelde zich tot verschillende substanties – elk aangetrokken door hun tegenpool en aantrekkingskracht uitoefenend op die tegenpool – die met elkaar samensmolten, en deze veranderden de eigen essentie in een dualiteit die de krachten ervan volledig transformeerde tot iets nieuws dat met de eigen innerlijke karakteristiek in evenwicht was. Elk ervan was verwant aan zijn eigen substantie, het geestelijke was onveranderlijk in zijn goddelijkheid, het etherische werd ether, het stoffelijke werd materie. De Cha-Chan was toen een tweedimensionale etherische wereld. Generatie op generatie van bewoners bevolkten de met elkaar vervlochten twee werelden waarvan de geopende deuren hen met elkaar in een harmonische dualiteit verbond: aan de ene kant de geestelijke wereld van de scheppers, en aan de andere kant de donkere wateren van Xibalbá, de onderwereld.

De evolutie van de mens gaat in de Popol Vuh terug op de regenten Ixpiyacoc en Ixmucané, de Hoogste Twee, zowel grootouders van de Maya’s als van de mensheid als geheel. Ixmucané was de moeder van de Ahpú tweelingen, Eén Hunahpú en Zeven Hunahpú, die elk één en zeven waren: drie mannelijk/vrouwelijke tweetallen en één eenheid. Gezamenlijk vertegenwoordigden de tweelingen de hoogste kwaliteiten en aspiraties van hun wereld. Zij hadden alle kennis verzameld in hun ras, maar het ontbrak hun aan boosaardigheid en ze waren zich niet bewust van hun eigen krachten. Omdat ze het kwaad niet kenden, waren hun daden volledig onschuldig en hun vermaak bestond uit een balspel, het oude Spel van de Maya’s. In één opzicht is het balspel een allegorie voor de bewegingen van de hemellichamen. Misschien is dit de reden dat ze het spel konden spelen in elke combinatie van zeven, tot drie aan de ene kant en vier aan de andere, die de vijf dichtstbijzijnde planeten plus de zon en de maan voorstelden, afhankelijk van hun positie aan de nachtelijke hemel.

Xibalbá, de onderwereld, werd bestuurd door leiders die geheel andere kennis en waarden belichaamden. Zij raakten overstuur van het lawaai van het balspel, en dus stuurden ze een uitnodiging aan de jongens om een spel tegen hen te spelen in de diepten van de onderwereld, met het plan hen te vermoorden. De jongens namen de uitnodiging beleefd aan. Na een moeilijke reis naar Xibalbá, werden de tweelingen gevraagd naar hun namen, die ze beleefd meedeelden aan de leiders. De Maya’s geloven dat wanneer iemand eenmaal je naam weet, hij jou en je gedachten kent. Dit maakte het voor de leiders mogelijk om de jongens tot slachtoffer te maken van veel beproevingen en vernederingen vóór het balspel zelf, dat natuurlijk op voorhand al door de leiders was gewonnen. Na het verliezen van het spel werden de tweelingen onthoofd en hun lichamen werden begraven onder de grond van het balveld, behalve het hoofd van Eén Hunahpú dat als waarschuwing werd opgehangen aan een kalebasboom aan de ingang van Xibalbá. Het verhaal van deze eerste tweelingen toont het onvermogen van zuiver geestelijke wezens om hun evolutie over te brengen naar meer materiële gebieden. Zij hebben een sfeer vol verlangens en vrije wil nodig om hun trage afdaling langs de neergaande boog van evolutie te kunnen voortzetten, zoals het volgende verhaal in de Popol Vuh, over de heldentweeling Hunahpú en Ixbalamqué, schijnt aan te geven.

Nadat het hoofd van Eén Hunahpú aan de kalebasboom was gehangen, hoorde Bloed Vrouw, de maagdelijke dochter van een van de leiders van Xibalbá, het verhaal en ze was benieuwd naar de schedel. Op een dag zwierf ze rond de boom en probeerde de schedel aan te raken die toen op haar hand spuugde. Daarop, zonder dat ze het wist, werd ze zwanger. Met het verstrijken van de tijd werd haar zwangerschap onmiskenbaar, en dus vroeg haar vader boos ernaar, bang voor eerverlies voor zichzelf en voor zijn familie. Zij antwoordde naar waarheid dat ze niet samen met een man was geweest en verkondigde vergeefs dat ze onschuldig was. De sociale gewoonten van de Maya’s waren erg strikt wat seksueel gedrag betreft; haar vader beval twee van zijn bedienden om haar mee te nemen naar het bos en haar hart mee terug te brengen in een kist. De bedienden namen haar mee naar de rand van Xibalbá, maar besloten haar vrij te laten. Ze deden een rode vrucht en rood sap in de kist en brachten dit in plaats daarvan naar hun meester.

Bloed Vrouw wist nu dat Eén Hunahpú de vader van haar kinderen was en ze ging naar zijn huis en zette de zaak uiteen bij zijn moeder, Ixmucané, en gaf haar te kennen dat ze haar kleinkinderen droeg. Ixmucané geloofde haar niet, maar nam haar tenslotte aan als huisbediende, en droeg haar de meest ellendige taken op totdat ze geboorte gaf aan de mannelijke tweeling, Hunahpú en Ixbalamqué. De grootmoeder verheugde zich in de tweeling en probeerde hen te beschermen, terwijl ze opgroeiden tot tieners met buitengewone krachten. Ze verborg alle toebehoren van het balspel dat aan hun vader en oom had behoord, want ze gaf het spel de schuld van hun vroegtijdige dood.

De heldentweeling was echter niet zo onschuldig als hun vader. Ze hadden enkele van de sluwe eigenschappen van de onderwereld via de bloedlijn van hun moeder verkregen, en tegelijkertijd behielden ze de kracht en de kennis van hun vader en oom, enigszins versterkt door nieuwsgierigheid. Ze stonden om hun intelligentie en heroïsche deugden bekend en verrichtten veel daden ten gunste van de Cha-Chan, hun onvolmaakte chaoswereld. Zij scheidden bijvoorbeeld de toekomstige mensheid van de apen door hun eigen halfbroers de bomen in te jagen. Ze straften Itzam Ye (Venus), een opschepperige vogel met felgekleurde verentooi die de zonde beging over zichzelf op te scheppen dat hij de zon was. Ze doodden de twee zonen van Itzam Ye die verwoestingen aanrichtten in de stoffelijke wereld door ‘bergen te doen schudden en te verpletteren’. Ze wekten de 400 jongelingen opnieuw tot leven en gaven hen een plaats aan de hemel als de Pleiaden. Uiteindelijk ontdekten ze de balspeluitrusting van hun vader en ze speelden luidruchtig, bewogen hemellichamen naar hun juiste plaatsen, waarbij het balspel een allegorie voor deze bewegingen was.

Hunahpú beschiet Itzam-Ye

Hunahpú beschiet Itzam-Ye (op een beschilderde vaas van de Maya’s)

De leiders van Xibalbá raakten verontrust door het lawaai, zoals ook eerder het geval was geweest, en nodigden de heldentweeling uit in de onderwereld voor een spel waarin de winnaars zich alles zouden toe-eigenen en de verliezers zouden omkomen. Maar zij waren niet de onschuldige wezens die hun waren voorgegaan; ze hadden succes in het vermijden van de valstrikken waarin ze vóór het spel door die de Xibalbans werden gelokt. Tijdens het spel zelf, nadat ze veel listen hadden doorzien en de oproep van de leiders tot slechte daden hadden weerstaan, leken ze op te geven. Nadat ze de leiders ervan hadden overtuigd dat de enige manier om hen te doden was door hun botten te vermalen en het poeder in de rivier te gooien, hielden ze elkaars handen vast en sprongen in een vuur. De leiders trokken hun botten eruit, vermaalden ze, en gooiden de fijne korrels in de rivier. Uit de poederachtige botten verscheen een stel meervallen – misschien een aanwijzing dat al het leven op aarde in het water begon. Wanneer we het pad van evolutie verder volgen, worden de meervallen uiteindelijk veranderd in twee kleine jongens die praktiserende magiërs worden.

De leiders van Xibalbá namen kennis van de kunstjes die werden verricht door de jongelingen en nodigden hen uit in de onderwereld om hen te vermaken. Ze drongen er bij de jongelingen op aan om hun meest moeilijke kunststukken te verrichten: nadat een huis werd verbrand met een van hen erin, leek het plotseling alsof er niets was gebeurd. Vervolgens deden de jongelingen, die ogenschijnlijk ernaar verlangden het de leiders naar de zin te maken, het volgende: een van hen sneed de ander in stukken en gooide de stukjes in de lucht, waar ze verdwenen. Na een lange pauze materialiseerde deze tweelingbroer zich ongeschonden, tot verbazing van de leiders. De voornaamste leider, die wilde laten zien wat hij durfde voor zijn ondergeschikten, vroeg de tweeling om de truc op hem toe te passen. De tweeling stemde heel gewillig hiermee in. Nadat de ledematen van de leider waren verwijderd, deden ze hetzelfde met alle andere leiders, maar geen van hen kwam levend terug nadat hun ledematen en lichamen in de lucht waren gegooid. Nadat ze op deze manier waren verslagen, stelde de tweeling verschillende voorwaarden aan de terugkeer van de leiders, die onherroepelijk werden aanvaard. De tweeling bracht de leiders ongeschonden terug en allen stemden in met veel beperkende voorwaarden, zoals het niet langer opzettelijk schade toebrengen aan andere wezens, hoewel hun wel werd toegestaan willekeurige handelingen zoals stormen, hongersnood en overstromingen teweeg te brengen, maar alleen onpersoonlijk en wanneer het absoluut noodzakelijk was. De leiders beloofden ook om in de onderwereld te leven zonder ooit de oppervlakte van de aarde te betreden.

De tweeling gaf de leiders opdracht om de begraafplaats van hun vader en oom te tonen zodat ze hen weer tot leven konden brengen. De leiders gaven aan dat ze lagen begraven onder de grond van het balveld dat bij uitbreiding de oppervlakte van de aarde vertegenwoordigt. De jongens groeven de lichamen op en voerden een magisch ritueel uit dat hen beiden weer tot leven bracht. Op dit punt vindt er een belangwekkende gebeurtenis plaats: de tweeling vroeg hun vader en oom naar de namen van de verschillende delen van het lichaam, en ze konden sommige daarvan niet thuisbrengen. Deze passage schijnt aan te geven dat ze afkomstig waren van een eerder ras en dat zelfs hun fysieke vormen anders waren; misschien ontbrak het hun aan enkele fysieke of mentale vermogens die na hun dood waren geëvolueerd. Op dit punt besloot de heldentweeling dat hun voorvaderen niet geschikt waren om in de huidige wereld te leven, maar ze werden als godheden van hun eigen ras met groot respect opnieuw begraven, en de tweeling bouwde een tempel zodat ze op de juiste manier konden worden aanbeden.

Zodra de tempel op de grond van het balveld klaar was, kwam de Boom van de Wereld onmiddellijk uit de diepten van Xibalbá omhoog, brak door de grond van het balveld, duwde met zijn wortels Xibalbá naar beneden, duwde met zijn takken de lucht tot boven de stoffelijke wereld en liet de stoffelijke wereld achter tussen de onderwereld en de hemelen. Cha-Chan, de platte hemelen, bestond niet langer want uit die schepping werd de derde dimensie geboren. Nu waren er verschillende gebieden – geestelijke, stoffelijke, en het gebied van de onderwereld – alleen met elkaar verbonden door de Wereldboom, waarvan de wortels in de onderwereld zijn, de takken in de stoffelijke wereld en de top in de geestelijke sfeer van de hemelen. De voorouderlijke tweeling Eén Hunahpú steeg op om de zon te worden, terwijl zijn broer Zeven Hunahpú de maan werd.

Noot

  1. De Popol Vuh is in het Nederlands vertaald door Wolfgang Cordan: isbn 9789020248562, Ankh-Hermes.

Oude culturen en hun spirituele tradities: Amerika


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 2002

© 2002 Theosophical University Press Agency