Theosophical University Press Agency

De zoektocht naar de oorsprong van de mens

Ina Belderis

De meest essentiële vragen die we kunnen stellen zijn misschien wel: Wie ben ik? Waar kom ik vandaan? en Waar ga ik naartoe? Wetenschappers willen ons doen geloven dat we ons uit een celachtige entiteit hebben ontwikkeld door toevallige genetische mutaties en door het telkens overleven van de geschiktste vormen, die uiteindelijk evolueerden tot aapachtige wezens, daarna primitieve mensachtigen, en tenslotte Homo sapiens. De meesten van ons hebben afbeeldingen gezien van een reeks wezens: van een aapachtig wezen via verschillende minder gebogen lopende individuen tot een volledig rechtopgaande moderne mens. Tot voor kort werd deze eenvoudige voorstellingswijze door de meeste antropologen als correct gepresenteerd, maar een toenemend aantal ontdekkingen heeft dit beeld volledig door elkaar geschud.

Ontdekkingen van prehistorische mensen zijn pas de laatste 150 jaar als zodanig vastgelegd. Daarvóór vertrouwde men op de bijbel en het scheppingsverhaal daarvan, zodat overblijfselen van uitgestorven dieren en mensen niet werden herkend of erkend. Vroeg in de negentiende eeuw beschreef Principles of Geology van Charles Lyell het uniformitarianisme, een beginsel dat Darwin gebruikte in zijn Origin of Species, waarbij hij het idee introduceerde van een geleidelijke evolutie van één soort naar een andere onder invloed van natuurlijke selectie. In zijn Descent of Man stelde Darwin voor dat de mens afstamde van een aapachtig wezen, waarschijnlijk afkomstig uit een tropisch gebied.

De eerste erkende prehistorische menselijke overblijfselen werden in 1848 in Gibraltar gevonden en in 1856 in de Neander Vallei. Aanvankelijk werden hun duidelijke kenmerken opgevat als het gevolg van ziekte, maar toen na 1880 meer volledige overblijfselen werden gevonden, beseften wetenschappers dat de Neanderthalers een uitgestorven soort mensen waren, misschien zelfs een andere mensensoort. Rond 1900 werden meer Neanderthal-skeletten ontdekt, hoofdzakelijk in Frankrijk, evenals de overblijfselen van een ander wezen, de Cro-Magnon – anatomisch modern – uit ongeveer dezelfde periode.

Onder invloed van de ideeën van Darwin over de oorsprong van de mens in de tropen, ging Eugene Dubois op weg naar Oost-Indië. Tussen 1891 en 1893 ontdekte hij op Java een schedel en een dijbeen waarvan hij dacht dat ze behoorden aan een reuzenchimpansee, maar later besloot hij dat het een menselijke voorouder was, Pithecanthropus erectus (later Homo erectus genoemd). Er was veel weerstand om de Neanderthaler en Pithecanthropus als menselijke voorouders te accepteren. Sommigen geloofden dat de moderne mens anatomisch gezien ouder moest zijn dan zowel de Neanderthaler als de Pithecanthropus, die werden beschouwd als aapachtige evolutionaire ontwikkelingen die zijn uitgestorven. Anderen accepteerden een evolutielijn die liep van de Pithecanthropus, via de Neanderthaler en Cro-Magnon, naar de moderne mens. In 1925 vonden Raymond Dart en zijn medewerkers de schedel van een jong kind in Zuid-Afrika dat zowel menselijke als aapachtige kenmerken vertoonde, Australopithecus africanus. Deze was veel ouder dan alles wat daarvoor was gevonden, en werd uiteindelijk aan het begin geplaatst van de lijn van menselijke voorouders, zodat de theoretische volgorde was Australopithecus, die een paar miljoen jaar geleden leefde; Pithecanthropus, ongeveer een half miljoen jaar oud; Neanderthalers, die tussen 100.000 en 30.000 jaar geleden leefden; en de Cro-Magnon, ongeveer 40.000 jaar geleden.

Louis Leakey geloofde echter dat de moderne mens ouder was dan gewoonlijk werd beweerd. In 1960 ontdekte hij de resten van een wezen met grotere hersenen dan die van de Australopithecus en die er ook menselijker uitzag, en hij noemde het Homo habilis. In de jaren 60 van de vorige eeuw waren de meningen sterk verdeeld: één groep was ervan overtuigd dat de Neanderthalers behoorden tot de rechtstreekse afstammingslijn, terwijl een andere groep wees op grote verschillen tussen Neanderthalers en anatomisch moderne mensen. Sommigen beschouwden de Australopithecus als een werkelijke menselijke voorouder, anderen dachten dat de Homo habilis beter in het patroon paste. Na verloop van tijd werden twijfels geuit of Homo habilis één legitieme soort was of verschillende soorten betrof. Terwijl Leakey naar meer mensachtige voorouders zocht, ontdekte hij in 1959 een andere soort, die later werd geclassificeerd als een meer robuuste versie van het Australopithecus-type dat door Dart was gevonden. In 1972 ontdekte Richard Leakey en zijn team bij het Turkanameer het bijna volledige skelet van een jeugdig Homo-erectus-achtig wezen dat ongeveer 1,5 miljoen jaar oud was, veel ouder dan die welke in Azië waren gevonden. Deze ontdekking maakte Homo erectus een tijdgenoot van de Australopithecus, wat niet in het beeld van één doorlopende lijn paste. Paleoantropologen stelden voor dat de Australopithecus robustus een doodlopende specialisatie was van een A. africanus, maar deze hypothese begon uiteen te vallen met de ontdekking van een robuust type van 2,5 miljoen jaar oud.

Stamboom hominiden

Stamboom van hominiden die een mogelijke afstammingslijn laten zien zoals wordt voorgesteld door Ian Tattersall en Jeffrey Schwartz in Extinct Humans

Een andere belangrijke vondst was de ontdekking van Don Johanson in Ethiopië in 1974 van Australopithecus afarensis, beter bekend als Lucy, geschat tussen 3 en 4 miljoen jaar oud. Mary Leakey deed ook ontdekkingen van vroege mensachtigen die alle een archaïsch uiterlijk hadden en tussen 3,6 en 3,8 miljoen jaar oud waren. Even oud zijn de zogenaamde Laetoli voetafdrukken – een spoor van mensachtige afdrukken die in de vulkanische as zijn bewaard. Meer en meer mensachtige beenderen zijn ook in Azië tevoorschijn gekomen. Opgravingen tussen 1985 en 1988 in de Lunggupo grot in Sechuan, China, leverden Homo erectus-achtige overblijfselen op die door Chinese wetenschappers werden gedateerd op 1,9 miljoen jaar, maar sommigen denken dat ze beter overeenstemmen met Homo-habilis-achtige wezens.

Na 1990 waren ontdekkingen van nieuwe typen hominiden aanhoudend in het nieuws, zoals Ardipithecus ramidus in Ethiopië, geschat op 4,4 miljoen jaar oud, en Australopithecus anamensis in Kenya, 4,2 miljoen jaar oud. Extra vondsten van erectus-achtige hominiden vonden plaats op Java, Indonesië, en in Dmanisi in Georgië. In 2002 vonden Michel Brunet en zijn team een volledige schedel in de Djurab Woestijn van Tsjaad, Sahelanthropus tchadensi, gedateerd op bijna 7 miljoen jaar oud. Hij beschouwt dit als de vroegste menselijke voorouder, maar experts zijn het niet eens over hoe deze wezens in feite met mensen samenhangen, en sommigen twijfelen eraan of ze eigenlijk wel verwant zijn. Sommige wetenschappers geloven nog in een éénlijnige evolutie, terwijl anderen veel parallelle lijnen zien. Dat Homo erectus een tijdgenoot blijkt te zijn van de latere Australopithecus is een harde noot om te kraken voor hen die willen dat de ene soort zich transformeert in de andere.

In de twintigste eeuw werden nog veel andere Neanderthal-overblijfselen gevonden. Die in West-Europa hebben stevige wenkbrauwranden, een lang hoofd, en een zwaar robuust gestel, terwijl deze vorm in Centraal Europa en in het Nabije Oosten minder extreem is. In West-Europa waren ze gedurende een korte periode tijdgenoten van de anatomisch moderne mens en daarna schijnen ze snel te zijn verdwenen, terwijl de Neanderthalers uit het Midden-Oosten en de moderne mens ongeveer 50.000 jaar gelijktijdig bestonden. Sommige wetenschappers blijven geloven dat Neanderthalers zich tot moderne mensen ontwikkelden; anderen zeggen even onveranderlijk dat de moderne mens zich elders had ontwikkeld en de plaats van de Neanderthalers had ingenomen. De opgravingen in de Sierra de Atapuerca in Spanje in de jaren negentig brachten twee verschillende vondsten aan het licht: talloze overblijfselen van heel vroege Neanderthal-achtige wezens, die op ongeveer 300.000 jaar oud werden gedateerd; en overblijfselen van homoniden gedateerd op 800.000 tot 1 miljoen jaar oud, die enkele Neanderthal-kenmerken hadden maar ook opvallend modern waren. Wetenschappers hebben niet besloten of de latere een nieuwe soort is of een soort die is te vergelijken met de archaïsche Homo sapiens.

Waar heeft de moderne mens zich dan ontwikkeld? De oudste vondsten van anatomisch moderne mensen komen uit Zuid-Afrika (ongeveer 100.000 jaar oud), en bijna even oud zijn die uit het Midden-Oosten (92.000 jaar). In Europa verschijnt hij ongeveer 40.000 jaar geleden. Er zijn twee hoofdtheorieën over de afstamming van de moderne mens, beide met trouwe aanhangers. Volgens het Multiregionale Model ontwikkelde de mens zich in verschillende gebieden van de wereld min of meer tegelijkertijd uit Homo erectus. Het model gaat uit van weinig migratie van de bevolking, en overgangsfossielen zouden overal moeten worden gevonden. De andere theorie zegt dat de moderne mens zich ergens in Afrika ontwikkelde, en zich van daaruit over de hele wereld verspreidde, en de plaats innam van bestaande archaïsche hominide populaties. Dit Uit-Afrika-Model impliceert dat er op grote schaal migraties hebben plaatsgevonden.

Als het Multiregionale Model juist is, zouden er in de Oude Wereld overal tegelijk vroege voorbeelden van moderne mensen moeten verschijnen wat in de fossielen nog niet wordt gevonden. Het Uit-Afrika-Model scheen ook te worden gesteund door het mitochondriale DNA-onderzoek van Allan Wilson, Rebecca Cann en Mark Stoneking in de jaren tachtig, dat werd gebruikt om aan te tonen dat alle levende mensen een deel van hun genetische erfenis konden herleiden op één enkele vrouw – een mitochondriale Eva – die in Afrika leefde tussen 150.000 en 100.000 jaar geleden. Deze resultaten zijn echter ernstig bekritiseerd: ze zouden onduidelijk zijn en uitgaan van een te hoge moleculaire kloksnelheid. De onderzoekers namen aan dat deze 2 tot 4% zou zijn, terwijl anderen denken dat 0,7 dichter bij de waarheid ligt, waardoor de voorouderlijke Eva 800.000 jaar geleden zou hebben geleefd. Critici die de test hebben herhaald hebben andere stambomen gevonden en beweren dat die wezen op Azië of dat er geen bewijsmateriaal was om het ene geografische gebied boven het andere te prefereren.

Het idee dat de mensapen onze rechtstreekse voorouders zijn wordt door wetenschappers niet langer gesteund – maar de hypothese van een gemeenschappelijke voorouder is erg actueel. Volgens moleculair onderzoek in de jaren zestig gingen de mensen en de chimpansees 5 tot 7 miljoen jaar geleden uiteen, en gorilla’s en oerang oetans zijn nog eerder afgetakt. Dit was verbazingwekkend voor de paleoantropologen die hadden verwacht dat dit ongeveer 15 miljoen jaar geleden zou zijn gebeurd. De vroegst bekende hominide overblijfselen zijn ongeveer 5 miljoen jaar oud. Fossiele apen zijn ook gevonden die respectievelijk 16-18 miljoen en 12 miljoen jaar oud zijn. Dit betekent dat er een onverklaard gat zit van vele miljoenen jaren in de opeenvolging van fossielen tussen de laatste apen en de vroegste mensachtigen.

Eén belangrijk onderwerp is waarom en hoe Homo, met een groter brein en die werktuigen gebruikte, zich ontwikkelde uit een groep aapachtige wezens zoals de Australopithecus? Eén populaire hypothese is dat de omgeving en het klimaat een invloed hadden. Tussen 2 en 3 miljoen jaar geleden werden de regenwoudachtige gebieden kleiner door het drogere Afrikaanse klimaat waarin deze vroege wezens, gedeeltelijk op de grond en gedeeltelijk in de bomen, leefden. Open savanneland werd steeds gevaarlijker voor de relatief weerloze Australopithecus, die daardoor uitstierven. Maar een kleine groep, onder grote druk die een toename van intelligentie nodig maakte, paste zich aan en overleefde door hun vindingrijkheid, een proces dat wordt weerspiegeld in de toenemende hersenomvang die bij de Homo habilis wordt gevonden. Dit plotselinge abrupte uiteengaan van wegen acht men aannemelijk omdat er een gebrek aan tussenliggende fossielen is tussen de Australopithecus africanus en Homo habilis, en omdat stenen werktuigen die ouder zijn dan een half miljoen jaar ontbreken. Christopher Stringer, een verdediger van het Uit-Afrika-Model erkent dat de exacte oorzaak en het moment van de evolutionaire scheiding van die apen die in de bomen besloten te blijven (de voorouders van de moderne gorilla’s en chimpansees) en die welke ervoor kozen om op de vlakten te leven en zich tot moderne hominiden te ontwikkelen een mysterie blijft. Dat de omgeving en een veranderend klimaat een soort kan dwingen te verhuizen naar een ander gebied of de oorzaak kan zijn van hun uitsterven is één ding. Dat deze verandering misschien een soort voortbrengt die intelligenter is en dan in een andere soort verandert is misschien een te grote stap.

Hoe betrouwbaar zijn paleoantropologische vondsten en hun interpretaties? Er zijn grenzen aan dit soort onderzoek. Ontdekkingen zijn tamelijk zeldzaam en zijn vaak onder twijfelachtige omstandigheden verricht, vooral in de begintijd. Zodra iets wordt opgegraven en naar elders wordt overgebracht, worden essentiële elementen – zoals de exacte ligging in de lagen – vernietigd en daarna is men afhankelijk van het getuigenis van de ontdekkers. Soms waren de vroege onderzoeksmethoden uiterst onwetenschappelijk, maar de eruit voortgekomen ontdekkingen werden serieus genomen. Moderne scheikundige en radiometrische dateringen zijn ook niet zonder hun beperkingen. Vervuiling kan de resultaten beïnvloeden, of voorlopig berekende dateringen worden soms verworpen of geaccepteerd op basis van argumenten die niet altijd duidelijk worden verteld of gepubliceerd. Wanneer een bepaalde ontdekking past in de op dat moment heersende theorie of op grond van theoretische overwegingen wordt verwacht, dan zal deze worden geaccepteerd zonder veel nader onderzoek. Als iets niet past in het patroon, wordt het óf genegeerd óf aangevallen en verworpen, maar niet altijd op basis van steekhoudende argumenten.

De reconstructie van skeletten en schedels heeft vaak tot verkeerde interpretaties geleid. Hoe kunnen wetenschappers een skelet reconstrueren op basis van fragmenten als niemand weet hoe het origineel eruit heeft gezien? Er bestaan veel vooroordelen en verwachtingspatronen op dit gebied, en de geschiedenis ervan zegt ons meer over de vooropgezette ideeën van de onderzoekers dan over de prehistorische volkeren zelf – getuige het onjuiste beeld van een gebogen lopende, woeste Neanderthaler. Lewis Binford – maar ook anderen – heeft bij veel van de vooronderstellingen van de paleoantropologie vraagtekens gezet en zijn mede-wetenschappers gedwongen naar hun eigen vooroordelen te kijken. Op de vindplaats in Zoukoudien, bijvoorbeeld, werden overblijfselen van Homo erectus, beenderen van uitgestorven dieren, en houtskool in de lagen gevonden, en de beenderen vertoonden tekenen dat erop was gekauwd. Conclusie: de hominiden maakten vuur, bedreven de jacht en aten dieren, en misschien een paar van hun lotgenoten. Binford wijst erop dat het vuur misschien natuurlijk was, en dat de dieren elkaar opaten en misschien ook een paar hominiden. Men kan niet zomaar de ene of de andere conclusie trekken zonder grondig onderzoek.

Gezien de verwarde staat waarin de antropologie verkeert, vraagt men zich af hoe de theosofie de oorsprong van de mens verklaart? H.P. Blavatsky baseerde haar presentatie op de esoterische traditie die ze uiteenzette in haar Geheime Leer. Zij beschrijft dat deze traditie uitgaat van een spirituele evolutie naast een fysieke evolutie. De mensheid wordt beschouwd als een niveau van zich ontwikkelend bewustzijn, en ze stamt niet af van aap-voorouders maar vormt de hoofdlijn waarvan alle aardse wezens zijn afgeleid. Apen, zegt ze, ontstonden na het zich verenigen van vroege verstandeloze mensen en primitieve zoogdieren tientallen miljoenen jaren geleden toen de stof meer plastisch was en de grenzen tussen de soorten nog niet zo uitgesproken waren. Later, misschien rond 5 miljoen jaar geleden, werd deze daad herhaald door gedegenereerde (maar niet langer verstandeloze) wezens van de menselijke soort met de afstammelingen van de eerdere hybriden. Het resultaat was een scala van halfmenselijke wezens met min of meer aapachtige trekken. De esoterische traditie beschrijft deze wezens als ‘apen’ die veel meer op mensen leken dan de mensapen. Zij vertelt ons ook dat de mensen uiteindelijk de strijd aanbonden met deze halfmensen en de meesten van hen uitroeiden, terwijl ze alleen de meest beestachtige lieten leven. De tegenwoordige mensapen worden gezien als de afstammelingen van deze beestachtige hybriden. Sommige resultaten van onderzoek met chimpansees wijzen erop dat chimpansees in het verleden veel meer op hominiden leken, en dat hun huidige beperkte verspreiding en gedrag het gevolg zijn van competitie met de meer succesvolle mensen. Zo’n soort evolutionaire afstamming zou verklaren waarom de menselijke schedel, neusbeenderen, tong, voeten, handen en andere fysieke kenmerken relatief primitief zijn vergeleken met die van zoogdieren en mensapen die een hogere graad van specialisatie vertonen. Het blijkt dat Australopithecus, Homo habilis, en de vroege Homo erectus trekken hebben die meer aapachtig zijn, terwijl de patronen in de latere Homo erectus, Neanderthalers, en de Homo sapiens menselijk zijn.

Zouden de vroege hominiden de gemengde vormen kunnen zijn van mensen en aapachtige wezens zoals in de theosofische literatuur wordt beschreven? Als dat zo is, dan is het zoeken naar de eerste aapmens die rechtop stond en zich als een mens gedroeg misschien irrelevant. Wat als de mens zijn eigen voorouder is? Laten we deze hypothesen vergelijken met de fossiele vondsten. Volgens theosofische ideeën ontstonden de apen ongeveer 20 tot 25 miljoen jaar geleden. De fossiele vondsten laten apen zien van 12 en van 16-18 miljoen jaar geleden. Daarna is er een groot gat. Mensen en chimpansees zouden zich ongeveer 5 miljoen jaar geleden hebben gesplitst. Daarna laten de fossiele vondsten aapachtige wezens zien met menselijke trekken – de eerste Australopithecus. Theosofische ideeën omvatten ook de gedachte dat min of meer moderne mensen, mensen zoals ze er nu uitzien, ongeveer één miljoen jaar geleden ontstonden. Er zijn verschillende fossiele mensen van na die datum gevonden, zoals de latere Homo erectus, Homo Heidelbergensis, Neanderthal, Cro-Magnon, en ook de volledig moderne mens.

Wetenschappers baseren de theorie van een Afrikaanse oorsprong van de moderne mens op genetisch onderzoek, vooral mitochondrisch DNA. In African Exodus wijst Stringer erop dat Afrikaanse mensen lichtelijk meer mitochondrische DNA-mutaties hebben vergeleken met niet-Afrikanen, wat erop wijst dat hun wortels ouder zijn. In het algemeen zijn mensen ook biologisch zeer homogeen, en de interpretatie is dat de mensheid maar kort geleden uit een heel kleine groep evolueerde en als zodanig een heel jonge soort is. Het mitochondrische DNA van een Eskimo en een Australische aboriginal lijken genetisch veel meer op elkaar dan dat van twee niet verwante gorilla’s uit hetzelfde woud. Stringer merkt ook op dat het onduidelijk blijft of de grotere variatie in de menselijke populaties in Afrika een weerspiegeling is van een grotere ouderdom of van een eerder herstel in aantallen na een bottleneck die voorafging aan het zich verspreiden over de wereld van de moderne mens. Alan Templeton heeft gewaarschuwd tegen de veronderstelling dat een genenboom hetzelfde is als een stamboom van volkeren. De eerste weerspiegelt de evolutionaire geschiedenis van een bijzonder stukje DNA, terwijl de laatstgenoemde verwijst naar de bewegingen van individuen en van alle genen die deze groepen in zich dragen. Er is dus zeker ruimte voor andere hypothesen.

Blavatsky verklaart in De Geheime Leer dat in de loop van de tijd grote continenten zijn verplaatst, omhooggekomen, of onder water zijn verdwenen. Vóór onze huidige continentale structuur bestond er in het gebied van de Atlantische en Indische Oceaan een continentaal stelsel dat Atlantis werd genoemd; in de Indische en Stille oceaan bestond daarvóór een groot continentaal stelsel dat Lemurië werd genoemd. Toen de Atlantische continenten miljoenen jaren geleden begonnen te verzinken, zijn veel bewoners omgekomen, maar sommigen ontsnapten naar landen die deel uitmaken van de huidige continentale configuratie. Blavatsky zegt in De Geheime Leer ook dat volkeren uit de laat-Atlantische tijd gedurende bijna 700.000 jaar geïsoleerd waren in verschillende delen van de wereld, zonder enige nieuwe instroom. Ze hadden daarom ruim de tijd om zich te vertakken in de meest heterogene en gevarieerde soorten. Dit schijnt in Afrika te zijn gebeurd: nergens anders bestaat er zo’n grote verscheidenheid van menstypen, en Blavatsky schrijft dit toe aan hun langdurige isolatie. Gedurende enkele honderdduizenden jaren verlieten Afrikanen hun continent niet. Zou dit de grotere genetische variatie in Afrika kunnen verklaren?

Toen De Geheime Leer in 1888 werd gepubliceerd, waren de enige bekende prehistorische mensen de Neanderthalers en de Cro-Magnons in Europa. Blavatsky schrijft dat de paleolithische mensen van het Europa uit het Kwartair het resultaat waren van immigratie – Africo-Atlantische en Atlantische soorten. De Atlantische connectie wordt gesteund door de ontdekking van fossiele schedels in Europa die rechtstreeks teruggaan op de West-Caraïbische en de oude Peruviaanse soort. De Cro-Magnon, de Guanches van de Canarische Eilanden, en de Basken zijn ook van hetzelfde type. Afrikaanse stammen zouden zelf verschillende uitlopers zijn van Atlantiërs die zich aan het klimaat en de omstandigheden hebben aangepast. Het is interessant dat deze hypothesen op één punt worden bevestigd door Milford Wolpoff, een verdediger van het Multiregionale Model, in zijn handboek Human Evolution (1996). Hij zegt dat tijdgenoten van de Neanderthalers (zoals de Cro-Magnon) niet op Europeanen lijken – ze missen de kenmerkende Kaukasische trekken.

Bij hun onderzoek naar de oorsprong van de mens richten wetenschappers zich op factoren die zouden aantonen of de overblijfselen menselijk zijn of niet. Maar het tweevoeter zijn, de hersenomvang, het maken van gereedschap, en de taal geven geen volledige verklaring, en wetenschappers hebben nog niet volledig omschreven wat Homo sapiens is. Volgens de theosofische ideeën is ieder levend wezen voortgekomen uit de menselijke hoofdlijn – hoe verder van het mensenrijk afstaand des te eerder in de tijd zou dat zijn gebeurd – en al deze wezens zouden aspireren naar het rijk boven hen. Misschien gaat onze verdeling van de wereld in een mineralen-, planten-, dieren-, en mensenrijk niet ver genoeg. En kunnen we onszelf wel als volledig menselijk beschouwen? In het algemeen beweren we dat zelfbewustzijn iets exclusief menselijks is, maar hoe zit het als zelfbewustzijn niet onze volledig ontwikkelde toestand is? Stel dat het menszijn een universeel bewustzijn inhoudt dat verder gaat dan zelfbewustzijn: een bewustzijn van onze innige band met al het leven. Dat is het deel van ons dat zich nu schijnt te ontwikkelen. Wat als alle natuurrijken tot op zekere hoogte een zich ontwikkelend bewustzijn hebben? De theosofische filosofie wijst erop dat het weefsel van het heelal uit een allesdoordringend bewustzijn bestaat en dat elk levend wezen daarmee is verbonden. Misschien houdt het feit dat mensen hun onderlinge verbondenheid met het leven kunnen aanvoelen in dat we, in plaats van andere levensvormen te onderdrukken en er misbruik van te maken omdat we het vermogen hebben om dat te doen, als taak hebben om met alle wezens in de natuur samen te werken in hun aspiratie naar hogere vormen van bewustzijn.

Uiteindelijk is het grootste deel van wat ons menselijk maakt onzichtbaar. Dat deel zullen we in de opgegraven vormen uit het verleden niet aantreffen. In de ontwikkeling van de paleoantropologie met haar evolutietheorie is er iets essentieels dat de wetenschappers niet in hun beschouwingen betrekken: het bewustzijn van onze fundamentele band met al het leven – een bewustzijn dat volledig menselijk is. Zonder dat zullen we ons eigen verleden nooit begrijpen en ook niet weten welke kant we in de toekomst op zullen gaan.

Literatuurlijst

  • Binford, Lewis R., In Pursuit of the Past – Decoding the Archaeological Record, London: Thames and Hudson, 1983.
  • Blavatsky, H.P., De Geheime Leer, Den Haag: Theosophical University Press Agency, 1988.
  • Boaz, Noel T., Eco Homo – How the Human Being emerged from the Cataclysmic History of the Earth, New York: HarperCollins/Basic Books, 1997.
  • Denton, Michael, Evolution: A Theory in Crisis, London: Burnett Books, 1985.
  • Eldredge, Niles, Unfinished Synthesis – Biological Hierarchies and Modern Evolutionary Thought, New York: Oxford University Press, 1985.
  • Johanson, Donald C. & Lenora, & Blake Edgar, Ancestors – In Search of Human Origins, New York: Villard Books, 1994.
  • Jones, Frederic Wood, The Problem of Man’s Ancestry, London: Society for Promoting Christian Knowledge, 1918.
  • Kurten, Bjorn, Not From the Apes, New York: Pantheon Books, 1972.
  • Leakey, Louis S.B., Adam’s Ancestors – The Evolution of Man and his Culture, New York: Harper & Row, 1960.
  • Leakey, Richard E. & Roger Lewin, Origins Reconsidered – In Search of What Makes Us Human, New York: Doubleday, 1992.
  • Lewin, Roger, Principles of Human Evolution – A Core Textbook, Malden: Blackwell Science, 1998.
  • Mellars, Paul, The Neanderthal Legacy – An Archaeological Perspective from Western Europe, Princeton: Princeton University Press, 1996.
  • Potts, Rick, Humanity’s Descent – The Consequences of Ecological Instability, New York: William Morrow and Company, 1996.
  • Purucker, G. de, De Esoterische Traditie, Den Haag: Theosophical University Press Agency, 2001
    ––– Mens en Evolutie, Den Haag: Theosophical University Press Agency, 1982.
  • Stringer, Christopher & Robin McKie, African Exodus – The Origins of Modern Humanity, New York: Henry Holt and Company, 1997.
  • Stringer, Christopher & Clive Gamble, In Search of the Neanderthals – Solving the Puzzle of Human Origins, New York: Thames and Hudson, 1993.
  • Tattersall, Ian, Becoming Human, Harcourt Brace and Company, 1998.
  • Tattersall, Ian & Jeffrey H. Schwartz, Extinct Humans, New York: Perseus Books/Westview Press, 2000.
  • Tattersall, Ian, The Fossil Trail – How We Know What We Think We Know About Human Evolution, New York: Oxford University Press, 1995.
  • Trinkaus, Erik & Pat Shipman, The Neandertals – Changing the Image of Mankind, New York: Alfred A. Knopf, 1993.
  • Wolpoff, Milford H., Human Evolution, New York: McGraw-Hill Inc., 1996.
  • Wolpoff, Milford H. & Rachel Caspari, Race and Human Evolution, New York: Simon & Schuster, 1997.
  • Wong, Kate, ‘An Ancestor to Call Our Own. Controversial New Fossils Could Bring Scientists Closer Than Ever to the Origin of Humanity’, Scientific American, januari 2003.

Wetenschap: antropologie

Artikelen van Ina Belderis


Uit het tijdschrift Sunrise sep/okt 2003

© 2003 Theosophical University Press Agency