Theosophical University Press Agency

De goden zijn wij!

Elsa-Brita Titchenell

Wat is uw antwoord als iemand u vraagt ‘Gelooft u in God?’ Deze vraag staat op één lijn met ‘Hoe hoog is boven?’ Als u niet weet waar de vraagsteller aan denkt wanneer hij ‘God’ zegt, kunt u hem geen goed antwoord geven. In ieder geval zal wat u gelooft, of wat ik geloof, of wat de aartsbisschop, of de hoge lama gelooft geen invloed hebben op de manier waarop, of door welke krachten het heelal is gebouwd.

Zo vindingrijk als we zijn als het gaat om het ontwerpen van materiële gemakken, zo verbazend onredelijk zijn we met betrekking tot onze meest innerlijke overtuigingen. Toch zijn die het waarbij we het nauwst betrokken zijn en die al onze handelingen ingeven. We gaan misschien niet na wat onze motieven zijn, of zijn er ons zelfs niet van bewust, maar onze karakteristieke denkgewoonten bepalen wel al onze beslissingen. Ze vormen in feite ons geloof. Wat die denkgewoonten zijn, hangt grotendeels af van onze erfelijkheid en van onze omgeving. Al of niet opzettelijk worden we in onze kinderjaren door ouders en onderwijzers geïndoctrineerd.

Nog maar vijftig jaar geleden was iedere religie de enige ware, en hun gelovigen zonden in groten getale missionarissen erop uit om de onwetenden in andere landen te bekeren. Er waren boeddhistische missionarissen in het Westen en christelijke missionarissen van diverse sekten over de hele wereld. (Of het de bekeerlingen ten goede kwam doet hier niet ter zake.) Sindsdien vond er in het menselijk denken een distilleerproces plaats, en voltrok zich een opvallende verandering in het denken van de gemiddelde mens. Of dit tot stand kwam als gevolg van de verbreiding in de vorige eeuw van een deel van de geheime leer – hetzij door het boek van die naam of door de overredingskracht van de feiten of de filosofie ervan op het werelddenken – of misschien door een samenloop van omstandigheden, het resultaat is indrukwekkend. Verstarde geesten stelden zich open, mensen begonnen na te denken, te redeneren en te filosoferen; steeds meer mensen zijn geneigd de opvattingen van ouderen in twijfel te trekken en zelf na te denken, en zijn zelfs zo moedig nu en dan hun eigen conclusies te trekken over het leven, het doel ervan en de deugdelijkheid van langgevestigde dogma’s! De wonderen van de natuur worden nauwkeuriger onderzocht en men begint meer eerbied te krijgen voor de intelligente manier waarop de wereld van de natuur is ingericht. Hoogst belangrijk is dat de gedachte van broederschap van alle wezens nu bijna het vroegere stilzwijgend aanvaarden van de superioriteit of minderwaardigheid van groepen mensen van een bepaald ras of geloof, heeft overvleugeld.

Denkbeelden die eerst vreemd aandeden, zijn ons in toenemende mate vertrouwd geworden, en steeds meer lezers en denkers geven uitdrukking aan hun verbazing over de overeenkomsten tussen geloofsvormen en mythen uit de verst uiteenliggende tijden en gebieden. Meer dan dat, ze ontdekken dat het thema dat aan al deze mythen en geloofsvormen ten grondslag ligt, best identiek kan zijn. De God-Schepper van alle wezens heeft het veld geruimd voor een goddelijke allesdoordringende en harmonische invloed, als de eeuwige achtergrond van ons bestaan – een bewuste wilskracht die uit zichzelf bestaat en ons omvat. Dat maakt dat de veroorzaker van het kosmische drama toegankelijker lijkt, terwijl de altijd onkenbare instandhouder van alles, majestueuzer en ontzagwekkender is dan enige plaatselijke of verpersoonlijkte God.

Vanaf de vroegste ons bekende tijden hebben mensen het bestaan erkend van onzichtbare krachten in de natuur, en hebben daaraan namen of aanduidingen gegeven die bij hun verschillende karakters en functies passen. Het tijdperk dat onmiddellijk aan het onze voorafgaat, was uitzonderlijk omdat men probeerde de rijke erfenis aan religieuze mythologie te ontkennen die in symbolische taal deze krachten vertegenwoordigt. Veel mensen voelen zich inderdaad nog steeds enigszins onbehaaglijk en ze weigeren geloof te hechten aan niet-materiële gebeurtenissen van welke aard ook, die zich van tijd tot tijd aan hen opdringen. En die dingen doen zich voor. Maar in onze trots op ons materiële kunnen, hebben we ons perspectief verloren en daarmee onze goede verstandhouding met de geesten die de bossen, landen en wateren bezielen. Het leven waaraan ze uitdrukking geven, is voor ons grotendeels uitgewist, overreden door de wielen van de vooruitgang.

Door boomnimfen, aardgeesten en waternimfen als bijgeloof te zien, vergeten we dat we aan hen ons leven danken, en dat we, als dierlijke en plantaardige wezens niet behoorlijk vertegenwoordigd zouden zijn, niet zouden kunnen overleven en dat we zonder mineralen ons niet staande zouden kunnen houden op onze planeet. De bewoners van deze lagere rijken hebben recht op onze aandacht en onze zorg, iets dat we pas sinds kort zijn gaan inzien.

Als we de werkelijkheid toegeven van gevoelens, van kennis, of van gedachten, van magnetisme, of van vriendschap, of welke ‘dingen in de hemel en op aarde’ ook, waarvan Horatio niet kon dromen; en als we ons bewust zijn van schoonheid, droefheid, vreugde en leed, moeten we weten, evenals onze verre voorouders deden, dat we in een wereld leven waarin deze dingen bestaan. Aan menselijke eigenschappen, zoals moed of lafheid, vriendelijkheid, dubbelhartigheid en eerlijkheid werden in de legendarische traditionele kennis ook passende namen gegeven, en in de loop van de tijd kregen ze een eigen leven en persoonlijkheid. De namen die door de psychologen van lang geleden aan deze onzichtbare dingen werden gegeven, werden in de loop van de tijd verpersoonlijkte namen. We kennen ze bij deze namen, en in onze wereldwijze onwetendheid zien we ze als ‘goden’ of ‘afgoden’, die werden aanbeden door onze ‘onbeschaafde’ voorouders die niet beter wisten. Zo zullen onze instincten, driften en stemmingen door toekomstige geleerden misschien worden gezien, wanneer zij (wij) terugblikken op de mensheid van de twintigste eeuw vanaf de top van ons (dan) verder gevorderde stadium – als er tenminste iets meer dan plastic dozen overblijft om opgegraven te worden. Andere functies die we zonder veel bewuste beheersing uitoefenen: de spijsvertering, de groei van een foetus – laten we graag aan de natuur over. We zijn voortdurend in nauwe aanraking met mysteries in onze omgang met andere mensen, hun eigenaardigheden en eigenschappen, en die van onszelf.

Als we ons eigendomsrecht op deze planeet niet drastisch beperken, zullen er op den duur ingrijpender besluiten moeten worden genomen, zullen we meer moeten weten en begrijpen en zal er meer onderscheidingsvermogen nodig zijn om positieve, constructieve wegen naar vooruitgang te vinden. ‘Niemand is een eiland’ is een uitspraak die nooit zo waar is geweest als vandaag, en morgen zijn we misschien nog afhankelijker van elkaar naarmate onze wereld kleiner wordt en ons bewustzijn meer omvattend.

Hoe moeten we ons voorbereiden op de komende uitdagingen? We hebben geen extra geloofsvormen of sekten nodig om een mensheid die al in verwarring verkeert nog meer in verlegenheid te brengen. Wat we nodig hebben is wijsheid, begrip en het alomvattende mededogen van de ziel dat daaruit voortkomt. De wetenschap is goed begonnen en wijst, althans op enkele gebieden, op een betere relatie tussen de mens en de vergezellende natuurrijken. Sommige disciplines geven al blijk van een affiniteit met de filosofie en samen kunnen ze een religieuze eerbied wekken voor de heiligheid van leven-verruimende inzichten. Het doel van het wetenschappelijk onderzoek zou dan moeten zijn dat mensen als medescheppers één worden met het grootsere wezen dat we samen met de natuur vormen, en als het motief altruïstisch is, zal dit uiteindelijk tot succes leiden. De natuurrijken onder ons zijn ons bekend, en een gevoel van verantwoordelijkheid voor hun welzijn wint terrein op het genadeloze eigenbelang uit het verleden; de hogere levensvormen zijn betrekkelijk onbekend, want we hebben noch de ogen om ze te zien, noch het verstand om de planetaire, laat staan de kosmische individuen te begrijpen die de tijd-ruimte met ons delen, Het zal onze toekomstige taak zijn ons te concentreren op de vooruitgang van de mensheid als een bewuste, intelligente levensvorm, die vorderingen maakt zij aan zij met de lagere en hogere levensvormen die ons volgen en die ons in hun verschillende stadia van evolutie voorafgaan.

We worden als liefhebbende wezens geboren. Wanneer de intelligentie haar intrede doet gaan we analyseren en uiteenrafelen; we raken afgescheiden, worden zelfbewust en onafhankelijk. Op den duur ontdekken we opnieuw, maar nu met kennis en weloverwogen, dat we in een gemeenschappelijke grond zijn geworteld; en als we deze gedachte iets verder doorvoeren, herontdekken we onze eenheid met het ondeelbare geheel. Als we dit weten, herkennen we de waarheid en waarde van de éénmakende boodschappen die ons werden gebracht door hen die het menselijke stadium zijn gepasseerd en terugkeerden om hun moeizaam verworven wijsheid met ons te delen.

Er kan maar één waarheid zijn, maar als die de onmetelijkheden van het kosmisch zijn omvat, is het duidelijk dat niemand van ons er aanspraak op kan maken meer dan een fragment ervan te bezitten. Een ander kan dat evenmin. Zelfs het deel waarvan wij een glimp kunnen opvangen, heeft veel facetten en iedereen beziet het vanuit een andere gezichtshoek. Daarom zijn de aanspraken op de waarheid even talrijk als zij die ze maken. In een bepaald stadium van onze groei naar volwassenheid doet zich een crisis voor, waarin de mens die nadenkt wordt geconfronteerd met fundamentele vragen over het bestaan. Waarom leef ik? Wat is de bedoeling van dit alles? Is er werkelijk een god, en zo ja, wat voor soort god? Heb ik als individu een plaats en een doel in het universele organisme? Wat is het universele plan, als dit al bestaat?

Geen waarachtig menselijk wezen ontkomt aan zo’n moment waarin hij twijfelt en beslissingen moet nemen. Het overkomt ieder denkend mens, in geringe mate in ieder leven, krachtiger in een incarnatie waarin de ziel rijpt. Iemand die genoeg heeft geleden om door de wolk van onwetendheid heen te breken, verwerft zich een bevredigende filosofie die met hem groeit tijdens zijn tegenwoordige leven en in de toekomst. Het is geen geschenk en ook niet een geloof dat men van anderen ontvangt – een dergelijk geloof zou niet meer zijn dan een tweedehands mening – maar een verworvenheid van de evoluerende ziel na wie weet hoeveel intense, innerlijke strijd. Ze is de grootste blijvende bron van inspiratie in zijn leven, want hoewel ze geen definitieve antwoorden geeft, we er geen lauweren mee oogsten waarop de ziel kan rusten, opent ze wel de deur tot inzicht, schenkt het denken supervisie, ultrakennis. Kortom, ze onthult zijn afkomst als één onder de goden – die oneindige reeksen van machten die het evenwicht bewaren tussen kracht en weerstand op ieder niveau van het heelal, in de uiterlijke ruimte en in de innerlijke ruimten. In de ontvankelijke en verantwoordelijke menselijke ziel is ze de intelligente kracht die het bestaan veredelt en de geest kan weerspiegelen die ook in de geringsten onder de mensen huist.

Artikelen van Elsa-Brita Titchenell


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 1989

© 1989 Theosophical University Press Agency