"

Theosophical University Press Agency

Met de mensen verzoend

Walter Donald Kring

Het verhaal in de Bergrede over de man die op het altaar een offer brengt is een duidelijke aanwijzing voor de opvatting die Jezus over de innerlijke motivatie van religie moet hebben gehad. Hij geloofde kennelijk dat de essentie van religie de innerlijke houding is en niet het uiterlijke ritueel, zoals het brengen van een offer. Jezus zei dat als u een offer brengt en u boos bent op een medemens, u ‘uw gave daar, bij het altaar, moet achterlaten; u zich eerst met uw broeder moet verzoenen en daarna uw offer moet brengen.’ Hij zei niet dat het voldoende is om met uw broeder verzoend te zijn: verzoen u eerst met ieder van wie u bent vervreemd, en breng dan uw offer.

We kunnen ons afvragen waarom we met de mensen verzoend moeten zijn, want als een verzoening tot stand moet komen, moet er eerst onenigheid zijn geweest. Dit is een normale vraag, want verzoening betekent ‘weer vriendschap sluiten, de harmonie herstellen’. Hoe meer ik erover nadenk des te meer besef ik dat dit precies is wat hier wordt bedoeld, want het proces van vriendschap is niet alleen maar het verder bouwen aan iets dat al in overvloed bestaat, maar de ontwikkeling van een geest van verzoening met iemand met wie we niet meer in harmonie leven.

De pasgeboren baby kent het probleem van de vervreemding niet. Hij steekt zijn handjes uit naar iedereen die dicht bij hem komt. Het duurt echter niet lang of het opgroeiende kind beseft dat er een verschil is tussen mensen: daar is zijn moeder, zijn vader en zijn familie; en er zijn personen die verder van hem af staan. Tenslotte komt de vervreemding in zijn leven en zal hij misschien zelfs zijn ouders afwijzen. Van nature staan de meesten van ons niet volledig voor anderen open. We hebben ons te vaak gebrand als we onze vriendschap aanboden en kregen hoon of bewijzen van vijandschap als we ons hart openstelden. Maar weinig mensen zijn zo gelukkig en tevreden met de wereld en iedereen daarin dat ze, ook als ze volwassen zijn, nog altijd instinctief iedereen die ze ontmoeten willen omarmen. Dat zou natuurlijk rampzalig zijn en daarvan zijn we ons allemaal bewust. Leren leven met onze medemensen wordt daarom een proces van verzoening, van iets opnieuw glans geven dat door vervreemding en wantrouwen was aangetast.

Voor mij zijn er drie manieren waarop iemand andere mensen kan bezien: hij kan de mensen om hem heen volledig aanvaarden, hen eenvoudig nemen zoals ze zijn en zich met hen laten meedrijven; of hij kan anderen minachten, afgunstig zijn op degenen die boven hem staan en jaloers op zijn gelijken. De derde manier – en de enige houding die volgens mij als edel kan worden beschouwd – is die van iemand die zich ‘werkelijk met de mensen heeft verzoend’. Hoewel we ons met onze medemensen hebben verzoend begrijpen we toch de tekortkomingen van onze eeuw, zien we alle zwakheden en het lage en gemene zowel in onszelf als om ons heen, maar we hebben daar geen vrede mee. We zien anderen zoals ze zijn, maar staan toch tegenover hen in een geest van sympathie, geduld, liefde en hulpvaardigheid. Deze instelling is heel moeilijk te ontwikkelen; we worden er niet mee geboren. Eén reden daarvoor is misschien dat we in onze menselijke relaties zo egoïstisch zijn te denken dat wij de maatstaf zijn waarmee de mentale en morele eigenschappen van het heelal zouden moeten worden gemeten. Deze eigenliefde wordt gekrenkt als iemand in gebreke blijft ons de erkenning te geven waar wij recht op menen te hebben. Door deze kleine en zelfs onbeduidende oorzaken zijn we vaak niet in staat anderen bij de hand te nemen en in het leven samen verder te gaan.

Een van de grote gevaren van het op deze manier verheffen van onze intellectuele en ethische idealen is dat we misschien in geduld tekortschieten met mensen die volgens ons niet aan onze normen voldoen. Vreemd genoeg lopen vooral die mensen gevaar van wie het hart vervuld is van een oprecht verlangen de mensheid van dienst te zijn. Velen hebben hoge idealen voor de mensheid als geheel en verlangen dringend naar de verwezenlijking in deze wereld van een of andere hervorming waarmee ze zich vereenzelvigen. Maar terwijl ze daarvoor hun leven zouden willen geven, zijn ze toch niet hoffelijk of verdraagzaam als het erom gaat te proberen hun medemensen te begrijpen. Ik geloof dat de samenleving op het ogenblik ernstig van deze ziekte te lijden heeft.

Ik moet zeggen dat ik niet geloof in een soort hoffelijkheid die aan de buitenkant zit in plaats van binnenin en die buigingen maakt om innerlijke gevoelens van minachting te verbergen. Als we anderen beginnen te begrijpen moeten we tegenover hen beslist niet alleen gevoelens van achting voelen en toenemende verdraagzaamheid hebben, maar ook een grote eerbied. Alleen omdat we blind zijn voor hun ware natuur spreken we met minachting over hen.

Het schijnt me toe dat er drie inzichten zijn die tot verzoening leiden. Het eerste is dat we het wezenlijk goede in het gewone menselijke leven – en daarvan is er heel veel – zouden moeten onderkennen. Neem de stad New York: binnen de volgende vierentwintig uur zullen er in deze wereldstad heel wat slechte dingen gebeuren. Aan allerlei te noemen en niet te noemen ondeugden zal men toegeven. Er zullen harde woorden en klappen vallen; er zal onvriendelijkheid zijn, onnadenkendheid en nalatigheid. Maar als men dat allemaal heeft opgeteld is er een veel groter totaal van liefde, van bereidheid om met elkaar te delen, van opoffering en hard werken dan al het kwaad dat is gesticht. Tegenover één man die oneerlijk is of geweld gebruikt staan tienduizend die iets doen wat goed en edel is.

Een tweede punt dat in dit opzicht belangrijk is, is dat we de mogelijkheid inzien van al het slechtste in onszelf. Als we ons daarvan nog niet bewust zijn, komt dat misschien omdat we onszelf eenvoudig nog onvoldoende kennen. Als we aan misdadige, uitgestoten of verdorven mensen denken – zij die volgens ons op de laagste trap staan van wat menselijk is – dan zouden we God nederig moeten bedanken dat, al hebben wij diezelfde neigingen in ons, deze niet in overheersende mate in ons aan de dag zijn getreden. We zouden dankbaar moeten zijn voor onze gelukkige omstandigheden, maar niet onze neus ophalen voor of ons verheven voelen boven de man of de vrouw die maatschappelijk is gestrand, zelfs al schijnt dit, althans voor een deel, zijn of haar eigen schuld te zijn.

Er zijn bomen die helemaal alleen aan de kust staan, waar de wind er met volle kracht op beukt waardoor ze kunnen buigen en breken. Maar de boom die in het bos door andere bomen wordt beschut en daarom beter de sterke wind kan weerstaan, heeft geen enkele reden trots te zijn op zijn stevige wortels. Afkomst, kansen en tienduizend andere dingen kunnen ons anders hebben gemaakt dan diegenen op wie we soms neerzien – al hadden we met de meeste van die gunstige omstandigheden persoonlijk heel weinig te maken. Laten we daarom, gezien onze eigen latente mogelijkheden tot het kwaad en tot onheil, ons leren inzetten voor onze medemensen en doen wat we kunnen om het leven voor hen een beetje beter te maken.

Als derde punt, maar beslist niet het minst belangrijke, zou ik willen noemen het besef van de mogelijkheden die in onze gewone menselijke natuur besloten liggen. Als we het leven bezien vinden we dit soms leeg en tragisch, de wereld zelf een schijnvertoning en alle andere mensen slecht. Maar deze reactie kan het gevolg zijn van het feit dat wij ons inzicht en ons vermogen om de kern van de dingen te onderscheiden hebben verloren. Stel u zich eens voor dat we nog nooit een vlinder hadden gezien en niets afwisten van zijn levenscyclus. Dan zien we een rups – wij vinden hem met al die pootjes zo lelijk dat we hem wegvegen. Een bioloog zou ons echter een pop kunnen laten zien, de vorm die het insect aanneemt tussen het larve-stadium en de volwassenheid. Daar is ook niet veel bijzonder moois aan, maar hij kruipt tenminste niet over je heen. Tenslotte ontvouwt het leven binnenin zich en komt er uit de pop een prachtig veelkleurig schepseltje tevoorschijn, en dat is een vlinder.

Dan zijn we vol verbazing en van ontzag vervuld, want het mooie was aan de rups of de cocon niet af te zien. Maar zie eens wat zich ontwikkelde uit dat wat verachtelijk en onooglijk was! Als we terugzien op de achter ons liggende eeuwen, dan is daar een Jezus, een Socrates of een Boeddha en we kunnen ons afvragen hoe uit de alledaagsheid van de menselijke natuur zulke grote figuren tevoorschijn zijn gekomen uit de poptoestand van het leven. We kunnen dan bij onszelf naar binnen zien. Soms kunnen we ons als een rups voelen en betwijfelen of we de cocon van middelmatigheid ooit zullen kunnen openbreken en tot uitdrukking brengen wat we werkelijk zijn.

Men vraagt zich af hoe het met de mensheid als soort zal gaan, gezien als een geheel. Zullen we ons ooit van onze dierlijke natuur kunnen bevrijden en ons hogere zelf ontdekken? Zullen er altijd oorlogen, armoede en lijden zijn? Of kunnen we op een of andere manier beginnen onze ware natuur te zoeken, zoals Jezus het noemde, om zonen van God te worden?

Door de eeuwen heen was de boodschap van een verlichte religie om de mens te wijzen op een hogere bestemming dan dat wat slecht, laag en gemeen is, omdat hij het vermogen bezit zich tot iets beters te ontwikkelen en goddelijker te worden dan hij nu is. De eerste stap om dat te verwezenlijken is dat we ons oprecht met onze eigen aard verzoenen, opdat we met onze medemensen kunnen worden verzoend.

Artikelen over christendom


Uit het tijdschrift Sunrise jul/aug 2006

© 2006 Theosophical University Press Agency