Het Theosofisch Genootschap

Onderzoek naar reïncarnatie

Boekbespreking: Where Reincarnation and Biology Intersect

Ian Stevenson, (inmiddels is dit boek vertaald: Bewijzen van reïncarnatie, Ian Stevenson, Ankh-Hermes, 2000, isbn 9789020260151)

David Pratt

De meest vooraanstaande wetenschappelijke onderzoeker naar bewijzen voor reïncarnatie is dr. Ian Stevenson, professor in de psychiatrie aan de Universiteit van Virginia. Meer dan 30 jaar hebben hij en zijn collega’s gevallen onderzocht van kinderen die zich vorige levens herinneren. De meeste gevallen komen uit de hindoeïstische en boeddhistische landen van Zuid-Azië, de sjiïtische volkeren van Libanon en Turkije, en de stammen van West-Afrika en van noordwest Noord-Amerika. In 1997 publiceerde Stevenson details van 225 gevallen in een omvangrijk boek Reincarnation and Biology: A Contribution to the Etiology of Birthmarks and Birth Defects. Hetzelfde jaar presenteerde hij een samenvatting van 112 gevallen in een veel korter werk Where Reincarnation and Biology Intersect beide boeken zijn bij Praeger uitgegeven). Het laatstgenoemde boek wordt hieronder besproken.

Stevenson heeft ontdekt dat moedervlekken en geboortemisvormingen vaak verband houden met verwondingen die in een vorig leven zijn opgelopen, vooral verwondingen die verband houden met een gewelddadige dood. In veel gevallen heeft hij verslagen van postmortale onderzoeken, ziekenhuisrapporten of andere documenten kunnen verkrijgen die de plaats van de wonden op de overleden persoon bevestigen. Moedervlekken komen vaak overeen met kogel- of steekwonden; soms zijn er twee vlekken die overeenkomen met de plaatsen waar een kogel het lichaam binnenging en waar deze het weer verliet. Moedervlekken kunnen ook verband houden met allerlei andere wonden of tekens die niet noodzakelijk te maken hebben met de dood van de vorige persoon, bijvoorbeeld chirurgische incisies en bloed dat op het lichaam achterbleef toen het werd gecremeerd.

Een jongen die zijn vingers had verloren in een ongeluk met een voeder-hakmachine en het jaar daarop stierf aan de gevolgen van een ziekte die niet daarmee verband hield, reïncarneerde zonder vingers aan zijn rechterhand. Een vrouw die door een trein was overreden, die haar rechterbeen in tweeën sneed, werd wedergeboren met een rechterbeen dat net onder de knie ophield. Een man die in de schemering op een veld uitrustte en in zijn oor werd geschoten omdat hij voor een konijn werd aangezien, werd wedergeboren met een ernstig misvormd oor.

Stevenson heeft vastgesteld dat de meeste details die kinderen zich uit vroegere levens herinneren juist blijken te zijn (hij werkt alleen met spontane herinneringen en maakt geen gebruik van hypnose). Verder bewijs voor reïncarnatie wordt geleverd door ‘gedragsherinneringen’. Kinderen vertonen soms een gedrag dat ongewoon is voor de familie van het kind maar dat overeenkomt met wat bekend is over het leven van de persoon dat het kind zich herinnert. Er zijn bijvoorbeeld gevallen van kinderen van Indiase families uit een lagere kaste die geloven dat ze brahmanen waren – en volgens hen nog steeds zijn – en die weigeren het voedsel van hun familie te eten, omdat ze dat als onrein beschouwen. Omgekeerd kan een kind dat zich het leven herinnert van een straatveger zich ontstellend weinig om reinheid bekommeren. Sommige kinderen vertonen bekwaamheden die ze niet in hun huidige leven hebben opgedaan, maar waarover de vroegere persoon bleek te beschikken.

Veel van de kinderen brengen hun herinneringen aan het vorige leven in hun spel tot uitdrukking. Een meisje dat zich herinnerde in een vorig leven een onderwijzeres te zijn geweest, verzamelde haar speelgenootjes als leerlingen om haar heen en speelde alsof ze hen met een imaginair schoolbord onderricht gaf. Een kind dat zich het leven van een monteur in een garage herinnerde was uren bezig onder de canapé om de auto te ‘repareren’ die deze voor hem voorstelde. Eén kind dat zich een leven herinnerde waarin het zelfmoord had gepleegd door zich op te hangen had de gewoonte om rond te lopen met een stuk touw om zijn nek.

Fobieën komen in ongeveer een derde van de gevallen voor en houden bijna altijd verband met de manier van sterven in het vorige leven. Bijvoorbeeld, de verdrinkingsdood kan leiden tot een angst om door het water te worden verzwolgen; de dood door een slangenbeet kan leiden tot een fobie voor slangen; een kind dat zich een leven herinnert dat eindigde in een schietpartij kan een fobie vertonen voor vuurwapens en luide knallen; en iemand die stierf in een auto-ongeluk kan een fobie hebben voor auto’s, bussen of vrachtwagens. Filia’s (het tegenovergestelde van fobieën) komen ook veel voor. Ze nemen vaak de vorm aan van een verlangen naar bepaalde soorten voedsel die in het huidige gezin van het kind niet worden gegeten, of naar kleding die verschilt van wat gewoonlijk door de familieleden wordt gedragen. Andere voorbeelden omvatten verlangens naar verslavende middelen zoals tabak, alcohol en andere drugs waarvan met weet dat deze door de vroegere persoon werden gebruikt.

In sommige gevallen herinnert een kind zich een vorig leven als iemand van het tegenovergestelde geslacht. Stevenson maakt hierbij de volgende opmerking: ‘Zulke kinderen vertonen bijna altijd eigenschappen van het geslacht uit het beweerde vorige leven. Ze trekken de kleren aan en spelen de spelletjes van het andere geslacht, en kunnen in andere opzichten de karakteristieke houdingen vertonen van dat geslacht. Evenals bij fobieën wordt de gehechtheid aan het geslacht en de gewoonten van het vorige leven gewoonlijk zwakker naarmate het kind ouder wordt; maar enkele van die kinderen blijven onveranderlijk vastzitten aan het geslacht van het vorige leven, en één is homoseksueel geworden.’ (blz. 7)

Volgens Stevenson lenen zijn sterkste gevallen zich niet gemakkelijk voor een andere verklaring dan reïncarnatie. Dit betekent, zegt hij, dat onze ziel, die hij ook de ‘reïncarnerende persoonlijkheid’ noemt, onafhankelijk van het brein en het lichaam moet kunnen bestaan in een soort ‘mentale ruimte’. Hij stelt voor dat er ook een tussenliggend voertuig is, gemaakt van ‘niet-materiële denkstof’, die op het embryo of de foetus herinneringen van verwondingen of andere tekenen uit een vorig leven afdrukt, alsmede voorkeuren, afkeer en andere eigenschappen. Hij verzint het woord ‘psychofoor’ (letterlijk ‘ziel-dragend’) voor dit voertuig.

Stevenson maakt een onderscheid tussen persoonlijkheid en individualiteit, maar zijn gebruik van deze woorden verschilt van het theosofische gebruik. Hij omschrijft individualiteit als ‘alle kenmerken, verborgen of tot uitdrukking gebracht, die een persoon uit een vorig leven of vorige levens kan hebben, alsook uit dit leven’, en persoonlijkheid als ‘de aspecten van individualiteit die op dit moment tot uitdrukking komen of kunnen komen’ (blz. 182). In de theosofie is de persoonlijkheid daarentegen het lagere dierlijk-menselijke zelf, en de individualiteit het reïncarnerende menselijk-geestelijke zelf. Aan het einde van elke incarnatie worden alle edelste en zuiverste eigenschappen van het persoonlijke zelf opgenomen in de reïncarnerende ziel, die een periode van devachanische rust ingaat waarin zij de lessen van het afgelopen leven assimileert.

De resterende delen van het persoonlijke zelf worden in de lagere astrale rijken of kamaloka achtergelaten als een astrale schil (kamarupa), die langzaam uiteenvalt in zijn samenstellende levensatomen. Wanneer een ziel opnieuw incarneert, worden haar lagere astrale en fysieke voertuigen opgebouwd uit veel van dezelfde levensatomen, en omdat deze de karmische afdruk van de vroegere persoonlijkheid dragen, zullen veel van dezelfde persoonlijke eigenschappen (skandha’s) zich manifesteren. Voor de meeste mensen kan de persoonlijkheid alleen in deze betekenis reïncarneren. In sommige gevallen reïncarneert de ziel voordat de astrale schil tijd heeft gehad om volledig uiteen te vallen – een proces dat voor een gemiddeld mens tot ongeveer 20 jaar duurt, hoewel het in sommige gevallen eeuwen kan duren.1

Een belangrijk kenmerk van de gevallen die door Stevenson zijn bestudeerd is dat het interval tussen twee levens vaak niet meer dan enkele jaren is. Volgens de theosofie is zo’n korte periode een uitzondering. De algemene regel is dat de periode van postmortale rust ongeveer 100 keer de duur van het vorige leven is; voor de gemiddelde periode wordt soms 1500 jaar genoemd, maar dit komt omdat de gemiddelde levensduur nu ongeveer 15 jaar is.2

De explosieve groei van de wereldbevolking in recente tijden is een aanwijzing dat reïncarnatie nu veel sneller plaatsvindt dan in het verleden – voor een deel een weerspiegeling van het versnelde levenstempo en de grotere dorst naar materiële dingen in het huidige tijdperk. In zeldzame gevallen kan reïncarnatie zelfs vrijwel onmiddellijk plaatsvinden, zoals G. de Purucker verklaart:

Bepaalde mensen hebben zo’n zwakke band met hun geestelijke natuur dat wanneer de dood komt, er in het pas beëindigde leven niets is opgebouwd dat de devachanische toestand kan doen ontstaan. Het gevolg is dat ze in een toestand van volledige onbewustheid verzinken, waarin ze blijven tot de volgende incarnatie, die heel snel volgt.

Verscheidene voorbeelden van bijna onmiddellijke wederbelichaming zijn gemeld die, als ze echt zijn, die zeldzame en buitengewone gevallen vertegenwoordigen van schijnbaar normale mensen die, om de een of andere karmische reden, misschien wel binnen een paar jaar na de dood reïncarneren. Vergeleken met de grote massa van gemiddelde mensen, die zowel kamaloka als devachan ondergaan tussen de incarnaties, zijn ze zeer gering in aantal. Zulke mensen zijn in geen geval slecht of verdorven, maar zijn wat men geestelijk passief of neutraal zou kunnen noemen, en omdat ze zich tijdens het leven niet bewust zijn geworden van dat karakteristieke geestelijke leven dat de devachanische ervaring voortbrengt, brengen ze korte tijd in kamaloka door en incarneren dan weer.3

In 51% van de gevallen die Stevenson heeft onderzocht, herinneren de kinderen zich dat ze onder gewelddadige omstandigheden zijn gestorven. Als regel blijven slachtoffers van ongelukken of geweld, waaronder mensen die zelfmoord plegen, aan de aarde gebonden tot hun levenskracht is uitgeput, waarna ze door kamaloka kunnen gaan en devachan betreden; in sommige gevallen vindt reïncarnatie heel snel plaats.4 Hoe jonger mensen sterven, hoe minder ze de gelegenheid hebben gehad om de lagere en hogere mentale energieën te activeren die de lengte van het verblijf in kamaloka en devachan bepalen.

Een andere belangrijke factor is ons geloof en onze verwachting over het leven na de dood. Mensen die niet geloven in een leven na de dood zullen in het algemeen sneller naar de aarde worden teruggetrokken dan zij die daar wel in geloven. En mensen die geloven in reïncarnatie maar de sterke overtuiging hebben dat ze heel snel zullen reïncarneren, zullen de neiging hebben sneller terug te keren dan zij die die overtuiging missen.

In sommige gevallen die Stevenson heeft bestudeerd, hebben mensen kennelijk voor hun dood voorspeld in welke familie ze zouden reïncarneren en de moedervlekken of andere kenmerken waaraan de overlevende familieleden hen zouden kunnen herkennen. Evenzo is het voor edele en altruïstische mensen, onder wie chela’s, mogelijk op hun bewustzijn een impuls af te drukken om snel naar de aarde terug te keren om hun werk voor de mensheid voort te zetten. Voor de meeste mensen is een lange periode van postmortale rust echter even natuurlijk en essentieel als een goede nachtrust.

Het zal duidelijk zijn dat de exacte aard en de duur van de verschillende stadia van de reis na de dood sterk moeten uiteenlopen om te passen bij het karma van de desbetreffende persoon. Zoals mahatma KH schreef aan A.P. Sinnett: ‘Onthoud altijd dat er uitzonderingen zijn op elke regel, en daarop weer andere bijkomstige uitzonderingen, en wees altijd bereid iets nieuws te leren.’5

Alleen al het feit dat de kinderen die Stevenson heeft onderzocht zich details kunnen herinneren van hun vorige leven is een teken dat de gevallen niet helemaal representatief zijn, want het vermogen om zich vroegere levens te herinneren is voor de meeste mensen tegenwoordig niet gebruikelijk. Stevenson legt er de nadruk op dat het zich herinneren van een vorig leven bijna nooit een plezierige ervaring is: de desbetreffende kinderen lijden vaak aan verwarring over hun identiteit, en soms voelen ze zich innerlijk verdeeld over hun banden met hun huidige en vroegere families. Gelukkig hebben hun herinneringen aan een vorig leven de neiging tussen hun vijfde en achtste jaar te vervagen.

Stevenson gelooft dat reïncarnatie een ‘derde factor’ is die bijdraagt aan de vorming van de menselijke persoonlijkheid en bepaalde lichamelijke kenmerken en afwijkingen, en dat deze werkzaam is naast de genetische en omgevingsinvloeden. Vanuit een ruimer theosofisch gezichtspunt kan men anderzijds de genetische en de omgevingsfactoren beschouwen als de karmische gevolgen van onze gedachten en daden in vorige levens. In feite kunnen al onze fysieke en mentale eigenschappen worden gezien als ‘herinneringen’ aan vorige incarnaties.

Wat de werking van karma betreft maakt Stevenson de volgende interessante opmerking: ‘Lezers van de talloze verslagen van moorden die voorkomen in de gevallen die ik al heb beschreven, zullen ongetwijfeld hebben gemerkt dat als we deze gevallen opvatten als gevallen van reïncarnatie, het slachtoffer dat wordt wedergeboren de geboortemisvormingen heeft en niet de moordenaar. Dit kan ingaan tegen ons gevoel van rechtvaardigheid. . . . Als antwoord op dit bezwaar kunnen we zeggen dat we niet weten wat er met de meeste moordenaars gebeurt als ze zouden reïncarneren. In de weinige gevallen die onder mijn aandacht zijn gekomen, heeft iemand die zich herinnerde een boosdoener te zijn geweest, een kennelijk daarmee verband houdende geboortemisvorming gehad.’ (blz. 126)

Iemand die in zijn vorige leven zijn vrouw had vermoord, bijvoorbeeld, werd wedergeboren met een misvormde rechterarm: deze was korter dan de linkerarm, de vingers van zijn hand waren uiterst kort, en de belangrijkste spier rechtsboven in zijn borst ontbrak.

De gevallen die Stevenson beschrijft illustreren heel duidelijk dat gevoelens van sympathie en antipathie tegenover anderen vaak nauw samenhangen met gebeurtenissen in vorige levens. Kinderen kunnen zich bijvoorbeeld instinctief vijandig en wraakzuchtig voelen tegen mensen die hen in hun vorige leven leed berokkenden. De vijandigheid kan zich uitbreiden tot andere leden van dezelfde groep. Bijvoorbeeld, een kind in India dat zich een vroeger leven herinnert dat eindigde doordat een islamiet hem vermoordde, kan haat vertonen tegen alle islamieten. Het is gemakkelijk in te zien hoe dit zou kunnen leiden tot een vicieuze cirkel waarin individuen, of groepen van individuen, dit van leven tot leven blijven uitvechten. Dit onderstreept het belang van het verspreiden van een juist begrip van karma, reïncarnatie en de geestelijke eenheid van alle wezens, want die leringen stellen ons in staat om de zin van het lijden te zien, versterken ons vermogen om te vergeven, en moedigen ons aan om universele broederschap tot de grondtoon van ons leven te maken.

Verwijzingen

  1. G. de Purucker, Bron van het occultisme, blz. 650; G. de Purucker, De esoterische traditie, blz. 439-40.
  2. De esoterische traditie, blz. 384-5.
  3. Bron van het occultisme, blz. 662-3vn; zie ook G. de Purucker, Aspecten van de occulte filosofie, blz. 646-9.
  4. Zie Aspecten van de occulte filosofie, blz. 599-601; De mahatma brieven aan A.P. Sinnett, blz. 118, 122, 143; H.P. Blavatsky: Collected Writings, 7:178-81.
  5. Mahatma brieven, blz. 147.

Cyclussen, reïncarnatie en wederbelichaming


Uit Impuls (Nieuwsbrief voor leden van het Theosofisch Genootschap), juni 1998, nr. 4.

© 1998 Theosophical University Press Agency