Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Twee soorten wijsheid

[‘The dual aspect of wisdom’, Lucifer, september 1890, blz. 1-9; CW 12:309-20]

Ja, jullie zijn werkelijk onovertroffen, en met jullie zal de wijsheid sterven! Job 12:1

En de wijsheid wordt bevestigd door haar daden. Matth. 11:19

Voor elke redactie is het een voorrecht – en soms ook een bezoeking – om veel brieven met raadgevingen te ontvangen, en dit is een lot waaraan ook de redactieleden van Lucifer niet ontkomen. Omdat ze zijn opgevoed met de aforismen van alle tijden, zijn ze zich bewust dat ‘hij die een raad kan opvolgen, hoger staat dan hij die raad geeft’, en daarom zullen ze alle goede en bruikbare suggesties van vrienden dankbaar aanvaarden; maar de laatste brief die we hebben ontvangen voldoet niet aan die voorwaarde. In dit geval verkondigt onze raadgever zelfs niet zijn eigen wijsheid, maar die van de eeuw waarin we leven, en brengt zijn eigen reputatie als scherp waarnemer ernstig in gevaar door op het altaar van hedendaagse pretenties te offeren.

Ter verdediging van de ‘wijsheid’ van onze eeuw leest hij ons de les, en verwijt ons ‘aan de barbaarse oudheid de voorkeur te geven boven onze moderne beschaving en haar onschatbare zegeningen’, en te vergeten dat ‘de wijsheid van onze eigen tijd, vergeleken met de ontwakende instincten van het verleden, in geen enkel opzicht filosofisch de mindere is, zelfs niet van die van de eeuw van Plato’. Hij zegt ons ten slotte dat wij theosofen ‘te veel houden van het nevelachtige verleden, en ons glorierijke [?] heden, het stralende middaguur van de hoogste beschaving en cultuur, te weinig recht doen’!

Dit alles is een kwestie van smaak. Het staat onze correspondent vrij zijn eigen denkbeelden te koesteren, maar dat geldt ook voor ons. In zijn ogen lijkt de Piramide van Gizeh misschien maar een molshoop vergeleken met de Eiffeltoren, of lijken de hangende tuinen van Semiramis op een moestuintje vergeleken met het terrein van Crystal Palace. Maar als hij ons serieus ‘uitdaagt’ om aan te tonen ‘in welk opzicht onze eeuw van snelle vooruitgang en gigantisch denken’ – een vooruitgang die echter een beetje wordt geremd doordat onze Huxleys door Spurgeons, en de vrouwelijke classici en wiskundigen door de ‘heilsoldates’, worden bekritiseerd – de mindere is van de eeuwen van, laat ons zeggen, een pantoffelheld als Socrates of een boeddha met gekruiste benen, dan zullen we hem antwoorden, en natuurlijk onze persoonlijke mening geven.

Onze tijd staat volgens ons lager in wijsheid dan elke andere tijd, want elke dag blijkt duidelijker dat waarheid en recht worden geminacht, en zonder deze kan er geen wijsheid zijn. Omdat onze beschaving, opgebouwd uit misleiding en schone schijn, op zijn best een prachtig groen moeras lijkt, een veenlaag boven een dodelijke modderpoel. Omdat deze eeuw van beschaving en aanbidding van de stof niet aanmoedigt tot ethisch handelen en geen beloning kent voor morele waarden – hoewel ze prijzen en premies uitreikt voor elk ‘best ding’ onder de zon, van de zwaarste baby en de grootste orchidee tot aan de sterkste bokser en het vetste varken. Omdat ze verenigingen heeft ter voorkoming van fysieke wreedheid tegenover dieren, maar geen enkele met het doel morele wreedheid die tegenover mensen wordt begaan, te voorkomen. Omdat ze wettelijk en stilzwijgend elke vorm van verdorvenheid aanmoedigt, van de verkoop van whisky tot gedwongen prostitutie, en diefstal uitgelokt door hongerlonen, Shylock-achtige afpersingen, huur- en pachtgeld, en andere zegeningen van onze beschaafde tijd. Omdat, ten slotte, deze eeuw, hoewel ze is uitgeroepen tot een van fysieke en morele vrijheid, in werkelijkheid de eeuw is van de wreedste morele en mentale slavernij, die nooit eerder zo erg is geweest.

Slavernij aan de staat en aan mensen is slechts verdwenen om plaats te maken voor verslaving aan dingen en aan het zelf, aan de eigen ondeugden en dwaze maatschappelijke gewoonten en gebruiken. Snelle beschaving, aangepast aan de behoeften van de hogere en middenklassen heeft de hongerende massa slechts tot diepere ellende gedoemd. Terwijl ze de eerste twee groepen op gelijk niveau bracht, bracht ze hen er steeds meer toe de deugd te veronachtzamen terwille van uiterlijke vorm en schijn, en daardoor raakte de moderne mens op afschuwelijke wijze gevangen, en werd slaafs afhankelijk van onbezielde dingen, die ieder beschaafd mens als eerste en dure plicht moet gebruiken en dienen.

Waar is dan de wijsheid van onze moderne tijd?

In feite zijn er maar een paar regels voor nodig om aan te tonen waarom we voor de oude wijsheid buigen, terwijl we volstrekt weigeren in onze moderne beschaving enige wijsheid te zien. Maar wat bedoelt onze criticus met het woord ‘wijsheid’? Hoewel we nooit overdreven veel bewondering voor Lactantius hebben gehad, moeten we toch erkennen dat zelfs deze onwetende kerkvader, met al zijn smalende kritiek op het heliocentrische stelsel, die term heel juist definieerde toen hij zei dat ‘wijsheid ten eerste wordt gekenmerkt door het onderscheiden van wat onwaar is, en ten tweede door het kennen van wat waar is’. En als dat zo is, welke kans heeft onze eeuw van falsificaties, van de herziene bijbelteksten tot aan natuurboter, om aanspraak te kunnen maken op ‘wijsheid’? Maar voor we over dit onderwerp de degens kruisen, doen we er misschien goed aan om zelf een definitie van de term te geven.

Laten we vooropstellen dat wijsheid, in elk geval volgens het gebruik in de Europese talen, op zijn best een rekbare betekenis heeft. Het heeft geen duidelijke betekenis tenzij het wordt voorafgegaan door een omschrijvend adjectief. In de Bijbel wordt het Hebreeuwse equivalent chokhmah (in het Grieks: sophia) op heel uiteenlopende dingen – abstracte en concrete – toegepast. Zo vinden we ‘wijsheid’ als het kenmerk van zowel goddelijke inspiratie als aardse geslepenheid; in de betekenis van de verborgen kennis van de esoterische wetenschap en in die van blind geloof; de ‘angst voor de Heer’, en de tovenaars van de farao. De term is zowel van toepassing op Christus als op tovenarij, want de heks Sedecla wordt ook aangeduid als de ‘wijze vrouw van Endor’.

Van de vroegste christelijke oudheid af, te beginnen met Jacobus (3:13-17), tot de laatste calvinistische dominee, die in de hel en de eeuwige verdoemenis een bewijs ziet voor de ‘wijsheid van de Almachtige’, gebruikte men het woord in heel verschillende betekenissen. Maar Jacobus onderwijst twee soorten wijsheid; een leer waarmee we het volledig eens zijn. Hij trekt een scherpe scheidslijn tussen de goddelijke of noëtische ‘sophia’ – de wijsheid van boven – en de aardse, psychische en duivelse wijsheid – de sophia ἐπίγειος, ψυχική, δαιμονιώδης (3:15).

Voor een echte theosoof is er geen andere wijsheid dan eerstgenoemde. Men zou willen dat zo iemand met Paulus kon verklaren dat hij die wijsheid uitsluitend spreekt onder ‘volmaakten’, d.w.z. zij die ingewijd zijn in haar mysteries, of ten minste vertrouwd zijn met het ABC van de heilige wetenschap. Maar hoe groot zijn fout ook was, hoe voorbarig zijn poging de zaden van de ware en eeuwige gnosis op onbewerkte grond te zaaien, zijn motieven waren zuiver en zijn bedoeling was onzelfzuchtig, en daarom werd hij gestenigd. Als hij slechts had geprobeerd een of ander eigen verzinsel te prediken, of als hij het uit winstbejag had gedaan, wie zou hem dan eruit gepikt hebben en geprobeerd hebben hem te vernietigen te midden van honderden andere valse sekten, dagelijkse ‘samenkomsten’ en dwaze ‘genootschappen’?

Hij was echter een ander geval. Hoe voorzichtig hij ook was, hij sprak ‘niet de wijsheid van deze wereld’, maar waarheid of de ‘verborgen wijsheid . . . die geen van de machthebbers van deze wereld heeft gekend’,1 laat staan de archonten van onze moderne wetenschap. De ‘psychische’ wijsheid die Jacobus aards en duivels noemt heeft echter in alle tijden bestaan, van de dagen van Pythagoras en Plato, toen er op elke filosoof negen sofisten waren, tot in ons huidige tijdperk. Op zulke wijsheid kan onze eeuw gerust aanspraak maken. Bovendien is het een kleed waarin men zich gemakkelijk kan hullen; er was nooit een tijd waarin kraaien weigerden zich met pauwenveren te tooien, als ze daartoe de kans kregen.

1. 1 Corinthiërs 2:6-8.

Maar we hebben nu, evenals toen, het recht de gebruikte termen te analyseren, en met de woorden van het boek Job, die veelbetekenende allegorie over karmische zuivering en inwijdingsrituelen, te vragen: ‘Maar de (ware) wijsheid – waar moet je haar zoeken, en het inzicht – waar is het te vinden?’ en ook in zijn woorden te antwoorden: ‘De oudste heeft wijsheid; en in lengte van dagen groeit inzicht’ (Job 28:12 en 12:12).

Hier moeten we opnieuw een twijfelachtige term toelichten, namelijk het woord ‘oudste’. Volgens de interpretatie van de orthodoxe kerken heeft het in de mond van Job de ene betekenis, maar volgens de kabbalisten een heel andere, terwijl het in de gnosis van de occultist en theosoof duidelijk een derde betekenis heeft, dezelfde die het in het oorspronkelijke boek Job had, een pre-mozaïsch werk en een erkende verhandeling over inwijding. Zo past de kabbalist het adjectief ‘oudste’ toe op het geopenbaarde woord of de logos (dabar) van de altijd verborgen en onkenbare godheid. In een van zijn visioenen gebruikt ook Daniël het als hij spreekt over Jahveh – de androgyne Adam-Kadmon. De kerkelijk gelovige verbindt het aan zijn antropomorfe Jehovah, de ‘Here God’ van de vertaalde Bijbel.

De oosterse occultist gebruikt de mystieke term echter alleen als hij op het reïncarnerend hoger ego doelt. De goddelijke wijsheid doordringt het gehele oneindige heelal, en ons onpersoonlijk hoger zelf is daarvan een onlosmakelijk deel. Maar het atmische licht van laatstgenoemde kan alleen worden geconcentreerd in datgene wat hoewel eeuwig toch geïndividualiseerd is, d.w.z. in het noëtische beginsel, de gemanifesteerde God in ieder denkend wezen, of ons hoger manas verenigd met buddhi. Dit collectieve licht is de ‘wijsheid van boven’, die telkens als ze op het persoonlijk ego neerdaalt, ‘zuiver, vredig en mild’ blijkt te zijn. Vandaar de uitspraak van Job: ‘de oudste [of buddhi-manas] heeft wijsheid’. Want alleen het goddelijk spirituele ‘ik’ is eeuwig, en hetzelfde in alle levens; terwijl de ‘persoonlijkheden’ die het achtereenvolgens bezielt, voorbijgaand zijn, en veranderen als de schaduwen van een reeks caleidoscopische vormen in een toverlantaarn.

Het is de ‘oudste’, omdat het – of het nu sophia, Krishna, buddhi-manas, of christos wordt genoemd – altijd de ‘eerstgeborene’ van alaya-mahat, de universele ziel en de intelligentie van het heelal, is. Daarom moet Jobs uitspraak esoterisch luiden: ‘de oudste [het hoger ego van de mens] heeft wijsheid, en in lengte van dagen [of met het aantal reïncarnaties] groeit inzicht’. Niemand kan in één leven werkelijke en uiteindelijke wijsheid leren kennen; en elk nieuw leven, of we nu reïncarneren om voorspoed of ellende te ervaren, is een nieuwe les die we ontvangen van de strenge, maar altijd rechtvaardige onderwijzer – het karmische leven.

Maar de wereld – en in elk geval de westerse wereld – weet niets hiervan, en weigert ook maar iets te leren. Voor haar is elk denkbeeld over het goddelijk ego of over zijn vele levens ‘heidense dwaasheid’. De westerse wereld verwerpt deze waarheden, en wil geen andere wijzen erkennen dan die ze zelf heeft gemaakt, geschapen naar haar eigen beeld, geboren in haar eigen christelijke tijdperk en volgens haar eigen leringen. De enige door haar begrepen en toegepaste ‘wijsheid’ is de psychische, de ‘aardse en duivelse’ wijsheid waarover Jacobus spreekt, en zo wordt de term verkeerd toegepast en de werkelijke wijsheid gedegradeerd.

En toch zijn er, zonder haar vele varianten in aanmerking te nemen, zelfs van die ‘aardse’ wijsheid twee soorten op onze aardbol – de werkelijke en de schijnbare. Er gaapt tussen deze twee, zelfs voor de oppervlakkige waarnemer van deze drukke, verdorven wereld, een diepe afgrond, maar hoe weinig mensen zullen erkennen dat ze die zien! De reden daarvoor ligt voor de hand. Het menselijk egoïsme is zo groot dat, zodra ook maar het geringste persoonlijk belang op het spel staat, de mensen doof en blind worden voor de waarheid, en dit doen ze even vaak bewust als onbewust. En velen zijn evenmin in staat, waar dat raadzaam is, het verschil te zien tussen mensen die wijs zijn en zij die slechts wijs schijnen; want laatstgenoemden worden voornamelijk zo gezien omdat ze zo knap de eigen loftrompet steken. Tot zover wat ‘wijsheid’ in de aardse wereld betreft.

In de wereld van de onderzoekers van mystieke kennis is het bijna nog erger. Er is bij deze dingen sinds de dagen van de oudheid een vreemde verandering opgetreden. Toen zagen de echte wijzen het als hun eerste plicht hun kennis te verbergen, omdat ze haar te heilig achtten om daarover iets aan het gewone volk te vertellen. Terwijl de middeleeuwse rozenkruiser, de echte filosoof, met het voorbeeld van Socrates voor ogen, dagelijks herhaalde dat het enige wat hij wist was dat hij niets wist, verkondigt zijn hedendaagse zogenaamde opvolger door middel van de pers openlijk dat zulke mysteries in de natuur en haar occulte wetten waarvan hij niets afweet, nooit hebben bestaan.

Er was een tijd waarin een mens voor het verwerven van de goddelijke wijsheid (sapientia) zijn hele leven moest opofferen en daaraan wijden. Het hing bijvoorbeeld af van de zuiverheid van motieven van de kandidaat, van zijn moed en onafhankelijkheid van geest; maar nu hoeft men om een diploma in wijsheid en adeptschap te ontvangen alleen schaamteloze brutaliteit te tonen. Nu krijgt iemand die zich ‘Adeptus’ noemt een diploma in goddelijke wijsheid toegekend en uitgereikt door een officiële meerderheid van stemmen van wereldse en gemakkelijk te vangen meeuwen, terwijl een troep van het dak van de Tempel van de Wetenschap verjaagde eksters, haar op elke markt en jaarbeurs aan de wereld zal verkondigen.

Zeg het publiek dat nu, evenals in het verleden, de werkelijke en oprechte waarnemer van het leven en de daaraan ten grondslag liggende verschijnselen, de verstandige samenwerker met de natuur, door grondig in haar mysteries door te dringen, een ‘wijze’, in wereldse zin van het woord, kan worden, maar dat een materialist aan de natuur nooit een van haar geheimen van een hoger gebied zal ontwringen – en men zal u vol minachting uitlachen. Voeg eraan toe dat geen ‘wijsheid van boven’ op iemand neerdaalt, behalve op de absolute voorwaarde dat elk atoom egoïsme – of verlangen naar persoonlijk voordeel – op de drempel van het occulte wordt achtergelaten, en uw toehoorders zullen onmiddellijk verklaren dat u geschikt bent voor een psychiatrische inrichting. Toch is dat een heel oude waarheid.

De natuur geeft haar diepste geheimen alleen vrij – en ze verleent alleen echte wijsheid – aan hem die de waarheid alleen ter wille van de waarheid zoekt, en naar kennis verlangt om anderen, en niet zijn eigen onbelangrijke persoon, te helpen. En omdat bijna iedere kandidaat voor het adeptschap en de magie juist dat persoonlijk voordeel zoekt, en maar enkelen bereid zijn tegen zo’n hoge prijs en met zo weinig voordeel voor zichzelf in het vooruitzicht onderricht te ontvangen, worden de werkelijk wijze occultisten met elke eeuw zeldzamer. Hoeveel mensen zullen niet het dwaallicht van voorbijgaande roem verkiezen boven het bestendige, steeds toenemende licht van eeuwige, goddelijke kennis, als dit laatste voor ieder, behalve voor zichzelf, een licht onder de korenmaat moet blijven?

Hetzelfde is het geval in de wereld van de materialistische wetenschap, waar we een grote schaarste aan echte geleerden zien te midden van een grote groep oppervlakkige wetenschappers, die niettemin allemaal als Archimedessen en Newtons willen worden beschouwd. Zo boven, zo beneden. Wetenschappers die kennis zoeken terwille van de waarheid en de feiten zelf, en deze, hoe onaangenaam ook, bekendmaken – en niet om de twijfelachtige eer om de wereld hun favoriete onderwerp op te dringen – kan men op de vingers van één hand tellen, terwijl het aantal huichelaars legio is. In onze tijd schijnt de reputatie van geleerdheid veeleer door hypnotische suggestie te worden gevestigd dan door werkelijke verdienste. De menigte kruipt voor iemand die zich aan haar opdringt: vandaar het uitgelezen gezelschap mensen, aan wie men in wetenschap, kunst en literatuur gezag toekent; en als men hen zo gemakkelijk aanvaardt komt dat juist door de enorme verwaandheid en geldingsdrang van, in elk geval, de meerderheid van hen.

Hoeveel van zulke mensen zouden er na grondig onderzoek overblijven, die het werkelijk verdienen om zelfs in wereldse zin ‘wijs’ te worden genoemd? We vragen hoeveel van de zogenaamde ‘autoriteiten’ en ‘leiders’ zouden veel beter blijken te zijn dan zij van wie een echte ‘wijze’ eens zei ‘dat ze blinde leiders van de blinden zijn’? Dat noch onze moderne docenten, noch onze predikers ‘wijsheid van boven’ verkondigen, is volledig aangetoond. Het is niet bewezen door enige persoonlijke onjuistheid in hun uitspraken of door misslagen in hun leven, want ‘fouten maken is menselijk’, maar door onweerlegbare feiten.

Wijsheid en waarheid zijn synoniem, en wat onjuist en verderfelijk is, kan niet wijs zijn. Daarom, als het waar is, zoals een bekende vertegenwoordiger van de Engelse Kerk ons zegt, dat het in de praktijk toepassen van de Bergrede zijn land in minder dan drie weken volledig zou ruïneren; en als het niet minder waar is, zoals een literair criticus van de wetenschap verklaart, dat ‘A.R. Wallace in zijn laatste boek de doodsklok van het darwinisme luidt’1 – een reeds door Quatrefages voorspelde gebeurtenis – dan kunnen we nog slechts uit twee mogelijkheden kiezen. We moeten óf de theologie en de wetenschap op blind gezag en in blind vertrouwen aanvaarden, óf beide onwaar en onbetrouwbaar noemen.

1. Zie Samuel Butler, ‘The deadlock of darwinism’, in The Universal Review, april 1890.

Er is echter nog een derde mogelijkheid: namelijk doen alsof we in beide tegelijk geloven, en, zoals velen doen, niets zeggen, maar daarmee zouden we zondigen tegen de theosofie en toegeven aan de vooroordelen van de maatschappij – en dat weigeren we. Meer dan dit: we verklaren openlijk dat geen van beide, theoloog noch geleerde, gezien dit alles het recht heeft te beweren, de één dat hij goddelijke inspiratie predikt, en de ander exacte wetenschap. Eerstgenoemde streeft namelijk dat na, d.w.z. de ethiek van Christus, wat volgens eigen zeggen gevaarlijk is voor mens en staat; en de ander (in de persoon van de eminente natuurwetenschapper A.R. Wallace, zoals Samuel Butler aantoont) onderwijst darwinistische evolutie, waarin hij niet langer gelooft, en dat bovendien een stelsel is dat, als de tegenstanders van Darwin gelijk hebben, in de natuur nooit heeft bestaan.

Toch zou iedereen die de door de wereld gekozen autoriteiten ‘onwijs’ of ‘leugenachtig’, of hun respectieve handelwijze oneerlijk, zou willen noemen, onmiddellijk het zwijgen worden opgelegd. De verheven wijsheid van de godsdienst van wijlen kardinaal Newman, of van de Engelse Kerk, of ook van onze grote hedendaagse wetenschappers, in twijfel te trekken, betekent zondigen tegen de Heilige Geest en de beschaving. Wee hem die weigert de ‘uitverkorenen van de wereld’ te erkennen. Hij moet buigen voor de een of voor de ander, hoewel, als de een waar is, de ander onjuist moet zijn; en als de ‘wijsheid’ van bisschop noch geleerde ‘van boven’ komt – wat nu met zekerheid is bewezen – dan is hun ‘wijsheid’ op haar best ‘aards, psychisch, duivels’.

Onze lezers moeten bedenken dat niets van het bovenstaande bedoeld is als een gebrek aan respect voor de ware leringen van Christus, of voor ware wetenschap; evenmin beoordelen we personen, maar alleen de stelsels van onze beschaafde wereld. Omdat we vrijheid van denken als de enige weg zien om in de toekomst die wijsheid te bereiken waarvan iedere theosoof zou moeten houden, erkennen we voor onze vijanden het recht op dezelfde vrijheid als voor onze vrienden. We betwisten slechts hun aanspraak op wijsheid – zoals we dat woord opvatten.

Evenmin veroordelen we de ‘wijze mensen’ van onze tijd – we hebben in het diepst van ons hart alleen medelijden met hen – voor hun poging om de enige handelwijze te volgen die hun hoge ‘gezag’ kan handhaven; want ze zouden, zelfs als ze dat wilden, niet anders kunnen handelen als ze hun prestige onder de menigte willen behouden, en niet snel door hun collega’s willen worden verstoten. De partijgeest is met betrekking tot de oude gewoonten en gebaande wegen zo sterk dat het inslaan van een zijweg opzettelijk verraad betekent. Om tegenwoordig op een bepaald gebied als een autoriteit te worden beschouwd, moet een wetenschapper, of hij wil of niet, het metafysische verwerpen, en moet een theoloog minachting tonen voor de materialistische leringen. Dit alles is een wereldse handelwijze en praktisch gezond verstand, maar niet de wijsheid van Job of Jacobus.

Is het dan te vergezocht als we onze woorden op levenslange waarneming en ervaring baseren, en onze gedachten naar voren brengen over de snelste en doeltreffendste middelen om in de huidige wereld algemeen gerespecteerd en een ‘autoriteit’ te worden? Betoon liefdevol begrip voor de gevoelige plekken van de stokpaardjes van alle partijen, en bied aan om scherprechter van de reputaties van impopulaire personen en zaken te worden. Leer dat het grote geheim om tot macht te komen, schuilt in de kunst om in te spelen op de geliefde vooroordelen, de sympathieën en antipathieën van de wereld. Is aan deze hoofdvoorwaarde eenmaal voldaan, dan zal iemand die haar in praktijk brengt zeker de ontwikkelden en hun volgelingen – de minder ontwikkelden, zij die de regel volgen om zich aan de veilige kant van de publieke opinie op te stellen – naar zich toe trekken.

Dit zal tot een volmaakte harmonie van gelijktijdig handelen leiden. Want terwijl de ontwikkelden zich bij voorkeur verschuilen achter de verstandelijke bolwerken van de geliefde leiders van het wetenschappelijk denken, en ‘jurare in verba magistri’,1 transformeren de minder ontwikkelden zich tot getrouwe napraters van hun meerderen, en herhalen als goedgedresseerde papegaaien de uitspraken van hun directe leiders. De aforistische regel van Artemus Ward, de beroemde performer – ‘Krab mijn rug, meneer de redacteur, en ik zal die van u krabben’ – blijkt tegenwoordig altijd op te gaan.

1. Vertaling: Zweren bij het woord van de meester.

De ‘rijzende ster’, of hij nu theoloog, politicus, schrijver, geleerde, of journalist is, moet beginnen de rug van de voorkeur en de vooroordelen van het grote publiek te krabben – een hypnotische werkwijze die zo oud is als de ijdelheid van de mens. Langzamerhand begint de gehypnotiseerde menigte te spinnen, en is voor ‘suggestie’ gereed. Wijs haar op alles wat u wilt dat men gelooft, en onmiddellijk zal ze uw liefkozingen beantwoorden en spinnen bij al uw stokpaardjes, en op haar beurt alles koesteren wat de theoloog, politicus, schrijver, geleerde, of journalist in overweging geeft. Dit is eenvoudig het geheim om een autoriteit of een ‘leider’ te worden; en dat is het geheim van onze hedendaagse wijsheid.

En dat is ook het ‘geheim’ en de ware reden voor de impopulariteit van Lucifer en voor het ostracisme dat dezelfde hedendaagse wereld op de Theosophical Society toepast, want noch Lucifer, noch de Society waarvan het het tijdschrift is, heeft ooit de gulden regel van Artemus Ward gevolgd. Geen echte theosoof zou erin toestemmen de fetisj van een populaire leer te worden, evenmin als hij zich tot slaaf zou maken van een kwijnend stelsel, waarin de letter heerst en waaruit de geest voorgoed is gevlogen. Hij zou ook bij niemand of niets in het gevlei proberen te komen, en zou altijd weigeren geloof voor te wenden in iets wat hij niet gelooft of kan geloven, omdat hij anders zijn eigen ziel verraadt.

Daar waar anderen ‘de schoonheid en de zegeningen van de moderne beschaving’ zien, ziet de theosoof daarom slechts morele laagheid en de capriolen van de clowns van de zogenaamde centra van beschaving. In zijn ogen is niets zo goed van toepassing op de huidige modieuze wereld als Sidney Smiths beschrijving van paaps ritualisme: ‘Pose en bedrog, buigingen en knievallen, buigen naar rechts, reverences naar links, en een enorme hoeveelheid heren- (en vooral dames-) hoedenmode.’ De moderne beschaving kan voor sommige wereldsgezinden ongetwijfeld een grote bekoring hebben, maar voor een theosoof kunnen al haar zegeningen de kwaden die ze in de wereld heeft gebracht nauwelijks goedmaken. Deze zijn zo talrijk dat deze voortbrengselen van de beschaving en de vooruitgang van de natuurwetenschap, waarvan de meest recente prestaties beginnen met vivisectie en eindigen met verbeterde moord1 door middel van electriciteit, in dit artikel niet kunnen worden opgesomd.

1. Noot vert.: H.P. Blavatsky doelt hier op de elektrische stoel die op 6 augustus 1890 voor het eerst werd gebruikt.

Ons antwoord zal ons ongetwijfeld niet meer vrienden dan vijanden opleveren, maar daar kunnen we niets aan doen. Ons tijdschrift wordt misschien ‘pessimistisch’ genoemd, maar niemand kan het verwijten laster of leugens te publiceren, of andere dingen dan die waarvan we oprecht overtuigd zijn dat ze waar zijn. Hoe dan ook, we hopen dat het ons nooit aan morele moed ontbreekt om voor onze mening uit te komen of de theosofie en haar Society te verdedigen. Ook al verzet 90% van elke landsbevolking zich tegen de Theosophical Society – waar ze ook verschijnt – ze zullen nooit de waarheden die ze verkondigt kunnen onderdrukken.

Laten de materialisten, de spiritisten, alle kerkgemeenschappen, religieuze fanatici en beeldenstormers, bekrompen mensen, na-apende volgelingen en blinde discipelen, lasteren, beledigen, liegen, veroordelen, en elke denkbare onwaarheid over ons publiceren – ze zullen de theosofie niet uitroeien, of zelfs haar Society omverwerpen, zolang haar leden standhouden. Laten zelfs zulke vrienden en raadgevers zoals degene die we nu antwoord geven, zich met walging afwenden van hen die hij vergeefs toespreekt – het doet er niet toe, want onze twee levenspaden gaan in recht tegenovergestelde richtingen. Laat hij zich aan zijn ‘aardse’ wijsheid houden, wij zullen ons aan die zuivere straal houden ‘die van boven komt’, van het licht van de ‘oudste’.

Wat heeft wijsheid, theosofie – de wijsheid ‘vol mededogen en goede vruchten, onpartijdig en niet schijnheilig’1 – te maken met onze wrede, egoïstische, geslepen, en schijnheilige wereld? Wat hebben de goddelijke sophia en de verbeteringen van de moderne beschaving en wetenschap, de geest en de dodende letter, gemeen? Weinig, omdat in dit evolutiestadium de wijste mens op aarde, volgens de wijze Carlyle slechts ‘een slim kind is dat de letters spelt van een in hiërogliefen geschreven profetisch boek, waarvan de verklaring in de eeuwigheid ligt’.2

1. Jacobus 3:17.
2. Thomas Carlyle, Sartor Resartus, boek 1, hfst. 5.


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 4: 1889 – 1891, blz. 259-70
isbn 9789491433276, paperback, eerste druk 2021, bestel boek

© 2021 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag