Theosophical University Press Agency

Zweefvliegen

Fred Pruyn

Voor ik mijn beste vriend theosofie leerde kennen, was ik een hartstochtelijk zweefvlieger. Ik hield van de stilte en de geur van een pas gemaaid vrijwel verlaten vliegveld in de vroege ochtend. De speelse leeuweriken genoten net zo van die lange zomerdagen op de startplaats als ik, ver weg van het lawaai van de stad. Daar was het dat ik mijn spel speelde met onstuimige thermiekbellen. Die edele wervelwinden, die een veilige passage bieden voor vele trekvogels, droegen mij met goddelijke kracht omhoog om de onderkant van enorme wolken aan te kunnen raken. Als ik een paar schokken voelde en plotseling merkte dat ik aan het stijgen was, leek het alsof een reus me in de palm van zijn hand naar de wolken bracht, een bijna onbeschrijfelijk gevoel. Maar het gebeurde ook wel dat mijn warme wervelende vrienden mij zachtjes, bijna onmerkbaar, in een helderblauwe wolkenloze hemel naar majesteitelijke hoogten brachten. Dan zweefde ik echt als een adelaar in mijn langzaam draaiende toestel. Het geluk was helemaal compleet als ik gezelschap kreeg van een buizerd of sperwer die de thermiekbel met mij wilde delen. Ik merkte hoe weinig moeite zij hadden met deze sport – en misschien hielden ze net zoveel van de krachtige thermiekbellen als ik. Eens vloog ik over de oude binnenstad van Delft en zag de kleine wezentjes beneden doen wat ze moesten doen, en mijn gedachten gingen naar de edele Multatuli die ooit schreef: ‘Van de maan af gezien, zijn we allen even groot.’

Na een paar jaar kwam ik tot de conclusie dat zweefvliegen mij niet het geluk bracht waarnaar ik werkelijk op zoek was. Ik verdroomde mijn dagen met vliegen, hoger en hoger, gehypnotiseerd door de aantrekkingskracht van de vliegtuigen. Dit leven was leeg hoewel fascinerend in al zijn aspecten; en toch, het werkte als een vergrootglas dat mij de overtuiging bracht dat hoe nutteloos iemands leven er aan de buitenkant misschien ook uitziet, het een eigen boodschap bevat, verstopt in een ‘tijdcapsule’. Door deze bril gezien leek mijn zelfzuchtige leven plotseling een grotesk, steeds veranderend spel van verheffing en depressie: na veel werk en voorbereiding kon een gevoel van euforie gemakkelijk omslaan in neerslachtigheid als een dag waarnaar ik lang had uitgekeken door het weer werd bedorven.

En nu, met andere bezigheden en interesses, kijk ik soms met gemengde gevoelens terug op die ervaringen. Toen ik mijn ‘eerste helft’ van mijn belichaamde leven erop had zitten, vloog ik naar een andere thermiekbel – maar deze keer een mentale – en een plotselinge gedachte kwam in me op: zoals een thermiekbel geleidelijk zijn kracht verliest als die op grote hoogten komt, en op zijn hoogste punt oplost in de wijde oceaan van de lucht, zo nemen ook onze krachten gestaag af als we ons meest vitale punt zijn gepasseerd. Thermiekbellen zijn er al miljoenen jaren op aarde geweest, en zullen hier waarschijnlijk nog vele eonen zijn, zou het dan niet beter zijn om in plaats van te proberen in een thermiekbel rond te vliegen, er een te worden? En in het juiste perspectief gezien zijn wij zelfs nu thermiekbellen. Precies zoals die miniwervelwinden warmte aanzuigen en een weg omhoog banen door de koude, vijandige lucht, zo verzamelen ook wij bij onze geboorte leven en energie en stijgen op voor een verheven vlucht. Maar de werkelijke magie komt pas als we proberen in onze buddhische natuur te leven, en verlangen naar de kracht om lief te hebben en een ieder, niemand uitgezonderd, te dienen. Op dat punt aangekomen hebben we de natuur aan onze zijde en worden we naar behoefte gevoed. Misschien kunnen we in ons menselijk leven als krachtige thermiekbellen handelen, en andere zielen naar grote hoogten dragen en hen zo een breder perspectief bieden van deze misleidende wereld. Dan zouden we opnieuw als de goden zijn, die geen behoefte hebben aan de ups en downs van dit leven maar ze voor een edel doel gebruiken.


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 2002

© 2002 Theosophical University Press Agency