Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud

7. De boeddha’s van mededogen

Het zijn de Groten, de meesters van het leven, die het pad verlichten, zelfs het begin ervan, en hun licht wordt met iedere stap helderder. Het schijnt voortdurend; en alleen de donkere wolken in het denken van de mens sluiten het buiten. Zij zijn de boeddha’s van mededogen.

Een boeddha is iemand die de evolutionaire levensladder trede voor trede, de ene na de andere, heeft beklommen en zo het boeddhaschap heeft bereikt, en dat wil zeggen dat een mens zijn geestelijke en intellectuele potentieel ten volle heeft ontplooid, en dit alles heeft volbracht door eigen, doelbewuste en zelfgeleide inspanningen op de lange evolutieweg in het verleden. Hij is een ‘ontwaakte’, iemand die het goddelijke openbaart dat de kern van de kern van zijn eigen wezen is.

De boeddha’s van mededogen zijn de edelste bloemen van de mensheid. Het zijn mensen die door eigen inspanning van menselijk bijna goddelijk zijn geworden; en dat deden ze door het licht dat in hen besloten is, het licht van de innerlijke god, uit te stralen en zichtbaar te maken door de menselijke natuur, de menselijke ziel van de mens. Door opoffering en het opgeven van alles wat laag en verkeerd, onedel, verachtelijk en zelfzuchtig is, door het ontsluiten van de innerlijke natuur, zodat de god in ons zijn licht kan doen schijnen – met andere woorden, door zelfgeleide evolutie – zijn ze van gewone mensen god-mensen geworden, mens-goden, menselijke godheden.

Ieder mens is een ongeopenbaarde boeddha. Ieder mens heeft in zijn innerlijke constitutie niet alleen de hemelse boeddha, de dhyani-boeddha, die zijn innerlijke god is, maar ook zijn hogere ego dat, als het op aarde als mens tot uitdrukking komt, de manushya-boeddha of menselijke boeddha is. Gewone mensen kunnen de krachten van hun hogere, geestelijke wil of ego niet volledig manifesteren, omdat gewone mensen te grofstoffelijk zijn; ze zijn als voertuigen nog niet voldoende etherisch geworden. Ze leven te veel op de gebieden van het materiële bestaan. Ze zijn emotioneel; ze zijn persoonlijk en dus begrensd, beperkt.

Ieder mens is een nog niet tot uitdrukking gekomen boeddha. Zelfs nu is hij uw hogere zelf, in u en boven u en uw hogere zelf is een boeddha; en naarmate de eeuwen verstrijken en u het zelf overwint om het grotere zelf te worden, nadert u met elke stap steeds dichter de ‘slapende’ boeddha in u. Toch is het in werkelijkheid niet de boeddha die ‘slaapt’; u bent het die slaapt op het bed van de stof, die boze dromen droomt, teweeggebracht door uw begeerten, door uw verkeerde denkbeelden, door uw egoïsme, door uw zelfzucht – waardoor zich dikke en zware sluiers van persoonlijke aard om de innerlijke boeddha vormen.

Want dit is het geheim: de boeddha in u slaat u gade. Uw eigen innerlijke boeddha heeft, mystiek gesproken, zijn oog op u gericht. Zijn hand reikt bij wijze van spreken vol mededogen omlaag naar u; maar u moet omhoog reiken en die hand grijpen door uw eigen wil en aspiratie en zonder hulp – u, het menselijke deel van u – moet de hand vastpakken van de boeddha in u.

Een vreemde beeldspraak? Ga dan eens na wat een mens is: een god in zijn hart, een boeddha die deze god omsluit, een geestelijke ziel die de boeddha omsluit, een menselijke ziel die de geestelijke ziel omsluit, een dierlijke ziel die de menselijke ziel omsluit en een lichaam dat de dierlijke ziel omsluit. De mens is dus tegelijk één en veel meer dan één.

Wanneer een mens alles heeft geleerd wat de aarde hem kan leren, is hij goddelijk en keert niet meer naar de aarde terug – met uitzondering van die mensen die een hart hebben dat zo vol is van de heilige vlam van mededogen dat ze in de school van de aarde blijven die ze allang zijn ontgroeid en waar ze zelf niets meer kunnen leren, met het doel hun jongere, minder ontwikkelde broeders te helpen. Die uitzonderingen zijn de boeddha’s van mededogen.

Daarnaast zijn er zeer hoogstaande mensen, zeer heilige mensen, in elk opzicht zeer reine mensen, die over een grote, veelomvattende en diepe kennis beschikken en die op een hoog geestelijk peil staan; maar in plaats van de roep van almachtige liefde te volgen om terug te keren en hen te helpen die minder ver zijn gevorderd, gaan ze, wanneer ze het boeddhaschap bereiken, verder in het bovenaardse licht – ze gaan door en treden de onbeschrijflijke gelukstoestand van nirvana binnen – en laten de mensheid achter zich. Dat zijn de pratyekaboeddha’s. Al zijn ze zeer verheven, ze staan toch niet op één lijn met de onvoorstelbare majesteit van de boeddha’s van mededogen.

De pratyekaboeddha, hij die het boeddhaschap voor zichzelf bereikt, doet dat echter niet uit zelfzucht, doet dit niet alleen om het persoonlijke zelf te bevredigen en hij berokkent anderen geen schade; deed hij dat wel, dan zou hij zelfs nooit zijn eenzame boeddhaschap kunnen bereiken. Maar hij doet het door de verheven impulsen van zijn wezen te volgen en verwerft als het ware automatisch nirvana. Niettemin laat hij de wereld, geknecht in de boeien van de stof en door hem vergeten, achter zich.

De pratyekaboeddha concentreert zich op één ding – de eigen vooruitgang naar een geestelijk doel. In zekere zin is het een edel pad maar, al is het sneller, het is in wezen een zelfzuchtig pad, en de karmische annalen zullen diepere sporen tonen, die uiteindelijk moeten worden uitgewist, dan die van de ander die streeft naar het geestelijke leven en daarbij het pad van volkomen zelfverzaking volgt, en zelfs alle hoop op eigen vooruitgang opgeeft. Laatstgenoemde weg is natuurlijk verreweg de edelste, maar een tijd lang is hij veel langzamer, en moeilijker om te volgen. Het doel is veel moeilijker te bereiken; maar wanneer het is bereikt, gaat de beloning alle beschrijving te boven. Het is tijdelijk een langzamer pad, maar een volmaakt pad.

Het begrip pratyekaboeddha is een wonderlijke paradox – de term pratyeka betekent ‘ieder voor zich’. De geest van ‘ieder voor zich’ is echter precies tegenovergesteld aan de geest die heerst in de orde van de boeddha’s van mededogen, want de geest die in de orde van mededogen heerst is: geef uw leven op voor al wat leeft.

De ‘in afzondering levende’ weet dat hij de geestelijke glorie niet kan bereiken als hij niet het geestelijke leven leidt, als hij niet zijn geestelijke natuur ontwikkelt, maar omdat hij dat alleen doet om voor zichzelf geestelijk voordeel te behalen, een geestelijk leven te bereiken, is hij een pratyekaboeddha. Uiteindelijk leeft hij voor zichzelf! Er is een persoonlijk verlangen, de persoonlijke wens vooruit te komen, tegen elke prijs zijn doel te bereiken; terwijl hij die tot de orde van de boeddha’s van mededogen behoort de blik wel op hetzelfde doel heeft gericht, maar zich vanaf het begin oefent zichzelf volkomen te vergeten. Dat is natuurlijk een veel zwaardere opgave en de beloning is vanzelfsprekend daarmee in overeenstemming.

De tijd komt dat de pratyekaboeddha, hoe heilig hij ook is, hoe edel in zijn streven en zijn ideaal, een toestand van ontwikkeling bereikt waarin hij op dat pad niet verder kan gaan. Maar hij daarentegen die zich vanaf het begin met de hele natuur en met het hart van de natuur heeft verbonden, bestrijkt een voortdurend groter wordend arbeidsterrein, omdat zijn bewustzijn zich uitbreidt en dat terrein vult; en dit zich verruimende gebied is eenvoudig onbegrensd omdat het de grenzeloze natuur zelf is. Hij wordt volkomen één met het geestelijke heelal; terwijl de pratyekaboeddha slechts één wordt met een bepaalde lijn of stroom van evolutie in het heelal.

De pratyekaboeddha verheft zich tot het geestelijke gebied van zijn eigen innerlijke wezen, wikkelt zich daarin en gaat bij wijze van spreken slapen. De boeddha van mededogen verheft zich, evenals de pratyekaboeddha, tot de geestelijke gebieden van zijn eigen innerlijke wezen, maar stopt daar niet, omdat hij zich blijft ontplooien en één wordt met het Al; of hij probeert dat en wordt dat ten slotte ook.

De boeddha van mededogen is iemand die, na alles te hebben overwonnen, alles te hebben verdiend, het recht op kosmische vrede en geluk te hebben verworven, dit opgeeft om terug te kunnen gaan als een zoon van het licht en de mensheid en feitelijk al wat leeft te helpen. De pratyekaboeddha gaat verder, hij treedt de onuitsprekelijke gelukzaligheid van nirvana binnen en blijft daar een eon of een miljoen eonen, afhankelijk van de omstandigheden; de boeddha van mededogen echter, die alles uit mededogen heeft opgegeven omdat zijn hart zo van liefde is vervuld, zet zijn ontwikkeling voort. Daarom komt eens de tijd dat de boeddha van mededogen, hoewel hij alles heeft opgegeven, ver voorbij de toestand is gevorderd die de pratyekaboeddha heeft bereikt; en wanneer de pratyekaboeddha te zijner tijd uit de nirvanische toestand tevoorschijn treedt om zijn evolutiereis te vervolgen, zal hij zich ver achter de boeddha van mededogen bevinden.

Het zelf, het persoonlijke, het zelfzuchtige, zijn precies de dingen die de boeddha’s van mededogen proberen te vergeten, te overwinnen, te boven te komen. Het persoonlijke zelf moet overgaan in het individuele zelf, dat zich daarna in het universele zelf moet verliezen.

Ze worden boeddha’s van mededogen genoemd omdat ze zich één voelen, en in hun verdere groei zich meer en meer één voelen met al wat is, tot hun bewustzijn zich ten slotte verenigt met het heelal en eeuwig en onsterfelijk leeft omdat het één is met het heelal. De dauwdruppel vloeit in de glinsterende zee – zijn oorsprong.

Omdat de boeddha’s van mededogen in hun hart de drang van almachtige liefde voelen, gaan ze gestaag vooruit naar steeds grotere hoogten van geestelijke verwerkelijking; dat komt omdat ze het voertuig van universele liefde zijn geworden. Omdat onpersoonlijke liefde universeel is, breidt hun hele natuur zich uit in overeenstemming met de universele krachten die door hen heen werken.

Streef niet ernaar heilig te worden voor uzelf. Streef ernaar heilig te worden zoals anderen streven heilig te worden, maar alleen om uzelf voor anderen te vergeten. Liefde zoekt nooit zichzelf voor zichzelf. Liefde probeert altijd te geven. Liefde is de eerste stap op de weg omhoog. Ze is alle tussenliggende stappen en ook de laatste, als er al een laatste is. Liefde is ook de laatste en hoogste inwijding op aarde – onpersoonlijke liefde, want die liefde is goddelijk.

Mahatma’s zijn nog geen boeddha’s. Een boeddha is een mahatma van de hoogste graad. Een mahatma is iemand die zelfbewust is geworden in het geestelijke deel van zijn constitutie, terwijl een boeddha iemand is die zelfbewust is geworden in het goddelijk-geestelijke deel van zijn constitutie.

De meesters zijn mensen, al zijn ze hoog verheven mensen, en daardoor zijn ze ons zo na en zo dierbaar. Ze staan één trede hoger dan de gewone mensheid. Ze zijn zielmensen in een menselijk lichaam, ze hebben gevoel zoals mensen, begrijpen menselijke ellende en menselijke zorgen, ze weten wat menselijk falen en menselijke zonde zijn en hebben dus een menselijk hart dat door teder mededogen en medelijden wordt bewogen. Ze kennen ook de behoefte, wanneer daartoe aanleiding bestaat, aan een sterke en leidende hand. Ze zijn broeders, teder en groot van hart, met schitterende, geestelijke en verstandelijke krachten en vermogens.

‘Diamanthart’ is de term die wordt gebruikt als men over de mahatma’s spreekt; deze term heeft een symbolische betekenis die doelt op het kristalheldere bewustzijn dat het lijden van de wereld weerspiegelt, dat de roep om hulp ontvangt en weerkaatst en dat ook de boeddhaluister in het hart van elke worstelende ziel op aarde weerspiegelt; maar dat toch zo hard is als diamant voor elk beroep dat de persoonlijkheid erop doet, het persoonlijke zelf, en in de eerste plaats de persoonlijke natuur van de mahatma zelf.

Zou een mahatma zijn fysieke lichaam verlaten en in zijn andere beginselen leven, dan wordt hij in feite een nirmanakaya, die leeft in de aurische sfeer van de aarde en onzichtbaar werkt voor de mensheid om zo een van de levende stenen te worden in de beschermende muur.

Een nirmanakaya is een volledige mens, in het bezit van alle beginselen van zijn constitutie, behalve het lingasarira en het daarmee samenhangende fysieke lichaam. Hij leeft op het bestaansgebied dat direct boven het fysieke gebied ligt en hij doet dat met het doel mensen tegen zichzelf te beschermen door met hen te zijn en voortdurend gedachten in te prenten van zelfopoffering, zelfvergetelheid, van geestelijke en morele schoonheid, wederzijdse hulp, mededogen en medelijden. Zo vormt hij een van de stenen in de beschermende muur die de mensheid onzichtbaar omringt.

De meeste mahatma’s bereiden zich erop voor boeddha’s van mededogen te worden en dus de nirvanische toestand op te geven.

De ware boeddha van mededogen geeft nirvana voor zichzelf op om de wereld te helpen, want hij is geïncarneerd mededogen. Hij leeft eonenlang, werkt voor al het bestaande, nadert gestaag het goddelijke door eigen inspanning en zelfgeleide evolutie; en juist deze volledige zelfopoffering van de mens, de hoogste en verhevenste die men zich kan voorstellen, maakt een boeddha tot een zo heilig en verheven wezen.

Een boeddha staat zelfs nog hoger dan een avatara, want een boeddha is een zelfgewilde incarnatie van wijsheid en mededogen, medelijden, liefde en zelfvergetelheid. Als zonen van de zon brengen de boeddha’s licht, waar ze ook komen. Ze blijven de eeuwen door aanwezig en vormen een schutsmuur om de mensheid; ze beschermen haar tegen kosmische gevaren, gevaren die niemand, behalve hoge ingewijden, kent. De heiligsten zijn de boeddha’s.

Bij het onderscheid tussen de pratyekaboeddha en de boeddha van mededogen speelt het element van de weloverwogen keuze die ieder eens moet doen een rol.

Welk pad slaat u dan in, het pad van de boeddha’s van mededogen of het pad van de pratyekaboeddha’s? Beide zijn verheven; beide voeren naar hoogten van geestelijke glorie – het ene is het pad van mededogen, het goddelijke pad; het andere, het pad van persoonlijke rust, volmaakte vrede, geluk en een leven in het goddelijke. Eens moet u die keuze doen. Maar al houdt dat besluit, het kiezen van de weg van onzelfzuchtigheid en medelijden en onpersoonlijke liefde voor alle anderen en voor alle wezens, u tijdelijk in de gebieden van de illusie, van de stof, ten slotte zal het u langs een weg, een veel directere weg dan iedere andere, naar de kern van de kern van het universele hart leiden; want u heeft dan gehoor gegeven aan het onpersoonlijke gebod van kosmische liefde en dat betekent dat u zich bewust met het goddelijke heeft verbonden.

Als men voor zichzelf nirvana verkiest, kan dat als een soort gesublimeerde geestelijke zelfzucht worden beschouwd: want de poging om nirvana alleen voor zichzelf te bereiken is een uitsluitend individueel verlangen zich van het gemanifesteerde leven te bevrijden, zich af te zonderen in volkomen vrede en volslagen geluk, in zuiver bewustzijn, zonder zich om iets anders te bekommeren.

Hoe geheel anders is de leer van de Boeddha: ‘Kan ik volslagen gelukkig zijn zolang één enkel mensenhart krimpt van pijn?’ De gedachte daarachter is, geef mij liever het lijden van het persoonlijke bestaan, zodat ik anderen kan helpen en troosten, in plaats van het zuiver zelfzuchtige geluk van het individuele paranishpanna te verwerven.

Waar is de zon van mededogen en medelijden, van zelfvergetelheid en vrede? Wordt de ziel niet geroerd door mededogen en medelijden?

Mededogen is geworteld in liefde. En harmonie en liefde zijn in de kern hetzelfde. Haar aard, haar wezen brengt met zich mee dat elk deel voelt wat elk ander deel ondergaat; en in haar hogere vorm, wanneer ze tot uitdrukking komt in het menselijk hart, noemt men haar mededogen.

De ware aard en structuur van het heelal, zijn wezenskenmerk, is mededogen, want mededogen wil zeggen ‘meevoelen’, en het heelal is een organisme, een groots en machtig organisme, een organisme dat schijnbaar zonder grenzen is en dat men ook universeel leven-bewustzijn zou kunnen noemen.

Mededogen is de hoogste wet van het hart van de natuur. Het betekent één worden met het goddelijke heelal, met het universele leven en bewustzijn. Het betekent harmonie; het betekent vrede; het betekent geluk; het betekent onpersoonlijke liefde.

Sluit uw ogen niet voor de nood van anderen als u deze verheven visie heeft, maar stel uw leven in dienst van al wat is, zoals de boeddha’s van mededogen dat doen, door eerst uzelf – onpersoonlijk, niet persoonlijk – te verheffen, zodat u anderen kunt helpen het goddelijke licht te zien.

Is er iets zo mooi, zo verheven, zo edel, als troost geven aan gebroken harten, licht brengen aan hen die in duisternis verkeren, de mens leren hoe lief te hebben, hoe lief te hebben en te vergeven?

Vrede aan de mensen brengen, aan hen hoop geven, licht schenken, hun de weg tonen uit de ingewikkelde doolhof van het fysieke bestaan, onze medemensen weer de werkelijkheid doen beseffen van hun eigen essentieel goddelijke aard – is dat geen verheven taak?


Levensvragen, blz. 157-75

© 2022 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag