Theosophical University Press Agency

JanusBewaker van de open deur

Grace F. Knoche

In januari ondergaan de meesten van ons een geestelijke opleving; men heeft het gevoel dat er een nieuw begin is, een nieuwe kans, niet alleen om iets meer van onze verwachtingen en dromen te verwezenlijken, maar ook om onze vroegere gewoonten te verbeteren en ons op een opbouwende manier een weg te banen naar de toekomst. Er liggen 365 dagen voor ons, maagdelijk ongerept, waarop we vrijelijk kunnen schrijven wat we maar willen. De zon schaart zich nu aan onze kant, want reeds bij de winterzonnestilstand keerde hij in noordelijke richting, en geeft ons opnieuw de zekerheid dat de winter zal plaatsmaken voor de lente.

Wat is er nu zo veelbelovend in deze eerste maand van het jaar? Januarius betekent ‘van of betrekking hebbende op Janus’. Maar wie was hij? Zelfs de Romeinen verschilden daarover van mening. We weten dat Janus een oude Romeinse god was met twee gezichten die in tegenovergestelde richtingen keken, en dat hij het ‘begin en de oorsprong van alles’ vertegenwoordigde en de god was van het jaar en van de tijd. Romulus, de legendarische stichter van Rome, zou de eerste zijn geweest die deze god met de twee gezichten bij zijn volk introduceerde, al werd hij vóór de tijd van Numa (715 – 673 v.Chr.) niet openlijk vereerd. Een tempel ter ere van Janus werd opgericht op de plek waar de Sabijnen op miraculeuze wijze zouden zijn vernietigd door het plotseling opborrelen van een kokende bron. In oorlogstijd werd de toegang tot de tempel opengehouden, in gereedheid, maar in vredestijd was hij gesloten, en Janus ontving de dubbele titel van Patulcius (Opener) en Clusius (Sluiter). Meestal was hij Opener omdat de Romeinen vaak oorlog voerden en de poorten waren maar driemaal dicht tijdens de eerste zeven eeuwen nadat de stad werd gesticht.

Zo gebeurde het dat Janus de beschermgod werd van alle openingen en sluitingen, in- en uitgangen, en vandaar de god van de deur of de poort, die naar beide kanten openging. En zo ontstond de naam Januarius voor de eerste maand van het jaar.

De meeste autoriteiten zeggen dat Janus is afgeleid van janua, wat ‘deur’ betekent, maar enkelen, onder wie Sir James Frazer, suggereren het tegenovergestelde: dat het misschien Janus was in zijn hoedanigheid van Opener en Sluiter die zijn naam schonk aan de nederige deur. Hoe het ook zij, janua als term kreeg de betekenis van een ‘deur’ of poort, bewaakt door de god met de twee gezichten, wiens beschermende blik zich uitstrekte over alles wat achter en vóór hem lag. Wijzelf symboliseren de overgang van het jaar ook tweevoudig: Vader Tijd, een oude man met witte baard, vermoeid en afgeleefd, die omziet in het verleden met naast zich een kind of knaap, stralend van vertrouwen, het oog vol verwachting gericht op de toekomst.

Janus schijnt nogal een bewogen leven te hebben gehad in een veelheid van rollen met evenveel verschillende namen. Als Vader van zijn volk werd hij hun beschermer op zowat elk terrein van het leven: de eredienst, de scheepvaart en handel, het munten van geld, en als Consivius (de Zaaier) de god van de landbouw. We weten echter maar weinig over zijn voorgangers omdat hij geen tegenhanger heeft in de Griekse mythologie. De oudst bekende voorstellingen van een tweehoofdige god heeft men gevonden op Etruskische gedenkpenningen en men heeft gedacht dat Janus oorspronkelijk misschien een luchtgod was en als zodanig een van de ‘grote hemelse godheden’ die de heerschappij voerden over de oostelijke sectoren van de Etruskische ‘hemelkoepel’. Hoe het ook zij, deze oude godheid moet een reeks vormveranderingen hebben ondergaan totdat hij, toen zijn invloed in Rome was gegroeid, nauw verbonden raakte met Jupiter en Juno, en bovendien met Sol, de zon, die samen met Jupiter vóór alle andere goden werd aangeroepen.

In zijn rol van ‘deur-opener’ of janitor, met ‘macht over de toegang tot de hemel’ wordt Janus Patulcius volgens Ovidius uitgebeeld met een scepter of staf in de rechterhand en een sleutel in de linker; in latere tijden ziet men zo nu en dan het getal CCC (300) op de vingers van de rechterhand en het resterende aantal dagen LXV (65) op de linker. Omdat veel van de christelijke symboliek zijn oorsprong vindt in de mysteriereligies die in en rond het Middellandse Zee-basin op zo grote schaal bloeiden, is het niet zo verrassend deze oude heidense god in een metamorfose terug te vinden als Petrus, de hemelse ‘poort-bewaker’ die de sleutels van de christelijke hemel bezit!

Het is echter niet het veelzijdige karakter van Janus dat ons onmiddellijk bezighoudt, maar eerder zijn kwaliteit van inwijder en opener van elk ‘begin’ – wat ook betekent elk ‘eind’, omdat zijn rol van bewaker altijd voortduurde. Als Matutinus, de ‘morgengod’, werd Janus altijd aangeroepen vóór iets van betekenis werd ondernomen. Van geen enkele onderneming, op politiek, militair of religieus gebied, kon succes worden verwacht als die niet eerst door hem was goedgekeurd. Daarom stonden alle poorten tot de stad onder zijn weldadige bescherming, stond zijn beeltenis boven deurposten; en werden beelden en tempels aan hem gewijd. Als een onderneming mislukte, geloofde men eerder dat de fout lag in ‘de manier om eraan te beginnen’ dan in het project zelf.

Als we de geschiedschrijvers mogen geloven, leken de Romeinen waarschijnlijk veel op ons, en waren niet meer en niet minder geestelijk dan wij, en ongetwijfeld zaaiden zijzelf tijdens het hoogtepunt van hun politieke glorie het zaad van hun uiteindelijke val. Wat hun religieuze leven betreft schijnen hun goden naar hun beeld te zijn gevormd veelal op dezelfde manier als wij de joods-christelijke God naar ons beeld hebben gemaakt! Maar zelfs in de periode van hun verval behielden de Romeinen hun eerbied voor de natuur. Zij onderkenden zowel haar goddelijke als haar stoffelijke kant en zagen in de mens de weerspiegeling van beide. Als ze de goden van de hemelse gebieden verpersoonlijkten deden ze dat omdat ze in de zon en de sterren en planeten ‘levende wezens’ zagen – een even essentieel deel van de kosmos als dat wij dat zijn. Het gunstig stemmen van de geesten van de maan, de wind, de regen en de wolken komt ons misschien kinderlijk voor, maar dit was een uitwas van hun Etruskisch erfdeel en het was een praktijk die in de hele oudheid voorkomt. De tijd is misschien niet meer zo veraf dat wij ons, in strikt wetenschappelijke terminologie, aan soortgelijk ‘bijgeloof’ schuldig zullen maken.

Hun oudere buren, de Grieken, hebben zoals Plato ons vertelt voor elke onderneming - groot of klein - altijd ‘een beroep op de goden’ gedaan en dit vóór ze zelfs maar eraan dachten zich met filosofische bespiegelingen bezig te houden zoals over ‘de aard van het heelal’. Is dit, alles welbeschouwd, zo totaal anders dan wat wij doen, in kerken en synagogen, tempels en moskeeën? Of wanneer we, in de beslotenheid van onze eigen ziel, een beroep doen op het hoogste in ons om kracht en leiding te ontvangen?

De reddende waarde van het leven is dat het goddelijke proces intact blijft, wat u of ik ook mogen denken over God of de goden of onszelf. Laten we daarom niet te gemakkelijk spotten met de oude Romeinen die te afhankelijk werden van hun goden. We kunnen nog steeds van hen leren, want veel van hun dichters, senatoren en filosofen waren ‘ingewijd’ – wat betekent dat ze een waarachtig ‘begin’ hadden gemaakt met de zielenwijsheid – in de buitenhof van de mysteriën die zelfs in die late periode nog functioneerden in verscheidene centra verspreid over het Romeinse Rijk. Deze oude colleges hadden grotendeels de luister van zuiverheid verloren, maar er was genoeg overgebleven van hun heilige idealen om als stimulans en gids te dienen voor hen die onderricht zochten. Hun werd geleerd dat zich in het hart van ieder mens de ‘adem’ van het leven of de spiritus bevindt, en dat als een mens stierf, zijn ziel enige tijd in een ‘onderwereld van zuivering’ zou doorbrengen, maar dat zijn ‘geest’ of goddelijke ‘adem’ onmiddellijk ‘naar de sterren zou vliegen’ – spiritus astra petit. Zij geloofden hierin zo vast dat velen van hen deze drie woorden als spreuk lieten beitelen op hun graf.

Waarom verhieven zij dan een godheid met twee gezichten tot zo’n hoge post in hun pantheon en rekenden zij zo vast op zijn zegen, zowel privé als in het openbaar? We kunnen het niet met zekerheid weten maar een gedeeltelijk antwoord ligt misschien in hun nauwgezette waarneming van de tweepoligheid van de natuur, zoals die te zien is in het ritmische patroon van geboorte en dood, dag en nacht, licht en duisternis, zowel als in de maan- en zonnecycli. Want Janus sprak met hen over de continuïteit van het leven, over bewustzijn, over de onsterfelijkheid en het wonder van zelfvernieuwing. Dit werd op onsterfelijke manier beschreven door de dichter Francis Thompson:

Geboorte draagt de kiem van de dood in zich,
De dood draagt de kiem van geboorte in zich.
De vallende eikel doet de boom ontluiken,
De vallende regen brengt het groen voort.
De varenplant vergaat als de varens verschijnen,
Want niets leeft zonder dat er iets sterft,
En niets sterft zonder dat iets tot leven komt.

Tot de hemel vluchtoord wordt,
Tot de tijd, verborgen bron van verandering, opdroogt,
Zijn geboorte en dood onafscheidelijk op aarde;
Want zij zijn twee en toch één, en dood is geboorte.
Ode aan de ondergaande zon

Wij in onze tijd moeten onze eigen Janus zijn, onze eigen inwijder tot groei, onze eigen zaaier en oogster. We beschouwen het jaar dat ten einde loopt, niet met berouw voor begane fouten maar om te verzamelen wat van waarde is geweest. Onze ogen zijn nu op de toekomst gericht, op de open deur van het komende jaar. Als de wil, de visie en het vertrouwen er zijn, zal geen enkele onderneming, hoe moeilijk ook, niet de zegen ontvangen van ons hogere zelf – onze eigen Opener en Sluiter – dat ons altijd heeft beschermd, ons nu beschermt, en ons tot in de verre toekomst zal beschermen.

Oude culturen/beschavingen: Italië


Uit het tijdschrift Sunrise jan/feb 2004

© 2004 Theosophical University Press Agency