Twee ziekten die met elkaar gemeen hebben dat ze beide in de hele wereld
levensbedreigend zijn en de immuniteit onderdrukken, zijn nauw betrokken
bij ons dagelijks leven. In de Verenigde Staten zijn meer dan 120.000
mensen aan AIDS gestorven en in de hele wereld zijn dat er veel meer.
Men schat nu dat er 1 tot 1,5 miljoen Amerikanen besmet zijn en velen
weten niet dat ze HIV positief zijn en misschien een verborgen afweer
tegen dit virus (mycoplasma) hebben, dat voor het eerst werd
aangetoond door Luc Montagnier, de ontdekker van HIV en onlangs bevestigd
door het ‘Armed Forces Institute of Pathology’ volgens Science
News, 2 maart 1991, (139:9), blz. 133, en de aantallen wijzen erop
dat de verbreiding van deze ziekte in de wereld haar hoogtepunt nog
niet heeft bereikt. Nieuwe ontdekkingen wekken de hoop dat het beheersen
van de ziekte niet veraf is en we mogen hopen dat er tegen het einde
van deze eeuw een vaccin is gevonden. In 1990 voorspelde de ‘American
Cancer Society’ dat ongeveer 30% van de Amerikanen uiteindelijk
de een of andere vorm van kanker zal ontwikkelen. Ofschoon tientallen
jaren van onderzoek en miljarden dollars enige vooruitgang hebben opgeleverd,
hebben we geen echt begrip van de oorzaken van deze ziekte.
Het komt in de laatste tientallen jaren algemeen voor dat men vrienden,
kennissen of familieleden heeft die tegen een van deze ziekten vechten.
Twee waardevolle gaven die zij met ons kunnen delen zijn hun gedachten
en gevoelens, in het bijzonder als de dood nabij is. In december 1989
ontmoette ik en raakte bevriend met iemand die aan AIDS leed en in het
proces van zijn leven en sterven ontving ik zo'n kostbaar geschenk.
Toen me werd gevraagd bij zijn begrafenis te spreken besloot ik even
spontaan te zijn over het onderwerp leven en dood als we in het laatste
jaar van zijn leven waren geweest; maar ik wist niet zeker hoe of waar
te beginnen. De dag tevoren besloot ik naar de kerk te gaan waar de
dienst zou worden gehouden. Het was een mooie kapel in Oudengelse stijl,
gebouwd in het laatst van de negentiende eeuw, grote gehouwen stenen
aan de buitenkant en van binnen baksteen en hout. Toen ik door het gebouw
liep herinnerde me dat aan ervaringen uit mijn kinderjaren en eerste
jongelingsjaren. Ik las de gedenkplaten over de geschiedenis van de
bouw en keek naar het fraaie glas-in-loodvenster, hoog boven het altaar.
Toen liep ik naar de katheder waar de volgende zondag gedeelten uit
de bijbel zouden worden gelezen. Daar las ik het volgende:
Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in
hun hart schrijven. Dan zullen zij niet meer een ieder zijn naaste
en een ieder zijn broeder leren, ‘Kent de Here!’ Want
zij allen zullen Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder
hen. – Jeremia 31: 33-4
Toen wist ik hoe ik moest beginnen.
De heilige tradities van de wereld tonen overeenkomsten in de grondleringen
die opmerkelijk zijn. Als het om geboorte, dood en het leven zelf gaat
zijn de grondgedachten steeds: mededogen en vergevensgezindheid; het
goddelijke in ons, niet buiten ons – de onverschrokken innerlijke
essentie op een nooit eindigende, tot ontplooiing leidende pelgrimstocht.
Wij zijn vonken van het oneindige goddelijke, die zich hullen in tijdelijke
‘klederen van vellen’ die ons ware zelf verbergen. Deze
sluiers bestaan niet alleen uit ons stoffelijk lichaam, maar ook uit
onze gedachten, verlangens, vitaliteit en de onzichtbare structuur waarop
het lichaam zich heeft gevormd, die alle worden opgebouwd en herbouwd
door ons handelen tijdens onze reis door de ‘vele woningen’
van het bestaan. Om de wijsheid te begrijpen die op ons hart en brein
is afgedrukt, moeten deze ‘klederen van vellen’ wegvallen.
Het is ons leven op aarde en ons karma die de uitdagingen verschaffen
die nodig zijn om deze belemmeringen te doen verdwijnen. Wanneer we
door de dagelijkse gebeurtenissen beschadigingen oplopen, kunnen we
die afwijzen en de werkelijkheid ervan als lessen die we zelf over ons
hebben gehaald, ontkennen, of we kunnen ze zien als een helpende hand
die de sluiers van zelfzucht en hebzucht in hun vele vormen wegvaagt.
In het algemeen worden we teveel afgeleid door ‘drukke bezigheden’
om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn; het lijkt erop alsof alleen
een zware schok ons kan wakker schudden. Bijgevolg is het als de dood
nabij is, dat de worsteling om de zin van ons leven te vinden begint
en we proberen een antwoord te krijgen op de fundamentele vragen –
Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? Waar ga ik heen? – en dat we
het leven zien met de wetende ogen van de ziel. Misschien hebben plagen
die zich in de hele geschiedenis hebben voorgedaan, ons op een belangrijker
en meer mysterieuze wijze geholpen dan we beseffen.
We weten nu meer over kanker dan vroeger. Er was een tijd dat mensen
met die ziekte door hun ‘vrienden’ en familie werden gemeden
en als verstotelingen, zelfs als een bedreiging werden behandeld. In
Amerika is het met AIDS nog erger gesteld. Maatschappelijke stigma's
veranderen vermeende deugden in ondeugden, zoals het gevoel van afgescheidenheid
en de neiging te veroordelen. Hier ligt voor hen die niet zijn getroffen
de beproeving die de natuur zelf verschaft, onvoorwaardelijke liefde
en mededogen te verwerkelijken, zoals die door de leraren en oudere
broeders van de mensheid in de hele wereld werd geleerd. Maar de echte
beproeving en misschien de grootste overwinning liggen bij hen die lijden:
niet alleen moeten ze het hoofd bieden aan de pijn en de angst die de
ziekte veroorzaakt, maar ook aan onwetendheid en kwezelarij, in sommige
gevallen van hun eigen familie en intussen hebben ze te kampen met het
verdriet van degenen die zij liefhebben en die hen liefhebben. Er zijn
maar weinig ervaringen die, met grootheid van hart ondergaan, in hogere
mate een inwijding kunnen betekenen in de goddelijke wijsheid van de
goden.
In het leven van iemand die vooruit wil gaan, in plaats van met spijt
achterom te zien, en die op onpersoonlijke wijze zijn of haar krachten
en zwakheden onder die omstandigheden onderzoeken, kan het ware zelf,
al is het maar ten dele, zich geleidelijk onthullen en zich kenbaar
maken. Zij die dat kunnen – en zo iemand was mijn vriend –
doen dat voor de toekomst. Ze ondergaan de grootste uitdagingen, verdiepen
zich in de betekenis van het leven en de heiligheid van het moment.
Als ze die weg ver genoeg gaan, leren ze de onwetendheid en wreedheid
van anderen te vergeven en tonen zo wat een mens tot een krijger van
mededogen maakt. Hun aantal is nu legio als gevolg van twee gelijktijdige
wereldplagen. Is het mogelijk dat we de geboorte meemaken van een nieuwe
cyclus voor de mensheid, als gevolg van zulke pogingen, gedaan op weg
naar de poort van de dood, zich niet gewonnen te geven vóór
het natuurlijke moment van het heengaan aanbreekt? Zij verzwakken de
karmische krachten die leiden tot concentratie op zichzelf en bekrompenheid
en worden in toenemende mate onzelfzuchtig en universeel in hun denken
en handelen.
Als de dood komt, trekt de natuur vol mededogen de sluiers weg. Het
stoffelijk lichaam blijft achter, versleten, en te zijner tijd vallen
de overige bekleedselen weg. Er is gezegd ‘as tot as, stof tot
stof’, maar hebben we er ooit goed over nagedacht wat dit betekent?
De dingen van de aarde gaan terug naar de aarde, ze zijn niet langer
nodig voor de goddelijke vonk – niet alleen het zichtbare stoffelijke
lichaam, maar ook de onzichtbare en automatische gedachten, verlangens,
de levenskracht die het aardse wezen voortdreef en het astrale patroon
van het stoffelijk lichaam.
Sommigen proberen, ter geruststelling of uit verdriet, met de overledene
te spreken via een mediamiek of paranormaal persoon. Maar ze spreken
slechts tot een samenstel van deze lege maar nog kracht bezittende gewoontevormen,
die eens door de spirituele essentie, het ware wezen, werden gebruikt
maar nu zijn verlaten. Door op die manier deze lege omhulsels met onze
eigen vitaliteit te doordringen, werken we tegen de natuur en de vertrekkende
pelgrimziel en daarom veroordelen religieuze bewegingen in de hele
wereld ieder contact met de doden.
As tot as, stof tot stof . . . we kunnen met evenveel recht zeggen,
Mercurius tot Mercurius, Venus tot Venus en Zon tot Zon. Elk van de
zeven heilige planeten heeft ons opgebouwd en eens laten wij bij ieder
achter wat daar thuishoort, totdat het licht dat in alle levende wezens
aanwezig is, in ons wordt ontsluierd en straalt met zonnepracht. Naar
de mate dat wij vóór de dood enkele van onze vele bekleedselen
afwerpen, naar die mate zal onze toestand na de dood rijker en groter
zijn en zal het volgende leven vervuld zijn van dingen van wezenlijke
waarde, die geen dief kan stelen en door mot noch roest worden geschaad.
De overgang naar de dood is, zoals ons is verteld, de overgang naar
een nieuw leven. Laten we niet treuren – de pelgrimstrijder reist
temidden van de sterren en bereidt zich voor op zijn terugkomst.