Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De laatste ogenblikken voor en na de dood

Betreft: Brief 20C, blz. 137-141

Een van de dingen waarin mensen het meest zijn geïnteresseerd, is de dood: Wat gebeurt er met me als ik sterf? We moeten de mensen laten zien hoe ze nu moeten leven om voorbereid te zijn op de toekomst, op de dood en op het volgende leven. Hoe men nu leeft, bepaalt wat er na de dood gebeurt en hoe het volgende leven zal zijn. De boeddhisten drukken dit prachtig uit: iemands toekomst is het resultaat van zijn huidige leven. Het leven dat een mens nu leeft is het resultaat van zijn vorige leven. Daarom is voor mij de vraag hoe moeten we nu leven slechts een andere manier om te zeggen: wat gebeurt er met ons als we sterven en hoe zal ons volgende leven zijn.

Het antwoord hierop zit in het ene woord karma, de leer van de gevolgen, de leer dat oorzaken onvermijdelijk consequenties met zich brengen en dat consequenties op een voorafgaande oorzaak volgen. Als de voorafgaande oorzaak goed is, is het gevolg goed. Is de voorafgaande oorzaak slecht, dan is het gevolg slecht. Dit geldt evenzeer als de natuurwet dat als men een hand in het vuur steekt die zal verbranden, en niet bevriezen. Dat is eenvoudig de betekenis van karma: wat ge zaait zult ge oogsten, niet iets anders. Uw levenswijze van nu bepaalt uw bewustzijnstoestand na de dood en wat u in uw volgende leven en de daaropvolgende levens zult zijn.

Met de laatste ogenblikken na de dood is het al even eenvoudig. Het leven van een mens is het resultaat van zijn verleden, niet van een deel ervan, niet van gedeelten ervan, maar van het geheel. Kan men een deel van het verleden weglaten? Kan men het wegsnijden uit het geheugen van de natuur? Kan men een gedeelte van het karakter uitwissen dat men in vorige levens als karakter heeft opgebouwd? Het antwoord is natuurlijk nee. Daarom zijn wij schatkamers van het verleden. We zijn gevormd uit gedachten uit het verleden, namelijk uit het vorige leven en de vorige levens, alle bij elkaar. Een volwassen mens is dus het resultaat van elk jaar na zijn geboorte en van elke maand en van elke week en van elke dag en van elk uur en van elke minuut en van elke seconde. Men kan geen enkele dag of jaar of maand uit het verleden uitwissen. Dit alles is ingebouwd in uw huidige bestaan.

Pas nu deze regel van de natuur, deze wet van karmische gevolgen, toe. Het betekent eenvoudig dat wat de voornaamste kracht in uw afgelopen leven was, de voornaamste gedachtekracht in uw bewustzijn zal zijn als u sterft. Het is duidelijk dat tien meer is dan zes of vijf of vier en honderd meer is dan tien en dat een sterke kracht zegeviert over een zwakke. Daarom zal wat de overheersende gedachtestroom, gedachte-impuls, de gevoelens, emoties, in uw verleden waren, de dingen zijn die door hun gewicht, hun energie, hun overheersende kracht, de overhand hebben bij uw laatste flikkering van het bewustzijn op dit gebied. Is dat niet eenvoudig? Het betekent niet dat rondzwervende gedachten, die misschien door ons denkvermogen trekken als we sterven, op magische wijze ons toekomstig bestaan bepalen en vormgeven. Dat is absurd, want het is in strijd met de logica en de manier waarop de natuur te werk gaat. Het betekent eenvoudig dat het saldo van de krachten van alle jaren tot het uur van de dood, met andere woorden de overheersende energie, op het moment dat u sterft voelbaar wordt.

Anders gezegd, u zult uw karakter zien in het panorama vóór het sterven, het panoramisch visioen dat zich aan iedereen voltrekt. De laatste gedachten van een stervende zijn eenvoudig te vergelijken met de op een instrument afgelezen meetwaarde, bijvoorbeeld op een thermometer of barometer. De thermometer wijst de temperatuur aan op het moment waarop u ernaar kijkt. De barometer geeft de drukverandering aan, wat goed of slecht weer betekent op het moment dat u ernaar kijkt. Nu is dat meetapparaat geen magisch instrument dat u goed of slecht weer bezorgt. Het zegt u alleen hoe het weer is en hoe het waarschijnlijk zal worden.

Met het karakter is het net zo. Het karakter dat u heeft, brengt u bepaalde gedachten op het moment van het sterven. Bij de dood is uw bewustzijn in een bepaalde toestand en aan de hand van die laatste momenten van bewustzijn, van denken, weet u hoe uw karakter is en daardoor hoe uw bewustzijnstoestand na de dood waarschijnlijk zal zijn, en daardoor ook hoe uw volgende leven waarschijnlijk zal zijn. En omdat het karakter uiterst ingewikkeld is, schommelt het vanzelfsprekend nu eens naar deze en dan weer naar die kant naar achteren en naar voren, of omhoog en omlaag, hoe u het ook wilt uitdrukken.

Het lijkt me zo eenvoudig en logisch. De gedachtekracht die in uw leven overheerst, zal ook de overheersende gedachtekracht zijn op het moment van de dood, want die is het dominerende, het krachtige element in uw karakter. De zwakke dingen zullen niet tevoorschijn komen. Die hebben niet de kracht, de energie. Het zijn de sterke die naar voren komen. Stel dat u zestig jaar van uw leven een groots en edel leven heeft geleid en dat u de daaropvolgende vier of vijf of tien jaar plotseling gek bent geworden en een slecht leven leidde – wat zal dan de dominerende kracht zijn als u sterft, de dominerende bewustzijnskleur? De sterke. Als een edel leven van zestig jaar wordt overvleugeld door vier of vijf of tien jaar slecht leven, dan zijn het de slechte gedachten die overheersen als u sterft; het zou namelijk betekenen dat u tien jaar lang zo’n verschrikkelijk slecht leven heeft geleid dat de zestig jaar goed leven teniet worden gedaan, worden overvleugeld. Maar dat is bijna onmogelijk. De gedachten en gevoelens van zestig achtereenvolgende jaren zullen zich doen gelden; ook het slechte leven zal echter nooit worden vergeten, maar zich afdrukken op uw karakter. Eens zal het zich doen gelden. Maar op het moment van de dood is dit kwaad niet het sterkste, overheersende element. Het goede in u, de zestig jaren van edel leven en denken komen ongemerkt naar voren en het kwade maakt zich stilletjes uit de voeten en door de zestig goede jaren sterft de mens in vrede en geluk. U ziet dus hoe belangrijk het is hoe u nu leeft.

Dit zijn praktische harde feiten die we moeten leren kennen en waarmee we rekening moeten houden. Het zijn fundamentele gedragsregels en vergeet dat alstublieft niet. Alle grote wijzen en zieners die de wereld ooit heeft gekend hebben dit geleerd. Voor wat u doet bent u zelf verantwoordelijk en u zult er rekenschap van moeten afleggen. Dat geldt ook voor wat u denkt en voor wat u voelt. Laat daarom elk moment een verandering ten goede zijn, een zaad voor iets mooiers, groters en verheveners, dat mooiere, betere vruchten zal voortbrengen voor de toekomst.

Het heden is dus heel belangrijk, en ik denk dat één reden waarom mensen zo bang zijn voor de dood – en ik zeg dit in alle vriendelijkheid en met respect voor mijn medemensen – is dat ze, door wat ze al hebben geleerd, weten, innerlijk weten, ook al kunnen ze het misschien niet verstandelijk aan anderen uitleggen, dat slechte gedachten een slecht karakter voortbrengen. Onze moeders leren ons zelfs al in de wieg dat door goede gedachten een evenwichtig, mooi en sterk karakter wordt opgebouwd, en dan denken mensen over zichzelf: ik ben geen kind meer; ik ben volwassen; misschien overvalt de dood mij morgen; het kan me overkomen bij een auto-, trein-, of vliegtuigongeluk; het kan me op alle mogelijke manieren overkomen. Mijn tijd om me te verantwoorden kan komen nog voor ik tot tien heb geteld. Mijn hart kan het plotseling begeven. Wat zal er gebeuren? Is er een antwoord op het raadsel van de toekomst? Theosofen zeggen dat er geen raadsel van de toekomst bestaat; dat is een idee dat is ontstaan door de materialistische leer in het westen van de afgelopen tachtig of honderd jaar. Die vraag zou bij een oosterling nooit opkomen. Ze is niet logisch. Ze is niet zinnig als men er goed over nadenkt. Want er is gezegd: Zoals u leeft, zo vormt u zichzelf. Goede gedachten brengen goede mensen voort. Heel zuivere gedachten hebben een heel zuiver gedrag tot gevolg. Slechte gedachten, haat, maken slechte en haatdragende mensen en brengen ongeluk. Kunt u zich iets ergers en afschuwelijkers voorstellen dan een mens, die in de sfeer van zijn eigen bewustzijn is opgesloten met als enig gezelschap de haat in zijn eigen hart, een haat die gestadig toeneemt en klauwen ontwikkelt die zijn levensorganen uitrukken, zijn eigen kroost, zijn eigen broedsel? Soms noemen we het hevige gewetenswroeging.

Niemand van ons heeft een vlekkeloos, volmaakt leven geleid. We zouden goden zijn als dat zo was; en omdat de mens de heilige waarheid niet kent vraagt hij zich natuurlijk af – wat ben ik? Wat ben ik na de dood? Wat gaat er gebeuren? De kerken kunnen me niets vertellen. Ze leren me alleen te hopen en op God te vertrouwen. Maar iets in mij zegt me dat het goddelijke een onuitwisbare hoop in mijn hart heeft geplaatst, een niet te onderdrukken intuïtieve gedachte dat er in deze wereld waarheid is en dat wij mensen die kunnen vinden; en ik wil die vinden. Zonder die waarheid is het leven zouteloos en niet waard geleefd te worden. Daarop hoopt de mens, daaraan denkt hij en daarom heeft hij belangstelling voor de dood. Men wil niet sterven. Men heeft nog niet voldoende geleerd om te weten dat juist dit aardse gebied, waaraan men zich zo wanhopig vastklampt, het terrein is van lijden, verdriet, pijn en teleurstelling, treurigheid en ellende. Ja, en onze school van ervaring.

Dit brengt me op het volgende punt. Mensen spreken over onsterfelijkheid. Weet u wat men in het westen daarmee bedoelt? Dat hadden de meesters in gedachte in de geciteerde passage, die nu het onderwerp van studie is. Ze beantwoordden deze vragen aan Hume en Sinnett en spraken tot hen zoals u en ik tot onmondige kinderen zouden spreken. Ze overlaadden hun geest niet met wat wij nu weten door wat we bestudeerd en gelezen hebben en met de leringen die we hebben ontvangen.

Toen deze mannen vragen stelden over onsterfelijkheid wisten de meesters precies waaraan Hume en Sinnett dachten, want die hadden geen flauw vermoeden van wat onsterfelijkheid is. Ze dachten dat het betekende eeuwig door te gaan als Hume en eeuwig als Sinnett. Kunt u zich een verschrikkelijker onsterfelijkheid voorstellen dan dat, een erger hel, nooit vooruitgaan, nooit veranderen, nooit groeien, altijd Hume en eeuwig Sinnett, hoeveel hij ook leerde, hoezeer hij ook groeide, altijd Hume, altijd Sinnett? Voor theosofen zou dat een bewustzijn in de hel betekenen. Wijs mij iets in de universele natuur dat ook maar een fractie van een seconde onveranderd blijft: de plant die groeit, de gezondheid die verandert, de bewegingen van de planeten, de trillingen van atomen en elektronen en wat al niet; de veranderingen in groei, de veranderingen in alles, alles is anders dan een miljoen jaar geleden of tienduizend jaar, of duizend jaar, of een jaar, of een minuut of een seconde geleden en werd iets nieuws en, zoals wij het zien, iets beters. Altijd is er evolutionaire beweging en vooruitgang. Het historisch en geologisch onderzoek dat onze wetenschappers verrichten toont dat er inderdaad zo’n evolutionaire vooruitgang bestaat, al was het maar in vorm, in levensvorm. Maar wij zeggen dat er geen evolutie kan zijn zonder evoluerende wezens. Anders is evolutie niets dan een lege abstractie. De enige evolutie die wij kennen is die van evoluerende wezens, die zich ontwikkelen, die vooruitgaan, zich bewegen. Evolutie is daarom slechts een naam die we aan deze groeiprocessen geven. Het is niet iets dat ergens ver weg in het absolute of in het abstracte bestaat en dat de dingen voortstuwt of drijft of ze in beweging brengt. Evolutie betekent groeiende wezens.

En nu onsterfelijkheid. Zou u altijd, eeuwig en altijd willen blijven wat u bent? De goden bewaren me voor zo’n hel. Het antwoord van de meesters was eenvoudig dit. Ze zeiden in zichzelf: Broeder Sinnett, broeder Hume, we begrijpen u, ook al begrijpt u ons niet. We weten dat u het heeft over wat volgens u onsterfelijkheid is, met andere woorden dat uw lichaam of op zijn minst uw ziel nooit verandert, altijd uzelf blijft. Dat uw ego nooit verandert, altijd uzelf blijft. Goed, wij geven u een antwoord dat uw ongeschoolde denken, ongeoefend in de archaïsche wijsheid, kan begrijpen. Ja, er bestaat onsterfelijkheid van het geestelijke ego en die noemen wij paneonische onsterfelijkheid, blijvende onsterfelijkheid, dat wil zeggen gedurende alle eonen van het mahamanvantara. En degenen die zijn geëvolueerd of geestelijk zijn gevorderd, die zich hebben geoefend en getraind om zich zelfs nu al met de geest te verenigen, kunnen door deze verbintenis met de geest ongeveer voortgaan zoals ze nu zijn, als grote mahatma’s die een paneonische onsterfelijkheid genieten tot het eind van het manvantara. Maar dan eindigt die onsterfelijkheid. En toen zeiden ze: Ziet u niet, broeders, dat een onsterfelijkheid die een einde heeft geen onsterfelijkheid is? Want dat betekent dood. Hoe lang het ook duurt, als het eens eindigt is het geen echte onsterfelijkheid.

Nu weten we dat, hoewel een jivanmukta, een hoge adept, voortdurend in wijsheid en ervaring groeit en zelfbewust als ego tot het einde van het manvantara kan blijven bestaan – als dat einde komt dat we prakritika pralaya noemen, waarin het hele zonnestelsel verdwijnt, dat ook voor hem het einde is gekomen en hij sterft. Zijn atomen verdwijnen. Dit wordt veroorzaakt doordat wat we de geest of ziel van het zonnestelsel kunnen noemen naar hogere sferen gaat. Het lichaam sterft, het lichaam van het zonnestelsel sterft, de geest beweegt zich naar hogere dingen, waarmee in het zonnestelsel wordt herhaald wat een mens doet als hij sterft. Wij mensen, kinderen van het zonnestelsel, sterven omdat het ook de bestemming van het zonnestelsel is om te sterven als zijn tijd daarvoor is gekomen. De natuur heeft één wet – niet één wet voor de zon en een andere wet voor de mens, weer een andere wet voor de dieren of de planten. De natuur kent overal maar één wet en deze ene wet is als het ware een geheel van wetten die we de natuurwetten noemen. Zodat wat in het groot plaatsvindt, noodzakelijk wordt gekopieerd in het klein, omdat het kleine deel uitmaakt van het grote; als het kleine zich zou kunnen bevrijden van de overheersing van het grote, zou het niet langer minder zijn dan het grote, maar groter dan het grote, wat absurd is. Het deel volgt het geheel. Dat is toch duidelijk?

Wat is dan onsterfelijkheid? In de theosofische opvatting van het woord zijn geest en stof de enige onsterfelijke dingen – met stof bedoel ik mulaprakriti of oerstof, die niet meer is dan de schaduw van de geest. En zelfs dan zijn er momenten dat ik me afvraag of men wel kan zeggen dat geest, dat zelfs god-stof eeuwig is? In zijn essentie, ja, alles is in essentie eeuwig zelfs op dit gebied. Maar soms vraag ik me af of zelfs purusha, of zelfs Brahma niet in absolute zin sterfelijk is? En mijn antwoord aan mijzelf, de influisteringen van mijn intuïtie aan mijn eigen ziel zeggen me, ja, ook de goden zelf zijn slechts onsterfelijk voor de duur van hun eigen leven, zoals wij mensen dat zijn op ons gebied. En wat een geluk! Hebben wij het er zojuist niet samen over gehad dat het een hel zou zijn als ik altijd ‘ik’ bleef, en nooit zou kunnen veranderen in iets groters dan ‘ik’? O nee, dit soort onsterfelijkheid is niets voor mij. Die wens ik niet. Ik wil vooruit. Ik wil veranderen in iets beters. Ik wil dat mijn ego groter en grootser wordt en zelfs als het bewustzijn ervan maar met een fractie verandert, met andere woorden als het groeit en zich ontwikkelt is het niet langer hetzelfde ego en dus niet onsterfelijk. Ziet u dat niet in? Ziet u niet de geweldige, prachtige belofte, de schoonheid van dit alles, dat wij niet onsterfelijk zijn, niet onveranderlijk – niet altijd en eeuwig dezelfde?

Mensen willen op dit gebied leven en onsterfelijk zijn op dit gebied. Dat doet me denken aan de koortsige dromen van kinderen die dromen dat ze eindelijk de beker der onsterfelijkheid kunnen drinken en in een lichaam kunnen leven dat nooit sterft. Mensen willen dat graag. Ze willen eten en drinken en vrolijk zijn, ja, maar zullen ook ziekten om zich heen zien en aardbevingen en onweer, misschien getroffen worden door de bliksem, vernietigd worden, of hun lichaam wordt verbrand en aangetast of vergaat door een afschuwelijke ziekte. Dat komt omdat ze onsterfelijk willen zijn zoals ze zijn. Ellendig bestaan! Verschrikkelijk. Zo’n onsterfelijkheid is niets voor mij. Ik wil vooruit, naar grotere en grootsere dingen. Ik ben een zoon van de zon, een kind van de kosmische geest. Daar is mijn thuis. Ik ben hier op deze aarde omdat mijn gedachten en daden en mijn karakter in andere sferen mij slecht karma hebben gebracht en ik maar een mens ben. Ik wil het menszijn ontgroeien en een god worden, mijn menszijn verliezen, overgaan in het godzijn; en als ik een god word zal ik, hoop ik, nog altijd dat verlangen hebben, deze niet te stillen honger naar iets dat nog groter en grootser is dan het godzijn, steeds omhoog en vooruit, naar voortdurend ruimere, voortdurend zich uitbreidende sferen en een grootser bewustzijn, een diepere waardering voor schoonheid en heiligheid, vrede en gerechtigheid, liefde en goedheid – zwakke menselijke termen, maar die toch een gedragscode betekenen die ons hoop geeft.

Nee, voor mij geen onsterfelijkheid! Laat mij vooruitgaan door onophoudelijk te veranderen van kleinere naar grotere dingen. Laat mij groter worden, laat mij het laaggewelfde verleden achter me laten en in het zonlicht treden, in de open lucht, in de vrijheid, in de majesteit van het eeuwige.


Aspecten van de occulte filosofie, blz. 349-55

© 1999 Theosophical University Press Agency

Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag