H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen
Deel 1: 1874 – 1882

isbn 9789491433122, paperback, eerste druk 2015, bestel boek

© 2015  Theosophical University Press Agency, Den Haag

 

      Inhoudsopgave     

 

Perzisch zoroastrianisme en Russisch vandalisme

[‘Persian Zoroastrianism and Russian vandalism’, The Theosophist, oktober 1879, blz. 19-21; CW 122-30]

Weinig mensen zijn in staat werkelijke schoonheid en esthetiek te waarderen; nog geringer in aantal zijn zij die de monumentale overblijfselen van vervlogen eeuwen eren, die aantonen dat zelfs in de grijze oudheid de mensheid een hoogste macht vereerde, en men zich geroepen voelde om zijn abstracte denkbeelden tot uitdrukking te brengen in bouwwerken die de tand des tijds zouden trotseren. De Vandalen – hetzij Serviërs of een barbaars Germaans volk – kwamen in elk geval uit het noorden. Een recente gebeurtenis geeft ons het gevoel dat het jammer is dat Justinianus ze niet allemaal heeft gedood, want het blijkt dat er in het noorden nog waardige afstammelingen van die vreselijke vernietigers van monumenten van kunst en wetenschap zijn overgebleven in de personen van sommige Russische handelaren die zojuist een daad van onvergeeflijk vandalisme hebben gepleegd. Volgens de laatste Russische kranten is de Moskouse aartsmiljonair Kokorev met zijn handelspartner uit Tbilisi, de Armeense Croesus Mirzoef, bezig de misschien wel oudste relikwie in de wereld van het zoroastrianisme – de ‘Ateshgah’ van Bakoe1 te ontwijden en schijnt hij op het punt te staan deze volkomen te vernietigen.

1. Ook Atesh-Kudda.

Vuurtempel van Bakoe1

1. John Ussher, A journey from London to Persepolis; including wanderings in
Daghestan, Georgia, Armenia
. . . , 1865, blz. ii.

Weinig vreemdelingen en misschien even weinig Russen weten iets van dit eerbiedwaardige heiligdom van de vuuraanbidders bij de Kaspische Zee. Ongeveer 20 km van de kleine stad Bakoe in de vallei van Absharon in Russisch Georgië, en te midden van de kale, verlaten steppen aan de oevers van de Kaspische Zee, staat – of beter gezegd, stond, helaas, slechts een paar maanden geleden – een vreemd bouwwerk, iets tussen een middeleeuwse kathedraal en een versterkt kasteel. Wanneer en door wie het werd gebouwd is onbekend. Als men maar 5 of 10 cm in de zandige grond graaft over een oppervlakte van enkele vierkante km, een terrein dat bekend staat als ‘het Vurige Veld’, waarop het gebouw staat, en men steekt daar een lucifer aan, dan stijgt een vuurstraal op als uit een oliebron.1 De ‘gheber-tempel’, zoals het gebouw soms wordt genoemd, is uit één massieve rots gehouwen. Het bevat een enorm rechthoekig plein, omsloten door muren met kantelen, en in het midden van het plein staat een hoge eveneens rechthoekige toren die op vier reusachtige zuilen rust. Laatstgenoemde liepen verticaal naar beneden tot op het vaste gesteente, en de uithollingen erin liepen door tot de kantelen, waar ze uitmonden in de buitenlucht en zo doorlopende buizen vormden waardoor het brandbare gas dat in de diepte van de rots was opgesloten, naar de top van de toren werd geleid. Deze toren was eeuwenlang een heiligdom van de vuuraanbidders geweest en draagt de symbolische voorstelling van de drietand – die teersoot wordt genoemd. Rondom de binnenzijde van de buitenmuur zijn cellen uitgehouwen, ongeveer 20 in aantal, die tot woningen van vroegere generaties van zoroastrische kluizenaars hebben gediend. Onder toezicht van een hooggeplaatste mobed bestudeerden ze hier in de stilte van hun afzonderlijke cellen de Avesta, de Vendidad, de Yasna – blijkbaar vooral laatstgenoemd werk, omdat de rotswanden van de cellen met een groot aantal citaten uit de heilige hymnen zijn beschreven. Onder het altaar van de toren waren drie zware klokken opgehangen. Volgens een legende werden ze in de 10de eeuw gedurende de vervolgingen door de moslims door een heilige reiziger op wonderbaarlijke wijze gemaakt, om de gelovigen te waarschuwen voor de nadering van de vijand.

1. Men ziet een blauwachtige vlam oprijzen, maar ‘dit vuur verteert niet; en als iemand zich er middenin bevindt, voelt hij geen warmte’. Zie Kinneir, A Geographical Memoir of the Persian Empire, blz. 360.

Nog maar enkele weken geleden vertoonde het grote altaar van de toren de gloed van dezelfde vlam die volgens de plaatselijke overlevering 30 eeuwen geleden was aangestoken. Uit de horizontale openingen van de vier holle zuilen stegen voortdurend vlammen op, ononderbroken gevoed door het onuitputtelijke onderaardse reservoir. Uit elk van de kantelen in de muur, evenals uit elke muuropening kwam stralend licht tevoorschijn, als even zovele vuurtongen; en zelfs het grote portaal van de hoofdingang was omgeven door een krans van vurige sterren, terwijl vlammen speelden vanuit kleinere en smallere openingen. In deze indrukwekkende omgeving zeiden de gheber-kluizenaars hun dagelijkse gebeden op, als ze zich onder de open toren verzamelden; ieder van hen wendde het gezicht eerbiedig naar de ondergaande zon, terwijl ze samen een laatste avondzang aanhieven. En naarmate de lichtbron – het ‘oog van Ahura-Mazda’ – dichter en dichter naar de horizon afdaalde, werd het stemgeluid al zwakker, totdat het gezang als een klagend en onderdrukt gemurmel wegstierf. . . . Een laatste schijnsel – en de zon was ondergegaan; en omdat in die streken de duisternis snel op het daglicht volgt, was het vertrek van het symbool van de godheid het teken voor een andere verlichting, ongeevenaard zelfs door het grootste vuurwerk op koninklijke feestdagen. Het hele veld scheen ’s nachts één vuurzee te zijn.

Tot ongeveer 1840 was ‘Ateshgah’ de belangrijkste verzamelplaats voor alle vuuraanbidders van Perzië. Duizenden pelgrims kwamen er; want geen echte gheber kon gelukkig sterven, tenzij hij de heilige pelgrimstocht ten minste één keer in zijn leven had gemaakt. Een reiziger – Koch – die het klooster in die tijd bezocht, trof er slechts vijf zoroastriërs met hun leerlingen aan. Ongeveer 14 maanden geleden, in 1878, vertelde een dame uit Tbilisi, die de Ateshgah bezocht, in een persoonlijke brief dat ze er maar één eenzame kluizenaar aantrof, die zijn cel alleen verlaat om de opgaande zon te begroeten en de ondergaande zon vaarwel te zeggen. En nu, nauwelijks een jaar later, lezen we in de krant dat de heren Kokorev & Co. druk bezig zijn om op het Vurige Veld enorme gebouwen neer te zetten voor het raffineren van petroleum! Alle cellen, behalve die welke door de arme oude kluizenaar bewoond wordt, zijn halfvergaan en onbeschrijfelijk vuil, en zijn door de werklieden van de firma in beslag genomen; het altaar waarover de heilige vlam streek, is nu hoog opgestapeld met rommel, metselspecie en modder, en de vlammen zelf worden in een andere richting geleid. De klokken worden nu tijdens de geregelde bezoeken van een Russische priester naar beneden gehaald en aan de portiek van het huis van de hoofdopzichter opgehangen; heidense relikwieën worden zoals altijd door de religie die de vroegere verdringt gebruikt – in feite misbruikt. En alles ziet er vreselijk troosteloos uit. . . . ‘Het verbaast me’, schrijft een correspondent uit Bakoe in de St. Petersburg Vjedomosti, die het onwelkome nieuws het eerst bracht, ‘dat de drietand, de heilige teersoot zelf, tot nu toe nog niet in de keuken van de nieuwe firma voor een of ander geschikt doel wordt gebruikt. . . . ! Is het dan absoluut noodzakelijk dat de miljonair Kokorev het zoroastrische klooster moest ontwijden, dat zo weinig ruimte inneemt vergeleken met het terrein dat voor zijn fabrieken en pakhuizen is gereserveerd? En moet zo’n opmerkelijk overblijfsel uit de oudheid worden opgeofferd aan commerciële hebzucht, die tenslotte geen enkele roebel te verliezen of te winnen heeft door het te vernietigen?’

Blijkbaar wel, omdat de heren Kokorev & Co. het hele veld van de regering hebben gehuurd, en laatstgenoemde volkomen onverschillig schijnt te staan tegenover dit idiote en zinloze vandalisme. Het is nu meer dan 20 jaar geleden dat de schrijfster Ateshgah het laatst heeft bezocht. In die tijd kreeg het, naast de kleine groep kluizenaars, bezoek van vele pelgrims. En omdat het heel waarschijnlijk is dat men over 10 jaar er niets meer over zal horen, kan ik net zo goed wat meer details over de geschiedenis ervan geven. Ik ben er zeker van dat onze parsi-vrienden geïnteresseerd zullen zijn in enkele legenden die ik over die plek heb verzameld.

Er schijnt werkelijk een sluier over de oorsprong van Ateshgah te hangen. Historische gegevens zijn schaars en spreken elkaar tegen. Met uitzondering van enkele oude Armeense kronieken die terloops vermelden dat het bestond vóór het christendom door de heilige Nina in de 3de eeuw naar dat land werd gebracht,1 wordt het, voor zover ik weet, nergens anders genoemd.

1. Al verscheen de heilige Nina in Georgië in de 3de eeuw, toch was het niet vóór de 5de eeuw dat de afgoden vererende Grouzines [Georgiërs] door de 13 Syrische kerkvaders tot het christendom werden bekeerd. Ze kwamen onder leiding van St. Antonius en St. Jan van Zedadzene – zo genoemd, omdat hij naar de Kaukasus zou zijn gereisd om de belangrijkste afgod Zeda te bestrijden en te overwinnen! En terwijl de weelderige zwarte haarlokken van St. Nina tot op de dag van vandaag als relikwieën in de Zion kathedraal in Tbilisi als onbetwistbaar bewijs van beider bestaan worden bewaard, heeft de wonderdoener Jan zijn naam nog veel onsterfelijker gemaakt. Aan Zeda, die de Baäl van de Trans-Kaukasus was, werden, zoals de legende ons vertelt, kinderen geofferd op de top van de berg Zedadzene, ongeveer 18 km van Tbilisi. Daar daagde de heilige de afgod, of beter gezegd Satan in de gedaante van een stenen beeld, tot de strijd uit en overwon hem op wonderbaarlijke wijze, d.w.z. hij wierp het omver en vertrapte het. Maar dit was nog niet het einde van het vertoon van zijn vermogens. De bergtop is ontzaglijk hoog, en omdat de top slechts een dorre rots is, vindt men daar nergens bronwater. Maar ter herinnering aan zijn overwinning liet de heilige een bron verschijnen op de bodem van een onpeilbaar diepe put die tot ver in het binnenste van de berg reikte, en waarvan de gapende mond dichtbij het altaar van de god Zeda, precies in het midden van zijn tempel, uitkwam. In deze opening werden de ledematen van de vermoorde kindertjes na het offer geworpen. De wonderbron droogde echter al snel op en vele eeuwen lang verscheen er geen water. Maar toen het christendom er vaste voet had verkregen, begon het water opnieuw te verschijnen op de 7de dag van elke meimaand, en dat gebeurt nog steeds tot op de dag van vandaag. Vreemd genoeg behoort dit feit niet tot het terrein van legenden, maar het is er een dat grote nieuwsgierigheid heeft gewekt zelfs onder wetenschappers, zoals de bekwame geoloog dr. Von Abich, die jarenlang in Tbilisi woonde. Duizenden en duizenden maken jaarlijks op 7 mei een pelgrimstocht naar Zedadzene; en iedereen is getuige van ‘het wonder’. Vanaf ’s ochtends vroeg hoort men dat opborrelend water neervalt op de rotsige bodem van de put; en wanneer het middaguur nadert, worden de uitgedroogde wanden van de mond vochtig, en helder koud sprankelend water schijnt uit elke nauwe rotsspleet tevoorschijn te komen; het stijgt hoger en hoger, borrelt op, neemt in omvang toe, totdat het, als het ten slotte de rand heeft bereikt, plotseling ophoudt, waarbij de fanatieke menigte een langdurige kreet van zegevierende vreugde laat horen. Deze kreet lijkt – zoals het plotseling afvuren van artillerie – het diepste inwendige van de berg te laten schudden, en weerklinkt als een echo tot kilometers in de omtrek. Iedereen haast zich om een vat met het wonderbaarlijke water te vullen. Op die dag in Zedadzene zijn er mensen die hun nek breken of van wie de nek wordt omgedraaid, maar iedereen die het overleeft brengt een hoeveelheid van het kristalheldere water mee naar huis. Tegen de avond begint de stroom water even mysterieus als ze verscheen, af te nemen en om middernacht is de bron weer helemaal droog. Geen druppel water, geen spoor van een bron kon door de ingenieurs en geologen die eropuit waren om de ‘truc’ te ontdekken, worden gevonden. Een heel jaar lang blijft de heilige plaats verlaten, en er is zelfs geen wachter die over het arme heiligdom waakt. De geologen hebben verklaard dat het gesteente van de berg de mogelijkheid dat er bronnen in verborgen zitten, uitsluit. Wie zal het raadsel oplossen?

De overlevering zegt ons (in hoeverre ze juist is, kan ik niet beoordelen) dat het volk, dat nu door de moslims en christenen minachtend ‘ghebers’ wordt genoemd en dat zichzelf ‘behedin’ (volgelingen van het ware geloof) noemt, Mithra, de Middelaar – lang vóór Zarathoestra – als zijn enige en hoogste God erkende, die in zichzelf alle goede en ook alle kwade goden bevatte. Mithra, die de aard van zowel Ormazd als Ahriman vertegenwoordigde, werd door het volk gevreesd. Als Mithra het Ahriman-element niet in zich had gehad, had het volk hem niet hoeven vrezen, maar hoefde het hem alleen lief te hebben en te vereren als Ahura-Mazda.

Op een dag, toen de god vermomd als een schaapherder over de aarde zwierf, kwam hij naar Bakoe, toen een oninteressante, verlaten zeekust, en vond daar een oude man die hem vereerde en die ruzie maakte met zijn vrouw. Op deze dorre plek was het hout schaars, en ze wilde niet een deel van haar houtvoorraad – die diende om te koken – afstaan om op het altaar te worden verbrand. Daardoor werd het Ahriman-element in de god wakker geroepen en, terwijl hij de gierige oude vrouw een klap gaf, veranderde hij haar in een enorme rots. Toen daarna het Ahura-Mazda-element weer in hem overheerste, beloofde hij de van zijn vrouw beroofde weduwnaar, als troost, dat noch hij noch zijn afstammelingen ooit meer brandstof nodig zouden hebben, want hij zou voor een voorraad zorgen die tot het einde der tijden voldoende zou zijn. Toen sloeg hij de rots opnieuw en vervolgens de bodem tot kilometers in de omtrek, en de aarde en de kalkachtige grond van de Kaspische kust werden boordevol met nafta gevuld. Om de gelukkige gebeurtenis te herdenken verzamelde de toegewijde oude man alle jongelui uit de buurt en begon zelf de rots, die alles was wat van zijn vroegere vrouw was overgebleven, uit te houwen. Hij maakte de muren met kantelen en vormde het altaar en de vier zuilen, en holde ze uit om mogelijk te maken dat de gassen konden opstijgen en aan het boveneinde van de kantelen konden ontsnappen. Toen de god Mithra zag dat het werk was voltooid, zond hij een bliksemstraal die het vuur op het altaar aanstak en elk van de kantelen in de muur in gloed zette. Om het nog helderder te laten branden riep hij de vier winden en beval hen de vlammen in elke richting aan te wakkeren. Tot op de dag van vandaag staat Bakoe bekend onder haar oorspronkelijke naam Badkube, wat letterlijk het samenkomen van de winden betekent.1

1. Vgl. Isis ontsluierd, 2:741vn.

De andere legende die slechts een vervolg op de vorige is, luidt als volgt: Talloze eeuwen lang vereerden de toegewijden Mithra aan zijn altaren, totdat Zarathoestra, die uit de hemel neerdaalde in de vorm van een ‘gouden ster’, zich in een mens veranderde en een nieuwe leer begon te onderwijzen. Hij zong de lof van de Ene, maar Drieledige God – de hoogste Eeuwige, de onbegrijpelijke essentie, ‘Zervana-Akerene’, die vanuit zichzelf ‘oorspronkelijk licht’ emaneerde, dat op zijn beurt Ahura-Mazda voortbracht. Maar deze handeling vereiste dat de ‘Oorspronkelijke’ vooraf in zichzelf al het licht van de vurige Mithra zou opnemen en zo de arme god van al zijn schittering beroofde. In zijn wanhoop en aangespoord door zijn Ahriman-aard, vernietigde Mithra zichzelf tijdelijk, nu hij zijn recht op de onverdeelde oppermacht had verloren, en liet Ahriman achter om zijn strijd met Ormazd zo goed mogelijk uit te vechten. Vandaar de overheersende dualiteit die sindsdien in de natuur bestaat, totdat Mithra terugkeert; want hij beloofde zijn trouwe volgelingen eens terug te keren. Vanaf die tijd heeft echter een reeks rampen de vuuraanbidders getroffen. De meest recente daarvan was de inval van de moslims in hun land in de 7de eeuw, toen deze fanatici de behedin heel wreed begonnen te vervolgen. De ghebers werden overal verdreven en vonden slechts een toevluchtsoord in de provincie Kerman en in de stad Yezd. Toen volgden ketterijen. Veel zoroastriërs gaven het geloof van hun voorouders op en werden moslims; anderen waren vervuld van onblusbare haat tegen de nieuwe heersers, sloten zich aan bij de woeste Koerden en werden naast vuur-, ook duivel-aanbidders. Dit zijn de yezidi’s. De hele religie van deze vreemde sektariërs – met uitzondering van enkelen die eigenaardiger rituelen hebben, die voor iedereen een geheim zijn behalve voor henzelf – omvat het volgende. Zodra de zon opkomt, plaatsen ze hun beide duimen kruiselings over elkaar, kussen het symbool, en raken daarmee hun voorhoofd aan in eerbiedige stilte. Daarna begroeten ze de zon en keren in hun tenten terug. Ze geloven in de macht van de duivel, zijn er bang voor en stemmen de ‘gevallen engel’ op allerlei manieren gunstig; ze worden heel boos wanneer een moslim of christen iets oneerbiedigs over hem zegt. Ze hebben moorden begaan vanwege zulke oneerbiedige taal, maar de laatste tijd zijn ze voorzichtiger geworden.

Met uitzondering van de gemeenschap van parsi’s in Bombay worden vuuraanbidders daarom slechts in beide reeds genoemde plaatsen gevonden, en verspreid rondom Bakoe. Enkele jaren geleden telden ze volgens de statistiek in Perzië ongeveer 100.000 mensen;1 ik betwijfel echter of hun religie zo zuiver is behouden als die van de parsi’s uit Gujarat, ook al is laatstgenoemde door de fouten en achteloosheid van generaties van onontwikkelde mobeds verminkt. En toch staan de vuuraanbidders van Kerman en Yezd – evenals de parsi’s in Bombay, die door alle reizigers en door de Engelse Indiërs worden beschouwd als de meest intelligente, ijverige en welopgevoede gemeenschap van alle autochtone volkeren – in zeer hoog aanzien zowel bij de Perzen als bij de Russen van Bakoe. Sommigen onder hen zijn ruw en geslepen geworden als gevolg van eeuwenlange vervolging en beroving; maar de getuigenverklaringen spreken unaniem in hun voordeel, en ze worden beoordeeld als een deugdzame, moreel hoogstaande en ijverige bevolkingsgroep. ‘Hij houdt zijn woord als een gheber’, is een bekend gezegde onder de Koerden, die het herhalen zonder zich in het minst bewust te zijn van de zelfveroordeling die erin besloten ligt.

1. Grattan Geary maakt in zijn recente heel waardevolle en interessante boek Through Asiatic Turkey (Londen, Sampson Low and Co.) een opmerking over de ghebers van Yezd – ‘er zouden er welgeteld maar 5000 zijn’. Maar omdat hij zijn gegevens verzamelde terwijl hij snel door het land reisde, kreeg hij in dit geval blijkbaar onjuiste informatie. Misschien was het de bedoeling hem te vertellen dat er op het moment van zijn bezoek maar 5000 in en om Yezd waren. Het is de gewoonte van dit volk zich aan het begin van de zomer over het land te verspreiden, als men op zoek is naar werk.

Tot slot moet ik mijn verbazing uitspreken over de volkomen onwetendheid over hun religies, die in Rusland zelfs onder journalisten schijnt te heersen. Eén van hen noemt de ghebers in het eerdergenoemde artikel in de St. Petersburg Vjedomosti een sekte van hindoe-afgodendienaars die in hun gebeden de naam Brahma voortdurend aanroepen. Om dit historische gegeven kracht bij te zetten, wordt Alexandre Dumas (père) geciteerd, die in zijn boek Reizen in de Kaukasus1 vermeldt dat hij tijdens zijn bezoek aan Ateshgah in een van de cellen van het zoroastrische klooster ‘twee hindoe-afgodsbeelden’ vond!! Zonder het vriendelijke gezegde: De mortuis nil nisi bonum [over de doden niets dan goeds] te vergeten, kunnen we het toch niet nalaten de correspondent van de gewaardeerde krant te herinneren aan een feit dat iedere lezer van de romans van de geniale Franse schrijver zou moeten weten, namelijk dat zelfs de onsterfelijke baron Von Münchhausen nauwelijks zijn gelijke was in de onuitputtelijke en gevarieerde voorraad historische feiten die uit de bodemloze diepten van zijn eigen bewustzijn voortkwamen. Het spectaculaire verhaal van zijn tijgerjacht in Mingrelië, waar sinds de dagen van Noach nooit een tijger is geweest, ligt nog vers in het geheugen van zijn lezers.

1. Noot vert.: Alexandre Dumas (père) (1802-1870) schreef drie boeken over de Kaukasus: Le Caucase, Parijs, 1859; Le Caucase depuis Prométhée jusqu’à Chamyll, Parijs, 1859, 7 delen; Impressions de voyage. Le Caucase, Parijs, 1865, 3 delen. Het is onduidelijk naar welk boek hier wordt verwezen.

 


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 1: 1874 – 1882, blz. 168-76

© 2015  Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag