HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky / Sylvia Cranston, Carey Williams (research assistent)

bestel boek

Tweede, herziene druk 2008

© 2008  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

4 – Van Yeats tot Thornton Wilder en verder

 

DE IERSE LITERAIRE RENAISSANCE

In zijn biografie van George Russell uit 1937, A Memoir of Æ, merkt John Eglinton op:

Er is in een land waarschijnlijk nooit een periode van literaire activiteit geweest die niet werd voorafgegaan door of vergezeld van een stimulering van de religieuze belangstelling . . . . Ieder die hiernaar in deze tijd in Ierland zoekt, zal die vinden – tenzij hij het beneden zich acht in die richting te kijken – in de gisting die door de eerste activiteiten van de theosofische beweging in Dublin in de geest van een groep jongemannen werd veroorzaakt. Het bewijs is niet alleen dat er op dat moment in Ierland geen andere religieuze beweging was, maar dat Yeats en Russell, die de voornaamste leiders van de literaire opleving zouden worden, nauw met deze beweging waren verbonden.

In Irish Literature and Drama zegt Stephen Gwynn dat deze twee mannen ‘een overheersende invloed op de hele literaire opleving zouden hebben en heel het intellectuele leven van Ierland in hun tijd zouden beïnvloeden’.65

In 1896 schreef Russell aan Yeats: ‘De goden vervullen Ierland met vuur; mystici komen hier van overal, zoals H.P. Blavatsky en W.Q. Judge hebben voorspeld. Wat Emerson voor Amerika deed, kunnen wij nu doen met nog grotere gevolgen.’66

In zijn boek Ireland’s Literary Renaissance schrijft Ernest Boyd:

De theosofische beweging verschafte een literair, artistiek en intellectueel centrum van waaruit invloeden uitstraalden, waarvan het resultaat zelfs werd gevoeld door degenen die niet ertoe behoorden. Verder vormde ze een ontmoetingsplaats voor de meest enthousiaste oudere en jongere intellecten, van John O’Leary en George Sigerson tot W.B. Yeats en Æ. Ze bracht de meest uiteenlopende persoonlijkheden met elkaar in contact en verbreedde zonder twijfel het terrein van de nieuwe literatuur, waarbij ze de nadruk legde op haar opvallende voorsprong op alle eerdere nationale bewegingen. . . . Ze vormde een intellectuele smeltkroes waarin de ware en degelijke elementen van het volkskarakter werden versterkt, terwijl het afval verloren ging.

Boyd vertelt hoe de theosofische beweging in Dublin op een middag in 1885 in het leven werd geroepen in het huis van Edward Dowden, de schrijver van The Life of Shelley. Yeats was aanwezig:

Iemand noemde een vreemd boek dat onlangs was verschenen, Esoteric Buddhism, door de theosoof A.P. Sinnett. Yeats kocht een exemplaar en raadde het zijn jeugdvriend Charles Johnston aan, die een christelijk zendeling wilde worden. Nadat Johnston het boek had gelezen, bekeerde hij zich tot de opvattingen van de schrijver; en daarna sloten hij en enkele anderen zich bij Yeats aan om geregeld bijeen te komen en zulke onderwerpen te bespreken. De Dublin University Review kondigde aan dat ‘in Dublin een Society was opgericht om oosterse religies en theosofie in het algemeen te propageren. Deze werd de Hermetic Society genoemd.’67

Het jaar daarop ging Johnston naar Londen om Blavatsky te spreken. Samen met Claude Falls Wright68 hielpen ze om de Dublin Theosophical Lodge te vormen, die veel andere Ierse schrijvers uit die periode binnen haar invloedssfeer trok.

‘Deze jonge enthousiastelingen’, zegt Boyd, ‘schiepen na enige tijd een echt centrum van intellectuele activiteit, wat gedeeltelijk zijn weerslag vond in enkele van de interessantste literaire werken van de Ierse opleving. Hun tijdschriften The Irish Theosophist, de Internationalist en The International Theosophist bevatten een grote hoeveelheid materiaal dat sindsdien een belangrijke plaats heeft ingenomen in de moderne Engels-Ierse literatuur.’69 De belangrijkste, The Irish Theosophist, beleefde vijf jaargangen vanaf oktober 1892.

Toen HPB aan Lansdowne Road 17 woonde, schreef ze aan Mej. Georgie Johnston (de zuster van Charles):

. . . ik ben blij om bij de Ierse leden zo’n werkelijk oprechte dorst naar kennis te zien. Het zijn altijd de Ieren die de beste leden van de TS waren en zijn, en die mijn dierbaarste en meest vertrouwde vrienden zijn. Toen alle Engelsen in India tegen me in opstand kwamen en verschillende Engelse leden me in 1884 in de steek lieten, bleven kapitein Bannon, kapitein O’Grady en vijf of zes anderen mijn trouwe aanhangers en verdedigden me door dik en dun. Ik vertrouw de Ieren en ik houd van de Ieren, al sinds 1851, toen Johnny O’Brien in Griekenland mijn leven redde en bijna zelf het leven verloor.70

 

William Butler Yeats (1865-1939)

T.S. Eliot zag Yeats als ‘een van de weinigen van wie de geschiedenis de geschiedenis van hun eigen tijd is, en die een deel zijn van het bewustzijn van een eeuw die zonder hen niet kan worden begrepen’.71

Een van de eerste contacten van Yeats met de theosofie was in 1884 toen Mohini Chatterji met Olcott naar Ierland kwam in de periode waarin HPB Europa bezocht. Eén jaar later toen hij naar de kunstacademie ging, las hij The Occult World en Esoteric Buddhism van Sinnett. Die ervaring was overweldigend en hij verzuimde lessen om deze boeken verder te bestuderen. Hij werd actief lid van de TS van Dublin en van de voorganger ervan, de Hermetic Society, waarvan hij voorzitter was. In 1887 verhuisde het gezin Yeats naar Londen. Hij bezocht HPB voor het eerst toen ze in Maycot was en later aan Lansdowne Road, waar hij lid werd van de Blavatsky Lodge. Toen de esoterische sectie in 1888 werd gevormd, werd hij een van de eerste leden.

Prof. William York Tindall nam in zijn essay uit 1942, ‘Transcendentalism in Contemporary Literature’, de volgende analyse op over de belangstelling van Yeats voor Blavatsky:

In haar hoedanigheid van tussenpersoon tussen het Oosten en het Westen verlichtte deze buitengewone vrouw Yeats, die gereed was te ontvangen wat zij had te bieden. Enkele jaren lang had hij de biologen en natuurkundigen verantwoordelijk gesteld voor het materialisme van het Westen en voor de spirituele beperking waarmee dat gepaard ging. Aan het begin van de jaren tachtig van de 19de eeuw klaagde hij dat Darwin, Huxley en Tyndall hem hadden beroofd van de religie van zijn jeugd en dat ze hem niets hadden gegeven om deze te vervangen. Omdat hij door zijn verstand en hun leringen werd gedwongen het materialisme te aanvaarden, voelde hij zich daar ellendig onder en verlangde naar iets dat de aanhoudende, irrationele verlangens van zijn ziel zou bevredigen. De kerk van Ierland voldeed niet langer. . . . Terwijl hij in dit dilemma verkeerde, ontdekte hij de theosofie die . . . zijn ziel het bredere perspectief bood die deze wenste, kennelijk zonder tegen zijn verstand in te gaan.

Tindall geloofde dat Yeats’ ervaring typerend was voor een aantal schrijvers van zijn tijd: ‘Voor de literaire mens die in het wasteland (het barre land) van T.S. Eliot rondzwierf of tussen de twee werelden van [Matthew] Arnold, was de theosofie een geliefd toevluchtsoord.’

Dat de belangstelling van Yeats voor HPB vanaf het begin serieus was, kan worden afgeleid uit enkele van zijn brieven uit die periode. Hij schreef aan John O’Leary:

Kom haar opzoeken als je in Londen bent. Ze is de meest menselijke persoon die er is, ze is als een oude boerenvrouw en is volkomen toegewijd: haar hele leven bestaat alleen uit zitten in een grote stoel met een pen in haar hand. Al jarenlang schrijft ze twaalf uur per dag.72

In een van zijn Letters to the New Island bericht hij:

H.P. Blavatsky . . . is ongetwijfeld een heel geleerde en moedige vrouw. Een Londense grapjas beschreef haar eens als de kluchtspeler van de toekomstige wereld. Deze onvriendelijke opmerking, een allesbehalve nauwkeurige beschrijving van deze vreemde vrouw, was in zoverre waar dat ze altijd van een grap houdt, zelfs één over haarzelf.73

En in zijn ‘Occult Notes and Diaries’ staat deze notitie:

Ik geloof dat Mw. Blavatsky’s leraren rechtschapen geleerde leraren zijn en ik heb in hen alle vertrouwen dat hen van leerling tot leraar toekomt.74

In deze ‘Occult Diaries’ geeft Yeats ook uiting aan zijn teleurstelling over de esoterische sectie omdat er geen occulte experimenten werden uitgevoerd, en daarom oefende hij druk uit op HPB om te experimenteren. Omdat hij wist dat ze geloofde dat zulk onderzoek gevaarlijk kon zijn, was hij verbaasd dat ze erin toestemde dat hij dit probeerde uit te voeren. Hij bericht:

Ik verlangde altijd naar bewijs, maar schaamde me om mijn verlangens te erkennen; ik had in Sibly’s Astrology gelezen dat als je een bloem tot as verbrandt en de as dan onder een glazen stolp in het maanlicht legt, de schim van de bloem voor je zou verschijnen. Ik overtuigde leden van de sectie die meer afgezonderd woonden dan ik en die dus ongestoord konden experimenteren en vele bloemen zonder ophouden konden verbranden.75

Zo’n nutteloos misbruik van de natuur stoorde de leden; en omdat Yeats kennelijk zijn activiteiten niet wilde opschorten, vroeg men hem beleefd zijn lidmaatschap op te geven. Hij verliet de beweging in 1889.

In de beroemde autobiografie van Yeats beschrijft het deel ‘Four Years 1887-1891’ zijn vriendschap met HPB. Er wordt ook in gesproken over zijn band met de Golden Dawn en met een van de belangrijkste stichters ervan, MacGregor Mathers, kabbalist en theosoof, schrijver van The Kabbalah Unveiled. Toen de uitgave van 1922 van de autobiografie van Yeats werd gepubliceerd onder de titel The Trembling of the Veil, was Moira – de vrouw van Mathers en zuster van de bekende Franse filosoof Henri Bergson – geïrriteerd over Yeats’ analyse van haar overleden echtgenoot; en ze schreef de dichter:

[Uw] onnauwkeurigheden kunnen misschien worden toegeschreven aan het feit dat u verslag doet van gebeurtenissen en indrukken van zo vele jaren geleden en u het contact met het origineel dat u schildert volledig heeft verloren. . . . Ik heb ook nota genomen van uw studie over HPB, een andere grote pionier die de weg voor u en mij gemakkelijker heeft gemaakt. U kunt de ziel achter die ogen nooit hebben gezien, hoewel u haar omhulsel op zo’n bewonderenswaardige wijze heeft beschreven.76

Toch scheen hij soms een glimp van de echte HPB op te vangen, te oordelen naar de passages die volgen:

Ze zat elke avond achter een met groen laken overtrokken tafeltje en op dat groene laken zat ze aan één stuk door met een wit krijtje te krabbelen. Ze krabbelde symbolen waaraan soms een humoristische uitleg was te geven, en soms onbegrijpelijke figuurtjes, maar het krijtje was bedoeld om haar score bij te houden als ze patience speelde. In de kamer ernaast was een grote tafel zichtbaar waar elke avond haar volgelingen en gasten, vaak een groot aantal, aanschoven voor hun vegetarische maaltijd, terwijl door de schuifdeuren haar bemoedigende of spottende opmerkingen klonken. Ze was een grote, gepassioneerde figuur, een soort vrouwelijke dr. Johnson, en maakte, denk ik, indruk op elke man of vrouw die zelf over enige innerlijke rijkdom beschikte, en ze leek geen geduld te kunnen opbrengen voor het formalisme en het schrille, abstracte idealisme van haar omgeving, en dit ongeduld ontlaadde zich in beschimpingen en bijnamen: ‘O, wat ben jij een kletskous, maar goed, je bent een theosoof en een broeder.’ . . .

Naast de fanaten die kwamen om te luisteren en om elke leerstelling zo om te zetten dat ze de puriteinse overtuigingen uit hun Victoriaanse kindertijd bekrachtigde, kwamen er excentriekelingen uit half Europa en heel Amerika, en ze kwamen in de hoop te kunnen praten. Een Amerikaan zei tegen me: ‘Ze is de beroemdste vrouw ter wereld geworden door in een grote stoel te zitten en ons te laten praten.’ Zij praatten en Mw. Blavatsky speelde patience en hield haar score bij op het groene laken en leek over het algemeen te luisteren, maar soms weigerde ze nog verder te luisteren. Er was een vrouw die maar niet uitgepraat raakte over ‘de goddelijke vonk’ in haar binnenste, totdat Mw. Blavatsky haar de mond snoerde met: ‘Ja, kind, je hebt een goddelijke vonk in je binnenste en als je niet goed uitkijkt zul je hem nog horen snurken.’ . . .

Ze blaakte bijna altijd van een vrolijkheid die, anders dan de incidentele grappenmakerij van de mensen om haar heen, onlogisch en onberekenbaar was en toch altijd gemoedelijk en tolerant. Op een avond kwam ik langs toen ze er niet was maar elk moment werd verwacht. Ze was om gezondheidsredenen ergens aan de kust geweest en arriveerde met een kleine stoet volgelingen. Ze ging dadelijk in haar grote stoel zitten en begon onder het nieuwsgierige oog van alle aanwezigen een bruin pakje open te maken. Het bevatte een grote huisbijbel. ‘Dit is een cadeautje voor mijn dienstmeisje,’ zei ze. ‘Wat, een bijbel, en niet eens een met aantekeningen!’ zei een geschokte stem. ‘Maar mijn beste kinderen,’ luidde het antwoord, ‘wat heeft het voor zin citroenen te geven als iemand sinaasappels wil?’

Over de meesters herinnert Yeats zich:

[Alle inwonende stafleden in het huis van HPB] leken hun tegenwoordigheid te voelen, en iedereen sprak over hen alsof ze belangrijker waren dan enige zichtbare bewoner van het huis. Als Mw. Blavatsky zwijgzamer, minder sprankelend was dan anders, dan kwam dat ‘doordat haar meesters boos waren’; ze was door hen op de vingers getikt voor een gemaakte fout, en ze beleed voortdurend haar fouten. Eén keer was het of ik me in hun tegenwoordigheid bevond, of in die van een van hun afgezanten. Het was ’s avonds om een uur of negen en we zaten met zijn vijven om haar grote tafelkleed, toen de kamer zich vulde met de geur van wierook. Er kwam iemand van boven, maar die rook niets – had zich kennelijk buiten de invloedssfeer bevonden –– maar voor mij en de anderen was de geur heel sterk. Mw. Blavatsky zei dat het een gewone indische wierook was, en dat er een leerling van haar meester aanwezig was; ze leek erop gebrand de zaak te bagatelliseren en bracht het gesprek op een ander onderwerp. Het was ongetwijfeld een romantisch huis, en toen ik het de rug toekeerde deed ik dat niet op eigen initiatief.77

In het voorafgaande en in zijn andere geschriften kan men geen erkenning door Yeats ontdekken dat Blavatsky zijn dichtkunst of proza op enige wijze heeft beïnvloed.* Maar recente schrijvers hebben veel aanwijzingen gevonden dat dit wel het geval was. Een keus uit hun werken wordt gegeven in een eindnoot.78

*Onder vier ogen erkende Yeats aan John Eglinton dat de Theosophical Society globaal gezien ‘meer had gedaan voor de Ierse literatuur dan Trinity College in drie eeuwen’ (Eglinton, Irish Literary Portraits, 94).

Richard Ellmann, de beroemde biograaf van Joyce, geeft een globale schets van wat Yeats aan HPB te danken had. We citeren uit zijn biografie, Yeats: The Man and the Mask:

Over bepaalde leringen aanvaardde Yeats stilzwijgend het meeste van wat de theosofen geloofden, hoewel hij er begrijpelijkerwijs de voorkeur aan gaf de leringen toe te schrijven aan Boehme, Swedenborg en andere achtenswaardige bronnen – hij was nu geïnspireerd geraakt deze te lezen – in plaats van aan Blavatsky. . . . Of haar ideeën nu rechtstreekse gevolgen hadden of latent bleven in zijn geest, ze gaven zijn denken een basis; en het werk waarin hij nadien zijn filosofie en theologie belichaamde, A Vision, staat vol met verbanden met de theosofie. . . .

Nadat hij voorbeelden had gegeven van andere mogelijke ontleningen, vervolgt Ellmann:

De occulte en religieuze tradities die door de theosofie zijn samengebracht, bevatten veel dat zinnig en zelfs diepzinnig was. . . . Wat Yeats nu hoopte te doen, was zijn kennis te systematiseren, zijn intuïties en die van de grote dichters en mystici bijeen te brengen, experimenten uit te voeren en het bestaan van een occulte wereld aan te tonen, om die wereld nauwkeuriger en stilistischer te beschrijven dan Mw. Blavatsky had gedaan. . . . Theosofie had hem voorzien van een schild en een zwaard en hij ging erop uit als een Don Quichot, hoewel met enige aarzeling, om te vechten tegen de windmolens van het moderne leven. . . . Ondanks zijn uiteindelijke excommunicatie, hadden vijf of zes jaar theosofie, waarvan drie als actief lid onder de stichtster van de organisatie, hun stempel op Yeats gedrukt.79

Het werk van Yeats heeft hem succes en eer gebracht. In 1925 ontving hij de Nobelprijs voor literatuur. In zijn toespraak tot de Zweedse Koninklijke Academie zei hij: ‘Toen uw koning me de medaille en het certificaat gaf, had er aan elke kant van mij een figuur moeten staan: een oude vrouw die wegzakt in de zwakte van de oude dag en de geest van een jonge man.’ In de symboliek van de kabbalistische levensboom, zijn deze figuren Chocma [Hokhmah] en Binah, moederlijke begrijpende liefde en scherp intellect.80 Maar aan het begin van zijn loopbaan was er wel een oude vrouw die aan zijn zijde stond en hem beschermde als een geliefde zoon, zoals het volgende voorbeeld onthult.

In het oorspronkelijke manuscript van wat zijn autobiografie werd, schreef Yeats over HPB: ‘Ik herinner me hoe bezorgd ze was dat de jongemannen om haar heen zich niet zouden overwerken’, en voegde toen eraan toe: ‘Ik hoorde toevallig wat ze zei tegen een onbeleefde vreemdeling die me had berispt dat ik teveel praatte: ‘Nee, nee, hij is heel gevoelig.’’81 Een andere keer zei hij dat misschien één reden waarom hij zich tot HPB voelde aangetrokken was, dat hij in haar aanwezigheid ontsnapte ‘aan de rusteloosheid van zijn denken’. Ze was ‘humoristisch, niet fanatiek en vertoonde schijnbaar altijd een geest die alle anderen in eerlijkheid overtrof’.

Meer dan eens beschermde HPB Yeats tegen betrokkenheid bij paranormale praktijken. Yeats schreef aan de Ierse schrijver John O’Leary: ‘Je hoeft niet bang te zijn dat ik me zal bezighouden met mesmerisme. Ik heb daarvoor maar weinig belangstelling. Er is geen gevaar dat Mw. Blavatsky me bij zulke zaken zal betrekken – ze is er fel tegen gekant en heeft een sterke afkeer van spiritisme – ze zegt dat mediumschap en krankzinnigheid hetzelfde zijn.’82

Yeats schreef woorden van gelijke strekking in het oorspronkelijke manuscript van zijn autobiografie:

Ze waarschuwde me vaak tegen onmatigheid in geloof of praktijk. Op een avond zat ik stil te midden van een groep pratende mensen; en ik merkte op dat er een eigenaardig rood licht viel op een schilderij in een kamer die ik door de schuifdeuren kon zien. Ik liep naar het schilderij toe en toen ik er dichtbij kwam, verdween het. Toen ik weer ging zitten zei Mw. Blavatsky : ‘Wat zag je?’ ‘Een schilderij,’ zei ik. ‘Zeg dat het weggaat.’ ‘Het is al weg.’ ‘Maar goed ook,’ zei ze; ‘ik was al bang dat je mediamiek was. Maar het is alleen maar helderziendheid.’ ‘Wat is het verschil?’ ‘Als je mediamiek was geweest, zou het gebleven zijn, of je wou of niet. Pas ervoor op. . . .’83

Yeats had een heel andere leerzame ervaring aan HPB te danken. Deze is opgetekend op 3 november 1925, in Lady Gregory’s Journals:

Toen ik ’s avonds Trollope’s Phineas Finn aan Yeats voorlas [herinnerde dit Lady Gregory aan Yeats’] eerste poging om het parlement toe te spreken,* waarvan Birrell had gezegd dat deze zo geweldig was. . . . Ik vroeg Yeats hoe hij was begonnen toespraken te houden en hij zei dat hij eraan gewend was geraakt in de kleine theosofische groeperingen waartoe hij had behoord. Maar zijn beste les kwam van Mw. Blavatsky. Hij had (evenals Phineas) met grote zorg een toespraak voorbereid, had deze uitgeschreven en aan de vergadering voorgelezen. De toespraak werd in doodse stilte ontvangen en hij kreeg het gevoel dat men er geen woord van had begrepen. Mw. Blavatsky riep hem bij zich en zei, ‘Geef mij het manuscript. Ga nu terug en zeg erover wat je te zeggen hebt.’ Dat deed hij met heel veel succes.84

*Toen de Ierse Vrijstaat werd gevormd, werd Yeats tot een van de eerste senatoren gekozen.

 

George W. Russell (Æ) (1867-1935)

De Britse geleerde Raynor Johnson schrijft over George Russell in The Light and the Gate:

Als het grootsheid is om voor veel anderen de belichaming van spiritualiteit te worden, dan kan men Æ waarschijnlijk rekenen tot de grootste Ieren van zijn tijd. . . . Allen die hem ontmoetten, voelden dat hij ‘anders’ was – op een of andere manier buiten hen stond, alsof hij deze wereld was ingedwaald vanuit een oudere en wijzere waarmee hij meer vertrouwd was. . . . Hij had een intense sympathie voor de mens als verschoppeling. . . . Hij [schreef]: ‘Ik herinner me de diepe vrede die over me kwam toen ik besefte dat Christus, Prometheus, in elk hart zijn, dat we allen de last van de wereld op ons namen zoals Christus, en dat we, evenals Prometheus, de foltering konden voorzien van het werk dat hij op zich nam, tot de chaos is bedwongen en gesmeed tot een gelijkenis met het beeld in de goddelijke verbeelding.’ Veel van zijn dichtwerk spreekt over de mens in deze eeuwenlange taak – de verworpene uit het ‘voorouderlijke zelf’ – de ‘gevallen majesteit’ – die langzaam zijn weg terugvindt.85

Hoe Æ in contact kwam met de theosofie beschrijft zijn biograaf Henry Summerfield:

Toen Russell kunst studeerde, begon hij poëzie te schrijven en kort daarna werd hij gefascineerd door een nieuwe student die in mei 1884 op de Metropolitan School kwam. Deze jongeman was twee jaar ouder dan hij, slank met donker haar en slordig gekleed. Hij zag eruit en sprak als een dichter, en algauw vertelde hij volop verhalen over Mw. Blavatsky en haar eeuwenoude meesters uit de Himalaya.

De jongeman was Yeats. Enige tijd later, terwijl ‘hij in een logement op een vriend wachtte, raakte hij in gesprek met een vreemdeling, Charles Johnston, een nieuwe medestudent van Yeats’. Door dit contact werd hij opnieuw tot de theosofie aangetrokken.86

Een goede vriend van Æ schreef dat hij in deze tijd ‘een bedeesde en onduidelijk sprekende jongeman was’, maar dat hij ‘de theosofie met bijna wonderbaarlijke snelheid opnam, alsof het ‘een bekende les was die tijdelijk was vergeten, maar die hij zich nu met meer begrip herinnerde’. Binnen een week nam hij deel aan discussies met oudere onderzoekers en gaf hij lezingen over zijn nieuwe-oude studie.’87

Hij vervolgt:

Hij ontleende zijn basiskennis van de theosofie aan artikelen van W.Q. Judge in The Path en van HPB in Lucifer. . . . Toen kwam de grote reeks van HPB: De Geheime Leer, De Stem van de Stilte en De Sleutel tot de Theosofie. (Om zijn eigen woorden aan te halen): ‘ik heb me hierin intens verdiept en vroeg me af wat ik zou kunnen hebben gedaan om te verdienen dat ik werd geboren in een eeuw waarin zulke wijsheid beschikbaar was voor allen die een exemplaar van deze boeken konden kopen, lenen of stelen’.88

In een brief (17 oktober 1922) aan B.P. Wadia, een bekende theosoof in India, sprak Russell over theosofen die in andere bewegingen dan een georganiseerde theosofische groep werkten ‘en de taak om hen een spirituele impuls te geven’. ‘Ik heb geprobeerd dit te doen’, schreef hij, ‘in de economische en culturele bewegingen waarmee ik in Ierland te maken heb.’89

Russell werd een actief voorvechter van de Irish Agricultural Society van Sir Horace Plunkett. Acht jaar lang reisde hij door elk graafschap van Ierland en sprak met de boeren over het voordeel van coöperaties. Twintig jaar lang was hij redacteur van de Irish Homesteader en tien jaar van de Irish Statesman. Op grond van zijn uitgebreide ervaring op dit gebied werd hij geraadpleegd door twee Britse minister-presidenten; en tijdens de donkerste dagen van de depressie kreeg hij een uitnodiging van de minister van landbouw Henry Wallace om naar de Verenigde Staten te komen om een lezingentournee door het land te maken en het werk van de New Deal te inspecteren en de boeren aan te moedigen in hun strijd tegen de armoede.

Toen hij in New York was, gaf de Poetry Society een diner ter ere van hem, waarbij elke spreker iedereen ervan verzekerde dat Æ de meest geliefde man in Ierland was.90 Terwijl hij voor zowel zijn dichtkunst als zijn proza werd geëerd, was hij ook een beroemd kunstenaar.

Men heeft gevraagd of Æ HPB ooit heeft ontmoet. Een getuige, James Pryse, verklaarde dat dat zo was en berichtte dat hij voor het eerst met Russell kennismaakte tijdens zijn geregelde bezoeken aan het hoofdkwartier van de TS in Londen.91 P.G. Bowen voegt eraan toe dat deze bezoeken ‘tot stand kwamen door de goede zorgen van Charles Johnston en Mw. Johnston, van wie HPB een tante was’. Toen verschillende mensen in aanwezigheid van Æ en Yeats de echtheid van Blavatsky’s verschijnselen in twijfel trokken, wendde Russell zich, naar verluidt, op weg naar huis tot zijn vriend en zei: ‘Ze kunnen zeggen wat ze willen, maar ik heb haar wonderbaarlijke dingen zien doen.’92

Yeats en Russell waren heel goede vrienden in de eerste periode van hun aansluiting bij de theosofie, maar Colin Wilson zegt in zijn boek Onbewust en bovenbewust:

Na 1890 gingen de wegen van Yeats en Russell uiteen. Yeats was lid geworden van de Golden Dawn, en Russell wantrouwde rituele magie. Hoewel hij alle basisbeginselen van de magie aanvaardde – zoals uit zijn werk blijkt – bleef Russell in essentie een mysticus die opging in zijn visie van de essentiële eenheid van het heelal en in zijn vaste overtuiging dat het individuele bewustzijn slechts bijdraagt aan het collectieve bewustzijn van de mensheid.

Maar het verschil tussen Yeats en Russell was essentiëler dan dat. Russells mystieke en religieuze inzichten gingen dieper dan wat Yeats ooit heeft ervaren. Yeats bleef nuchter, verteerd door intellectuele nieuwsgierigheid en strevend naar het scheppen van een brug tussen het heelal van de mysticus en dat van de gewone mens. Het gevolg is dat Yeats een groot dichter is, terwijl Russell als dichter van ondergeschikt belang is.93

Sommige schrijvers spreken over de verbinding van Æ met de theosofie en de Dublin Theosophical Society als slechts een fase in de vroege ontwikkeling van Æ. Zijn eigen daden en woorden vertellen een ander verhaal, zoals wordt aangegeven door kapitein Bowen: ‘Van 1898 tot 1933, toen hij Ierland verliet, hield Æ in Ierland een kern van echte onderzoekers in stand onder de naam Hermetic Society.’ In een vroege brief aan Bowen, zei Æ:

Soms had deze veel leden, soms weinig. Ze groeide en kromp in en groeide weer, de mensen kwamen en gingen; en ik voelde me innerlijk tevreden dat ze allen min of meer door een bad van theosofische ideeën gingen. Ik had geen eigen leer, niets dan HPB, W.Q. Judge, de Bhagavad Gita, de Upanishads, Patañjali en een paar andere geschriften. . . . Ik deed mijn best me aan de studie te houden die HPB en WQJ waren begonnen.94

Wat Russell bij zoveel mensen geliefd maakte, was dat hij zijn filosofie in praktijk bracht. Toen hij in 1935 was gestorven, berichtte de Irish Times dat een stoet rouwdragers van meer dan een mijl de kist naar de begraafplaats volgde. Summerfield schrijft:

Een vrouw van kennelijk beperkte middelen plaatste als huldeblijk een buitensporig bloemstuk op het graf. Ze was in dienst geweest in zijn huishouding in de eerste dagen van zijn huwelijk en was zwanger geworden; maar in plaats van haar weg te sturen, was er voor haar gezorgd. Toen men haar vroeg naar de hoge kosten van haar geschenk, verklaarde ze: ‘Ik zou voor hem zijn gestorven.’95

 

James Joyce (1882-1941)

Men zou moeilijk twee mensen kunnen vinden die meer in temperament verschillen dan Æ en James Joyce. Maar toen laatstgenoemde in 1902 besloot zich bekend te maken in de literaire kringen in Dublin, stelde hij zich eerst aan Russell voor. Richard Ellmann vertelt het verhaal in zijn biografie, James Joyce.

Russell was niet thuis toen Joyce begin augustus op een avond om tien uur aan zijn deur klopte. Ellmann vertelt:

Toen zijn kloppen niet werd beantwoord, liep hij de straat op en neer tot Russell terugkwam. Het was toen middernacht, maar omdat hij niet bereid was zijn idee op te geven, klopte Joyce toch op de deur en vroeg of het te laat was om met hem te spreken. ‘Het is nooit te laat’, antwoordde Russell moedig en liet hem binnen. Ze gingen zitten en Russell keek Joyce onderzoekend aan. Omdat Joyce wat moeite scheen te hebben om uit te leggen waarom hij was gekomen, sprak Russell enige tijd en vroeg toen: ‘Is het u al duidelijk?’ Dat was het nog niet.

Het leven van Russell was verdeeld, vertelde hij Joyce, in drie delen: economie, literatuur en mystiek. Was het de economie* die Joyce interesseerde? Nee, dat was het niet. Tenslotte zei Joyce verlegen wat hij eerder als deel van zijn stoutmoedige offensief had voorbereid, dat hij dacht dat het mogelijk was dat er een avatara in Ierland zou worden geboren. Hij bedoelde misschien zichzelf, maar zijn implicatie, zoals Russell deze begreep, was dat de aanblik van zijn gastheer, die op zijn gemak zijn pijp zat te roken in een leunstoel, Joyce ertoe had gebracht te denken dat de avatara niet voor hem zat. Hij bleef niettemin urenlang praten.

Het belangrijkste motief waarom Joyce Russell opzocht, zegt Ellmann, was dat ‘hij vol zat met nuttige informatie over oosterse filosofie en dat hij een toegangsdeur tot andere schrijvers was’. Ze begonnen over theosofische onderwerpen te praten, ‘hoewel Joyce sceptisch stond tegenover de theosofie omdat hij dacht dat deze een toevlucht voor ontevreden protestanten was. . . . Niettemin was hij echt geïnteresseerd in theosofische onderwerpen zoals cyclussen, reïncarnatie, de opeenvolging van goden en het eeuwige moedergeloof dat ten grondslag ligt aan alle vergankelijke religies.’

Toen ze over de schrijvers in Dublin kwamen te spreken, vervolgt Ellmann:

erkende [Joyce] dat Russell enkele lyrische gedichten had geschreven, maar klaagde dat Yeats was overgelopen naar de massa. Hij sprak ook geringschattend over alle anderen. Toen Russell erop aandrong, las hij zijn eigen gedichten, maar niet zonder eerst duidelijk te maken dat het hem niet kon schelen wat de mening van Russell erover zou zijn. Russell dacht dat ze verdienstelijk waren, maar drong er bij hem op aan traditionele en klassieke vormen te vermijden.

Dit advies volgde Joyce later dubbel en dwars bij het schrijven van zijn romans!

Russell zei tenslotte (zoals hij zich later geamuseerd herinnerde), ‘je hebt niet genoeg chaos in je om een wereld te maken’.96 Maar tegen de tijd dat Ulysses werd geschreven, had Joyce genoeg chaos in zich om de hele wereld van westerse schrijvers te veranderen; en deze is sindsdien nooit meer dezelfde geweest! Zelfs mensen die een hekel aan Joyce hebben, kunnen hem niet negeren. ‘Hij maakte het onmogelijk om zich niet bewust te zijn van woordkeus’, merkt Ted Mooney op.97 De opvatting van Æ was: ‘Ik denk met afgrijzen aan dat beroemde boek, Ulysses, dat de uiterste grens van realisme is, maar ik denk er ook met respect aan. Als Joyce voor het Inferno dat zijn ‘Ulysses’ is, een Purgatorio en een Paradiso zou schrijven, zou dat een van de grootste werken in de literatuur zijn.’98

In James Joyce’s Ulysses van Stuart Gilbert, dat door hem in Parijs werd voorbereid met voortdurende hulp van Joyce, vertelt hij over het contact van Joyce met de theosofie en de Ierse theosofen, en schrijft in het voorwoord:

Toen we eens . . . het onderhoudende Isis Ontsluierd van Mw. Blavatsky bespraken, vroeg [Joyce] me of ik een van de boeken van Sinnett had gelezen. (A.P. Sinnett, een beschaafde en intelligente man, was lid van de kring van Mw. Blavatsky in India, en haar biograaf.) Natuurlijk begreep ik de wenk en schafte ik zijn [boeken over theosofie] Esoteric Buddhism en Growth of the Soul aan; goed geschreven boeken waaraan Joyce zeker een deel van zijn materiaal heeft ontleend.99

In de essays ‘Madame Blavatsky’ van Russell M. Goldfarb in het Journal of Popular Cultures (winter 1971), stelt hij de reactie van Joyce op het werk van HPB tegenover die van Ernest Rhys, een vriend van Yeats:

Mw. Blavatsky bracht Ernest Rhys niet in de verleiding om een bekeerling te worden; wat hij in haar boeken las versterkte zijn geloof in haar niet. Zijn scepsis weerklinkt in Ulysses van James Joyce, als J.J. O’Molloy tegen Stephen Dedalus zegt: ‘Wat denk je eigenlijk van die hermetische groep, de opalen stille dichters: is Æ de meester-mysticus? Die vrouw Blavatsky is ermee begonnen. Ze was een aardige oude goochelaarster.’

Maar, terwijl Rhys HPB ontmoette en afwees, heeft James Joyce haar boeken gelezen en daar materiaal aan ontleend. In James Joyce’s Ulysses, verwijst Stuart Gilbert in voetnoten voortdurend naar Isis Ontsluierd ter verklaring van Joyceaanse verwijzingen naar de astrale ziel, reïncarnatie, Koet Hoemi en HPB’s elementaal.

Gilbert onthult dat Joyce het denkbeeld reïncarnatie gebruikte als een van de leidende thema’s (zoals hij ze noemt) van Ulysses. Gilbert heeft zijn lezers al attent gemaakt op het feit dat ‘het onmogelijk is de betekenis van Ulysses, de symboliek en de betekenis van de leidmotieven ervan te begrijpen zonder een inzicht in de esoterische theorieën die aan het boek ten grondslag liggen. . . . Verwijzingen naar de eeuwige terugkeer van persoonlijkheden en dingen komen in Ulysses in overvloed voor en veel van de duistere passages kunnen gemakkelijk worden begrepen als men dit feit in gedachten houdt.’100

Ellmann, die andere leidende thema’s opnoemde, ontleend aan de theosofie, merkt op dat Finnegans Wake deze alle verzamelt tot een half-geheime leer; een van de denkbeelden was cyclussen. De Amerikaanse dichter Eugene Jolas onthulde dat Joyce in de Wake ‘de omwentelingen van het wiel van het leven schilderde en van de Tijd een held maakte: onophoudelijke schepping en terugkeer. Hij herbouwde de stad door de eeuwen heen in de meervoudige metamorfosen van Finn.’101

In zijn boek over Joyce beweert Leon Edel dat ‘alles wat Joyce schreef, van de preken over de hel in Een portret van de kunstenaar als jongeman tot de laatste woorden van Finnegans Wake, een weergave is van leven, dood en wederopstanding; de cyclussen van de geschiedenis, die vanaf het begin het leven van de mens meten, waren altijd in zijn geest aanwezig’.102

Een portret van de kunstenaar als jongeman eindigt met deze gedenkwaardige woorden van de held Stephen Dedalus wanneer hij zich in de wereld waagt om zijn loopbaan aan te vangen: ‘Ik ga voor de miljoenste keer om de werkelijkheid van de ervaring tegemoet te treden en in de smidse van mijn ziel het ongeschapen gewetensbewustzijn van mijn ras te smeden. . . . oude vader, oude handwerksman, sta me bij, nu en altijd.’103

In M.J.C. Hodgerts studie van Ulysses en Finnegans Wake, uitgegeven in het Cambridge Journal (oktober 1952), kwam hij tot de conclusie dat ‘Joyce evenals Yeats het occultisme zag als een passend kader voor zijn meest serieuze literaire opvattingen’.

 

BRITSE EN AMERIKAANSE SCHRIJVERS

Jack London (1876-1916)

London is beroemd om zijn avonturenromans, zoals zijn eerste boek, De roep van de wildernis. Men zou nauwelijks verwachten dat een van zijn helden uit de bibliotheek een exemplaar van De Geheime Leer mee naar huis zou nemen, als reactie op een toevallige ontmoeting met een theosoof. Dit gebeurde in Londons half-autobiografische verhaal De droom van Martin Eden uit 1909. Een andere romanfiguur, Stevens, is ook een theosoof. Een analyse van Martin Eden, in verband met de loopbaan van London als schrijver, vindt men in hoofdstuk 9 van het proefschrift van William Linville, Helena Petrovna Blavatsky, Theosophy and American Thought.

In het algemeen komen de personages van London naar voren als mensen die worden beheerst door een verlichte zelfzucht, vergezeld van een koppige wil om niets in de weg te laten staan bij het bereiken van hun doelstellingen, terwijl ze tegelijkertijd de hoogste ethiek nastreven. Dit standpunt wordt genoemd in het volgende fragment uit De Sleutel tot de Theosofie van HPB: ‘Geen theosoof heeft recht op die naam, tenzij hij geheel en al is doordrongen van de juistheid van deze waarheid van Carlyle: ‘Het doel van de mens is een daad en niet een gedachte, hoe edel ook’’ (blz. 214).

De ‘demonen van ‘witte logica’’ van London, concludeert Linville, ‘zouden nooit worden opgenomen in zijn theosofische opwellingen. Hij gaf in veel van zijn beste boeken de ideeën van HPB weer, maar hij hield nooit op eraan te twijfelen of haar zachtaardig optimisme niet te ‘onmannelijk’ was om volledig door Jack London te worden aanvaard.’

Maar volgens Linville was reïncarnatie een idee in de filosofie van HPB dat London vurig schijnt te hebben aanvaard, vooral in zijn Before Adam en The Star Rover. In laatstgenoemd boek vinden we:

Mijn hele leven was ik me bewust van andere tijden en plaatsen. Ik ben me bewust van andere personen in mij. . . . Ik, met lippen die nooit het woord ‘koning’ hebben gelispeld, herinnerde me dat ik ooit de zoon van een koning was. Nog meer – ik herinnerde me dat ik ooit een slaaf was en een zoon van een slaaf, en dat ik een ijzeren halsband om mijn nek heb gedragen. . . . Al mijn vroegere zelven hebben hun stemmen, echo’s, ingevingen in mij. . . . Ik ben een man geweest, geboren uit een vrouw. Mijn dagen zijn geteld, maar het materiaal waaruit ik besta, is onverwoestbaar. Ik ben vrouw geweest, geboren uit een vrouw. Ik ben een vrouw geweest en heb mijn kinderen gebaard. En ik zal opnieuw worden geboren. O, ontelbare keren zal ik opnieuw worden geboren.

Deze nadruk op reïncarnatie inspireerde kennelijk een andere schrijver, James Jones, om de volgende passage te schrijven in From Here to Eternity:

[Prewitt] herinnerde zich op een dag zonder aanwijsbare reden dat Jack Malloy altijd over Jack London sprak. . . . Daarom begon hij serieus [Londons boeken te lezen]. Van alle vond hij Before Adam en The Star Rover de beste, omdat ze hem voor het eerst een duidelijk beeld gaven van wat Malloy bedoelde met de reïncarnatie van zielen.104

 

E.M. Forster (1879-1970)

Prof. Russell Goldfarb merkt op:

Men kan speculeren over de vraag hoeveel Ezra Pound te maken had met theosofen toen hij rond de eeuwwisseling in Kensington woonde, en of Dylan Thomas iets over het occulte ‘derde oog’ te weten kwam uit enkele minuten met een boek van HPB of uit een grondige studie van de esoterische leer. Maar men hoeft niet te speculeren over de belangstelling van E.M. Forster voor Mw. Blavatsky, want het is bekend dat de romanschrijver voortdurend aandacht besteedde zowel aan haar als aan de theosofische beweging.

Goldfarb wijst erop dat in Forsters Howards End, ‘Margaret Schlegel theosofische boeken leest, over aura’s en astrale gebieden denkt en peinst over de ‘eindeloze niveaus voorbij het graf’’. Hij vervolgt: ‘A Passage to India (Overtocht naar India) speelt zich af in het spirituele thuis van de theosofie, en Mw. Blavatsky heeft misschien model gestaan voor Mw. Moore’, een hoofdfiguur in de roman, want ‘die stelling is ontwikkeld door Paul Fussell, die verschillende parallellen trekt tussen Mw. Blavatsky en Mw. Moore’. Goldfarb citeert het artikel van Fussell in de Philosophical Quarterly (oktober 1953) ‘E.M. Forster’s Mrs. Moore: Some Suggestions’. Hierin schrijft Fussell:

Het is in kritieken van de romans van E.M. Forster al enige tijd een cliché dat elk van zijn vijf boeken een ‘sleutelfiguur’ bevat, zoals Peter Burra het noemt. Gino, Stephen, George, Mw. Wilcox en Mw. Moore delen bepaalde ‘verlossende’ kenmerken, en men heeft Mw. Moore in A Passage to India (1924) ‘de diepste van alle verlossende figuren van Forster’ genoemd. Maar de ietwat spookachtige diepte van Mw. Moore heeft, vermoed ik, veel lezers in verwarring gebracht, die weinig moeite hadden om de wezenlijke betekenis van Mw. Wilcox uit Howards End (1921) te begrijpen. Mw. Moore is in één opzicht een voortzetting, in de context van een nieuw verhaal, van de ziel van Mw. Wilcox, maar ik geloof dat er tijdens de transmutatie iets zeldzaams en vreemds is toegevoegd. Ik zou willen suggereren dat bepaalde elementen van het karakter van Helena Petrovna Blavatsky (1831-1891) zijn toegevoegd. Door de aandacht te richten op essentiële kenmerken van beide vrouwen kan het nodige licht worden geworpen op neigingen in het karakter van Mw. Moore die anders onbegrijpelijk zijn. Het kan ook helpen de roman van Forster nog steviger in het spirituele en intellectuele klimaat van zijn eigen tijd te plaatsen dan tevoren.

Bepaalde overeenkomsten tussen de helderziende Blavatsky en de grijsharige oude dame die op geheimzinnige manier piekert over de gebeurtenissen van A Passage to India kan men dadelijk aanwijzen: beiden waren bijzonder gesteld op het spelen van patience; beiden blijken op vreemde wijze prikkelbaar te zijn tijdens die bezigheid; beiden bezochten India onder omstandigheden die nogal op elkaar lijken, hadden interessante ervaringen in grotten; en terwijl ze in India waren, hielden ze zich bezig met een soort waarneming waarvan sommigen denken dat die telepathisch is. De twee vrouwen namen dezelfde houding aan tegenover de Britten in India en beiden verlieten India ziek en onder gelijksoortige omstandigheden. Beide vrouwen voelden een drang om een vereniging van het Oosten en het Westen tot stand te brengen en zo het probleem van Brits India ‘op te lossen’; en na hun vertrek werden beide vrouwen tenslotte door velen in India als een halfgodin beschouwd, gedeeltelijk als gevolg van hun pogingen om de kloof tussen het intuïtieve Oosten en het meer analytische Westen te overbruggen.105

 

D.H. Lawrence (1885-1930)

Hedendaagse Aziatische critici behandelen Lawrence als een twintigste-eeuwse sleutelfiguur bij het volwassen worden van het Westen, en zien hem als een religieuze denker in een stijl die hindoeïstisch of boeddhistisch is. Van enige theosofische invloed in zijn geschriften lijken zijn eerste biografen totaal onwetend. De eerste westerling die een dergelijke invloed documenteerde, was William York Tindall van Columbia University, in zijn D.H. Lawrence and Susan His Cow, uitgegeven in 1939. Tindall ondervroeg de vrouw van Lawrence, die hem vertelde ‘dat haar man alle boeken van Mw. Blavatsky had gelezen en daarvan genoot; en dat hij terwijl hij las, altijd lachte om het ‘wereld-ei’; en te oordelen naar het aantal zinspelingen daarop in hun boeken, was dit een occult onderwerp waarvan Mw. Blavatsky noch Lawrence ooit genoeg kreeg’.

Hoewel Tindall ontdekte dat Lawrence overvloedig aan HPB ontleende, ‘was hij er snel bij voorgangers of rivalen, die afbreuk zouden doen aan zijn eigen originaliteit, te verloochenen’; en daarom relativeerde hij hun invloed. Tindall zegt dat Lawrence ‘volgens zijn gewoonte de loftuitingen van wat hij nuttig vond, nader kwalificeerde’. Toen hij in 1919 aan een vriend in geestelijke nood schreef en Blavatsky’s Isis Ontsluierd en De Geheime Leer aanraadde, zei hij bijvoorbeeld dat ‘Mw. Blavatsky’s boeken, hoewel goed, ‘niet erg goed’ waren’. Toch, voegt hij eraan toe, ‘werden symbolische sleutels tot het verleden’ die door haar werden gegeven, ‘zelfs niet door de meest orthodoxe theosoof met meer wijsheid toegepast’.106

Lawrence’s voorwoord van zijn Fantasia of the Unconscious (1922), zegt Tindall, ‘is misschien de belangrijkste passage om zijn latere werk te begrijpen’ en ‘had door Mw. Blavatsky zelf geschreven kunnen zijn’. Hierin schrijft hij:

Ik denk oprecht dat de grote heidense wereld waarvan Egypte en Griekenland de laatste levensfasen vormden, de grote heidense wereld die aan ons eigen tijdperk voorafging, een uitgebreide en misschien volmaakte eigen wetenschap had, een wetenschap over het leven. In ons tijdperk is deze wetenschap afgebrokkeld tot magie en kwakzalverij. Maar zelfs wijsheid brokkelt af.

Ik geloof dat deze grote wetenschap, die aan de onze voorafging en in opbouw en aard veel verschilde van onze wetenschap, ooit universeel was, gevestigd over de hele toen bestaande wereld. Ik geloof dat deze esoterisch was, belichaamd in een groot priesterschap. Evenals wiskunde en mechanica en natuurkunde tegenwoordig op dezelfde manier worden omschreven en verklaard aan de universiteiten van China of Bolivia of Londen of Moskou, zo komt het me voor dat er in de grote wereld die aan de onze voorafging, een grote wetenschap en kosmologie esoterisch werd onderwezen in alle landen van de wereld, Azië, Polynesië, Amerika, Atlantis en Europa. . . .

Toen kwam het smelten van de gletsjers en de wereldoverstroming. De vluchtelingen van de verdronken continenten* vluchtten naar de hoge plaatsen in Amerika, Europa, Azië en de eilanden in de Grote Oceaan. En sommigen degenereerden op natuurlijke wijze tot holbewoners, neolithische en paleolithische wezens; en sommigen behielden hun wonderlijke ingeboren schoonheid en levensperfectie, zoals de eilandbewoners van de Stille Zuidzee. . . . en anderen – zoals de druïden of Etrusken of Chaldeeën of Amerikaanse indianen of Chinezen – weigerden te vergeten, maar onderwezen de oude wijsheid alleen in haar halfvergeten symbolische vormen. Min of meer vergeten als kennis: herinnerd als ritueel, gebaar en mytheverhaal. . . . En zo komt het dat alle grote symbolen en mythen, die bij het begin van onze geschiedenis de wereld beheersen, in alle landen voor een groot deel dezelfde zijn.107

*[Lawrence voegt per vergissing het verzinken van het Polynesische continent (of wat HPB Lemurië noemde) samen met het verzinken van Atlantis. Lemurië, zei ze, behoorde tot een eerdere periode, toen het derde ras zijn bloeitijd doormaakte. Het verzonk niet, maar werd vernietigd door vuur of misschien door vulkanische uitbarstingen. De Atlantiërs waren mensen van het vierde ras.]

Tindall beschouwt The Plumed Serpent, dat aandacht schenkt aan de leringen van Quetzalcoatl, de profeet van de oude Mexicanen, als de meest theosofische roman van Lawrence. ‘De grote adem van de Quetzalcoatl van Lawrence’, schrijft zijn biograaf, ‘werd uitgeademd door Mw. Blavatsky. De geheime zon achter de zon, die door het hele boek The Plumed Serpent wordt opgeroepen, is de centrale zon van Mw. Blavatsky, de ziel van alle dingen, waarvan de zichtbare zon slechts het symbool is.’108

Tindall noemt ook de Apocalypse van Lawrence een theosofische verhandeling: ‘Zijn zoektocht naar de oerwaarheid achter de symbolen van het Boek Openbaring, waarvan de betekenis in de door christenen verminkte versies verborgen ligt voor allen behalve voor het esoterische oog, is een zoektocht die Mw. Blavatsky vóór hem had gemaakt in De Geheime Leer.’109

HPB was natuurlijk niet de enige bron die Lawrence gebruikte. Zijn boeken gingen vaak in de richting van primitief animisme en in zulke gevallen ontleende hij aan geleerden zoals Frazer, Tylor en Harrison.110

 

T.S. Eliot (1888-1965)

Eliot deelde met Yeats de eer om als de grootste dichter van de twintigste eeuw te worden beschouwd. Met Het barre land van Eliot begon een nieuw tijdperk in de dichtkunst, en met Madame Sosostris in dat gedicht zou niemand anders dan Blavatsky zijn bedoeld.111

Madame Sosostris, clairvoyante van naam,
Was erg verkouden, maar toch
Staat ze bekend als de wijste vrouw van Europa . . .112

Een paar jaar voordat hij Het barre land schreef (1922), leed Eliot aan ernstige zenuwklachten, en men zegt dat hij de theosofie bestudeerde. Veel van de symboliek in het gedicht schijnt die studie te weerspiegelen. Eerder, in 1920, verscheen zijn gedicht ‘A Cooking Egg’, dat deze regels bevat:

Ik heb Pipit in de hemel niet nodig:
Mw. Blavatsky zal me onderwijzen
In de zeven heilige trances* . . .

*HPB zou waarschijnlijk de voorkeur hebben gegeven aan meditaties boven trances, omdat ze de laatstgenoemde schadelijk vond voor de menselijke psyche in dit stadium van zijn evolutie, waarin men bewuste gewaarwording nodig heeft om goddelijke wijsheid te bereiken.

Uit Rooms in the Darwin Hotel van Tom Gibbons blijkt dat de werken van Eliot ‘een occulte overeenkomst’ laten zien ‘tussen de structuur van het menselijk lichaam en die van het heelal’. In de geschriften van HPB wordt de mens vaak voorgesteld als de microkosmos van de macrokosmos. Gibbons gelooft dat ‘het aantoonbaar is dat zowel Het barre land als Ulysses [van Joyce] zijn gebaseerd op verschillende versies van de occulte leer van overeenkomsten tussen de menselijke en goddelijke werelden; en dat ze deze leer in een gelijksoortige geest van dramatische ironie gebruiken om aan te geven dat de schijnbaar willekeurige en zinloze gebeurtenissen van het twintigste-eeuwse leven in feite deel uitmaken van het kosmische en spirituele patroon dat alle creatieve dingen verenigt’.113

 

Thornton Wilder (1897-1975)

Hoewel Wilder in Ons stadje de conventionele christelijke leer van de dood weergeeft, was dit niet noodzakelijk zijn eigen opvatting. Zijn eerste roman, uitgegeven in 1926, was getiteld The Cabala, wat erop duidt dat hij op de hoogte was van het joodse mysticisme. In zijn laatste roman, De achtste dag (1967), is er bewijs dat hij ook de theosofie had onderzocht.

In een passage uit het laatstgenoemde boek voeren twee verplegers in een groot ziekenhuis een gesprek. Een van hen merkt op dat ‘alle mensen evenveel levens leiden als er zandkorrels in de Ganges zijn’. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vraagt de ander verbaasd. ‘We worden steeds opnieuw geboren’ is het antwoord. ‘Kijk eens naar deze drie mannen! . . . Ze zullen binnen een paar uur dood zijn. . . . En ze zullen honderdduizenden keren worden wedergeboren. . . .’ ‘Er is een machtige ladder’, vervolgt hij. ‘In elk nieuw leven kan een mens verdienste verwerven die hem in staat stelt een paar sporten omhoog te gaan, of hij kan fouten begaan en terugvallen.’ Gevorderde zielen, zegt hij, zullen uiteindelijk ‘aankomen op de drempel van het hoogste geluk. Maar – let op mijn woorden – als ze op die drempel aankomen, zullen deze individuen niet eroverheen gaan. Ze zullen zich het hoogste geluk ontzeggen. Ze zullen voortgaan wedergeboren te worden. Ze zullen verkiezen te wachten tot alle anderen die drempel hebben bereikt.’

Het voorgaande wordt zowel in het mahayana-boeddhisme als in de theosofie onderwezen. Dat Wilder een bewonderaar van de theosofie was, lijkt duidelijk uit zijn verwijzing naar Mw. Besant hieronder.

Op de beschreven grote ladder van het zijn, die Wilder een machtige trap noemt, kan men soms, zegt hij, een beetje verder zien. Hij zegt dat sommigen niet slechts één trede omhoog zijn gegaan, maar vier: ‘Socrates of Mw. Besant, of Tom Paine of Abraham Lincoln.’114

 

KINDERVERHALEN

L. Frank Baum (1856-1919)

Baum is het meest bekend als de schrijver van het geliefde fantasieverhaal The Wizard of Oz (Lonneke in het land van Oz). Het boek is sinds het werd uitgegeven in 1900 bij kinderen altijd heel populair geweest, lang voordat Judy Garland de hoofdrol speelde in de film van 1939. Dr. John Algeo, hoogleraar Engels aan de University of Georgia en voormalig redacteur van American Speech, bericht in het artikel ‘A Notable Theosophist L. Frank Baum’, dat Baum in de theosofie geïnteresseerd raakte via zijn schoonmoeder, Matilda Joslyn Gage, die in maart 1885 lid werd van de TS. Ze was een van de leidende figuren in de beweging voor vrouwenrechten in de Verenigde Staten; ze was al in de jaren vijftig van de vorige eeuw daarin actief. Gage werd voorzitster van de National Woman Suffrage Association en werkte samen met Elizabeth Cady Stanton en Susan B. Anthony bij het schrijven van de History of Woman Suffrage.

Baum werd in 1892 lid van de Theosophical Society. Twee jaar daarvoor had hij de theosofie bij zijn lezers ingeleid in het eerste nummer van de Aberdeen Saturday Pioneer, waarvan hij redacteur was. HPB leefde toen nog. Baum sprak eerst over de onzekerheid die veel christenen voelden bij de uitdaging van andere religies en het verlangen van veel mensen naar kennis buiten de kerk:

Onder de verschillende sekten die nu zo talrijk zijn in Amerika en die hun basis in het occultisme vinden, vallen de theosofen bijzonder op, zowel door intelligentie als door hun aantal. . . . Theosofie is geen religie. De aanhangers ervan zijn eenvoudig ‘zoekers naar waarheid’. De stellingen die ze aanhangen, zijn noch voor de onwetenden, noch voor de wereldsgezinden. In hun gelederen bevinden zich enkele van de grootste intellecten van de oosterse en westerse wereld. . . . Ze aanvaarden de leringen van Christus, Boeddha en Mohammed en erkennen hen als meesters of mahatma’s – elk een ware profeet in zijn generatie, en goed op de hoogte van de geheimen van de natuur. De theosofen zijn in feite de ontevredenen van de wereld, de andersdenkenden uit alle geloofsopvattingen. . . .

We hebben hun hoge moraal genoemd. Ze zijn ook rustig en niet opdringerig, ze zoeken geen bekendheid, toch neemt hun aantal dagelijks dermate toe dat er alleen al in Amerika duizenden zijn. Maar ondanks dit zal het christendom, als het de waarheid is zoals onze opvoeding ons heeft geleerd te geloven, door de theosofie niet worden bedreigd.115

Aan het eind van zijn artikel schrijft dr. Algeo: ‘Verder bewijs voor de betrokkenheid van Baum bij de theosofie is te vinden in zijn kinderboeken, vooral The Wizard of Oz. . . . Zijn schrijven is doordrongen van theosofische ideeën en werd erdoor geïnspireerd.’ In feite kan The Wizard of Oz worden beschouwd als een theosofische allegorie, van begin tot eind doordrongen met theosofische ideeën, zoals Algeo aangeeft in een vervolgartikel, ‘The Wizard of Oz, The Perilous Journey’.116 Het verhaal kwam op bij Baum als inspiratie en hij aanvaardde het met een zeker ontzag als een geschenk van buitenaf, of misschien vanuit diep in hemzelf.

Omdat dit boek na zijn publicatie in 1900 zo populair was, bewerkte Baum ‘het voor toneel; en het werd een zeer succesvolle musical op Broadway en inspireerde een aantal soortgelijke werken (zoals Babes in Toyland van Victor Herbert)’. Hij schreef ook veel andere kinderverhalen, waaronder nog dertien Oz-verhalen.117

 

 


HPB: Het bijzondere leven en de invloed van Helena Blavatsky, blz. 452-71

© 2008  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag