Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Theorieën over reïncarnatie en geesten

[‘Theories about Reincarnation and Spirits’, The Path, november 1886, blz. 232-45; CW 7:176-99]

In de eerste 10 jaar van het bestaan van de Theosophical Society is het diepzinnige en omstreden vraagstuk van wedergeboorte of reïncarnatie steeds opnieuw naar voren gekomen. Men zei voldoende bewijzen te hebben dat er een grote tegenstrijdigheid bestond tussen beweringen die in Isis ontsluierd werden gemaakt, deel 1, blz 450, en latere leringen van dezelfde pen en onder inspiratie van dezelfde meester.1

1. Zie de beschuldiging en het antwoord in The Theosophist, augustus 1882, blz. 288-9; CW 4:182-6.

In Isis zou reïncarnatie worden ontkend. Alleen voor ‘verdorven geesten’ is terugkeer soms mogelijk. ‘Behalve die zeldzame en twijfelachtige mogelijkheid, erkent Isis slechts drie gevallen – een miskraam, een zeer vroege dood en een verstandelijk zwaar gehandicapte – waarin reïncarnatie op deze aarde plaatsvindt.’1

1. ‘C.C.M.’ in Light, 8 juli 1882.

De beschuldiging werd onmiddellijk beantwoord, zoals iedereen die The Theosophist van augustus 1882 opslaat zelf kan zien. Ondanks dat heeft het antwoord sommige lezers niet kunnen tevredenstellen of het werd niet opgemerkt. Afgezien van het vreemde van de bewering dat reïncarnatie – d.w.z. de opeenvolgende en periodieke wedergeboorten van iedere individuele monade van pralaya tot pralaya1 – ontkend wordt, ondanks dat de lering een essentieel onderdeel en een van de basisgedachten van het hindoeïsme en het boeddhisme is, kwam de beschuldiging in feite hierop neer: de schrijfster van dit artikel die jaren voordat Isis werd geschreven al een openlijke bewonderaar en bestudeerder van het hindoeïsme en even openlijk een aanhanger van het boeddhisme was, moet door het verwerpen van reïncarnatie noodzakelijkerwijs ook karma verwerpen! Want laatstgenoemde is inderdaad de hoeksteen van de esoterische filosofie en oosterse religies; het is de grootse en enige zuil waarop de hele filosofie van wedergeboorten steunt en zodra deze laatste wordt ontkend, vervalt de hele leer van karma tot zinloos gepraat.

3. De bestaanscyclus tijdens het manvantara; vóór het begin daarvan is elk van die ‘monaden’ opgenomen in de ene ziel, anima mundi, en wordt na de voltooiing ervan opnieuw daarin opgenomen.

Niettemin beschuldigen de tegenstanders, zonder stil te staan bij de duidelijke ‘tegenstelling’ tussen deze beschuldiging en de feiten, iemand die openlijk erkent een boeddhiste te zijn ervan reïncarnatie te ontkennen en daarmee ook karma. Omdat de schrijfster er niets voor voelde om te twisten met een vriend en op dat moment niet aan een verdediging met details en inwendige bewijzen wilde beginnen – echt tijdverlies – antwoordde ze met slechts een paar zinnen. Maar nu is het noodzakelijk geworden de leer duidelijk uit te leggen. Andere critici hebben dezelfde weg gevolgd, en door de passages in Isis die daarop slaan verkeerd te begrijpen, zijn ze tot dezelfde nogal vreemde conclusies gekomen.

Om aan die zinloze discussie een einde te maken ben ik van plan de leer duidelijker uit te leggen.

Hoewel het er gezien de latere meer gedetailleerde weergaven van de esoterische leringen weinig toe doet wat er in Isis – dat slechts een encyclopedie van occulte onderwerpen is, waarin deze alle zeer vaag zijn aangeduid – geschreven staat, moet men in de eerste plaats weten dat de schrijfster de juistheid handhaaft van ieder woord dat over het onderwerp in haar vroegere werken werd gezegd. Wat in The Theosophist van augustus 1882 werd beweerd, kan hier nu worden herhaald. Het gedeelte dat eruit wordt geciteerd is misschien of hoogstwaarschijnlijk ‘onvolkomen, chaotisch, vaag, wellicht zelfs onbeholpen, zoals zoveel gedeelten van dat werk, het eerste literaire product van een vreemdelinge die zich zelfs nu nauwelijks op haar kennis van de Engelse taal kan beroemen’. Niettemin is het geciteerde gedeelte volkomen juist voor zover het het onderwerp reïncarnatie betreft.

Ik zal nu uit Isis citeren en vervolgens iedere bekritiseerde passage uitleggen, waarin werd gezegd dat ‘enkele fragmenten van die mysterieuze reïncarnatieleer – wel te onderscheiden van metempsychose’ – zullen worden gegeven. De zinnen die nu worden toegelicht zijn cursief gedrukt.

Reïncarnatie, d.w.z. het tweemaal verschijnen van hetzelfde individu, of beter gezegd van zijn astrale monade, op dezelfde planeet is geen regel in de natuur; het is een uitzondering, evenals het teratologische verschijnsel van een kind met twee hoofden. Ze wordt voorafgegaan door een schending van de wetten van harmonie in de natuur, en vindt slechts plaats wanneer deze, terwijl ze haar verstoorde evenwicht probeert te herstellen, de astrale monade, die door een misdaad of ongeluk uit de cyclus van noodzakelijkheid was geslingerd, met geweld in het aardse leven terugwerpt. Zo wordt bij een miskraam, bij kinderen die vóór een bepaalde leeftijd sterven, en bij kinderen die verstandelijk zwaar gehandicapt worden geboren, het oorspronkelijke plan van de natuur om een volmaakt mens voort te brengen verstoord. Terwijl dus de grove stof van al die verschillende entiteiten bij de dood het lot te wachten staat zich te verspreiden door het grote rijk van het zijn, moeten de onsterfelijke geest en de astrale monade van het individu – waarvan laatstgenoemde tot taak had een lichaam te bezielen, en eerstgenoemde om zijn goddelijke licht op het lichamelijke gestel te laten schijnen – voor de tweede keer proberen om het plan van de scheppende intelligentie uit te voeren. – 1:450

Hier wordt de ‘astrale monade’ of het astrale lichaam van de gestorven persoonlijkheid – bijvoorbeeld van Jan of van Thomas – bedoeld. Het is dat wat in de leringen van de esoterische filosofie van het hindoeïsme bekendstaat als de bhuta; in de Griekse filosofie wordt het het simulacrum of de umbra genoemd, en alle andere filosofieën die die naam waard zijn, zeggen dat dit, zoals in eerstgenoemde filosofie wordt onderwezen, verdwijnt na een bepaalde meer of minder lange periode in kamaloka – de limbus van de rooms-katholieken, of de Hades1 van de Grieken. Hoewel het zo is bepaald door de wetten van karma, is het elke keer wél ‘een schending van de wetten van harmonie in de natuur’ als de astrale monade of het simulacrum van de persoonlijkheid – van Jan of Thomas – in plaats van zijn natuurlijke levensduur in een lichaam te voltooien: (a) met geweld eruit wordt geworpen, hetzij door vroegtijdige dood of door een ongeluk; of (b) als gevolg van haar onvoltooide taak wordt gedwongen opnieuw op aarde te verschijnen (d.w.z. hetzelfde astrale lichaam verenigd met dezelfde onsterfelijke monade) om de onvoltooide taak af te maken. Zo moet ze ‘voor de tweede keer proberen het plan van het scheppende intellect’ – of de wet – uit te voeren’.

1. Met Hades werd beslist nooit de hel bedoeld. Het was altijd het verblijf van de treurende schaduwen of astrale lichamen van de dode persoonlijkheden. Westerse lezers moeten bedenken dat kamaloka niet karmaloka is, want kama betekent verlangen en karma heeft niet die betekenis.

Indien het verstand zover is ontwikkeld dat het actief is en onderscheidingsvermogen bezit, dan vindt er geen [onmiddellijke]1 reïncarnatie op deze aarde plaats, want dan zijn de drie delen van de drie-enige mens samen verenigd, en is hij in staat zijn weg te vervolgen. Maar wanneer het nieuwe wezen niet verder is gekomen dan de toestand van monade of wanneer, zoals bij de verstandelijk zwaar gehandicapte, de drie-eenheid [op aarde] niet volledig is bereikt [en dit dus ook niet kan bereiken na de dood], dan moet de onsterfelijke vonk die het verlicht, het aardse gebied opnieuw betreden, omdat zijn eerste poging werd verijdeld. Anders zouden de sterfelijke of astrale, en de onsterfelijke of goddelijke ziel niet samen verder kunnen, en doorgaan naar het erboven gelegen gebied.2 De geest volgt een weg die parallel verloopt aan die van de stof; en de spirituele evolutie gaat hand in hand met de fysieke. – 1:450

1. Als dit woord ‘onmiddellijke’ toen Isis werd uitgegeven tussen de twee woorden ‘geen’ en ‘reïncarnatie’ was gezet, zou er minder ruimte zijn geweest voor discussie en onenigheid.
2. Met ‘erboven gelegen gebied’ wordt natuurlijk ‘devachan’ bedoeld.

De occulte leer zegt:

(1) Er is voor de monade geen onmiddellijke reïncarnatie op aarde, zoals ten onrechte wordt geleerd door de reïncarnatiespiritisten; ook is er helemaal geen tweede incarnatie voor het persoonlijke of bedrieglijke ego – de périsprit – behalve in de genoemde uitzonderingsgevallen. Maar er zijn wel (a) wedergeboorten of periodieke reïncarnaties voor het onsterfelijke ego (‘ego’ gedurende de cyclus van wedergeboorten en non-ego in nirvana of moksha, wanneer het onpersoonlijk en absoluut wordt); want dat ego is de wortel van elke nieuwe incarnatie, de draad waaraan de bedrieglijke persoonlijkheden of schijnlichamen, mensen genaamd, de ene na de andere worden geregen, en waarin het monade-ego zich gedurende de cyclus van geboorten belichaamt; en (b) zulke reïncarnaties vinden pas plaats na 1500, 2000, en zelfs 3000 jaar van devachanisch leven.

(2) Manas – de zetel van jiva, die vonk die de ronde van de cyclus van geboorten en wedergeboorten met de monade meemaakt van begin tot einde van een manvantara – is het werkelijke ego. (a) De jiva volgt de goddelijke monade, die hem spiritueel leven en onsterfelijkheid schenkt, naar devachan; daarom kan hij evenmin herboren worden vóór zijn vastgestelde periode is verstreken en kan hij in de tussentijd evenmin weer op aarde zichtbaar of onzichtbaar verschijnen; en (b) tenzij de vervulling, het spirituele aroma van het manas – of die hoogste aspiraties en spirituele hoedanigheden en eigenschappen die het hoger zelf van de mens samenstellen – met zijn monade wordt verenigd, is laatstgenoemde te beschouwen als niet-bestaand, omdat ze als het ware in wezen ‘onpersoonlijk’ en als zodanig egoloos is, en haar spirituele kleur en geur van egotisme alleen verkrijgt van ieder manas gedurende de incarnatie en nadat ze ontlichaamd is en gescheiden van al haar lagere beginselen.

(3) De overige vier beginselen, of beter gezegd de 2½ – omdat ze samengesteld zijn uit het aardse deel van manas, zijn voertuig, kamarupa, en lingasarira, terwijl het lichaam en ook prana of het levensbeginsel onmiddellijk uiteenvallen – zijn ongeschikt voor devachan, omdat ze tot de bedrieglijke persoonlijkheid hebben behoord. Devachan is de toestand van gelukzaligheid, de beloning voor alle onverdiende ellende van het leven,1 en daar is geen plaats voor datgene wat de mens aanzette tot zondigen, namelijk zijn aardse hartstochtelijke aard.

1. De lezer moet bedenken dat de esoterische leer stelt dat er – behalve in gevallen van verdorvenheid waarin de aard van de mens als het ware het toppunt van kwaad bereikt en menselijke aardse zonde een satanisch universeel karakter verkrijgt, zoals het geval is met sommige tovenaars – voor het grootste deel van de mensheid na de dood geen straf is. De wet van vergelding zal de mens opwachten, als karma, op de drempel van zijn nieuwe incarnatie. De mens is hoogstens een rampzalig werktuig van het kwaad, en schept onophoudelijk nieuwe oorzaken en omstandigheden. Hij is niet altijd (zo ooit) verantwoordelijk. Vandaar een tijdperk van rust en gelukzaligheid in devachan, waarbij alle ellende en verdriet van het leven tijdelijk worden vergeten. Avichi is een spirituele toestand van de grootste ellende en staat slechts hen te wachten die hun levens bewust hebben gewijd aan het kwaad doen van anderen en die zo de hoogste spirituele toestand van het kwaad hebben bereikt.

Daarom worden de niet1-reïncarnerende beginselen (de bedrieglijke persoonlijkheid) achtergelaten in kamaloka, eerst als een stoffelijk overblijfsel en later als een weerkaatsing op de spiegel van het astrale licht. Wat zijn ze – met hun bedrieglijke werking tot de dag waarop ze, na geleidelijk te zijn vervaagd, verdwijnen – anders dan het Griekse eidolon en het simulacrum van de Griekse en Latijnse dichters en schrijvers?

1. Noot vert.: Het woordje ‘niet’ is door HPB later toegevoegd. Zie het artikel ‘Een belangrijke correctie’, The Path, januari 1887, blz. 320.

Welke beloning of straf kan er op dat gebied van de ontlichaamde menselijke entiteiten zijn voor een foetus of een menselijk embryo dat zelfs geen tijd heeft gehad om hier op aarde te ademen, en veel minder nog de gelegenheid om de goddelijke vermogens van de geest te gebruiken? Of voor een onverantwoordelijk kind, van wie de verstandeloze monade, die latent blijft in het astrale en fysieke omhulsel, evenmin kan voorkomen dat het zelf of iemand anders levend wordt verbrand? Of voor iemand die vanaf de geboorte verstandelijk zwaar gehandicapt is en van wie de hersenwindingen slechts 20 tot 30 procent zijn van die van mensen die gezond van geest zijn, en die daarom noch verantwoordelijk is voor zijn gesteldheid, noch voor zijn daden noch voor de onvolmaaktheden van zijn ongedurige, halfontwikkelde verstand? – 1:451

Deze zijn dan de ‘uitzonderingen’ waarover in Isis wordt gesproken, en de lering wordt nu evenals toen gehandhaafd. Bovendien is er geen ‘tegenstrijdigheid’ maar alleen onvolledigheid – vandaar dat er misverstanden ontstonden door latere leringen. Dan zijn er nog verschillende belangrijke fouten in Isis die, omdat de drukplaten van het werk vastlagen, in de latere drukken niet werden verbeterd.

Eén ervan staat op blz. 443-4, een andere die daarmee verband houdt en erop volgt staat op blz. 444-5.

Door de tegenstrijdigheid tussen het eerste en het laatste deel van de bewering had men kunnen vermoeden dat er kennelijk een fout was gemaakt. De bewering is gericht aan de spiritisten, aanhangers van de reïncarnatieleer, die de meer dan dubbelzinnige woorden van Apuleius opvatten als een passage die hun aanspraken op het bestaan van hun ‘geesten’ en reïncarnatie bevestigt. Laat de lezer beoordelen1 of Apuleius niet veeleer onze beweringen rechtvaardigt. We worden ervan beschuldigd dat we reïncarnatie ontkenden, en ziehier wat we toen in Isis zeiden!

1. Apuleius zegt: De ziel wordt in deze wereld geboren na het verlaten van de wereldziel (anima mundi), waarin haar bestaan voorafgaat aan het bestaan op aarde dat we allen kennen. Zo straffen de goden, die haar daden in alle stadia van de verschillende bestaansvormen en als één geheel afwegen, haar soms voor zonden die in een vroeger leven zijn begaan. Ze sterft wanneer ze zich losmaakt van een lichaam waarin ze de overtocht van dit leven als in een broos schip heeft gemaakt. En dit is, als ik me niet vergis, de geheime betekenis van het voor de ingewijde zo eenvoudige opschrift op grafheuvels: ‘Aan de goden, manes die leefden.’ Maar dit soort dood vernietigt niet de ziel, hij vormt haar (één deel ervan) slechts om tot een lemure. ‘Lemures’ zijn de manes of geesten die we kennen onder de naam lares. Wanneer ze op een afstand blijven, en ons weldoen en beschermen, dan eren we in hen de beschermgoden van de huiselijke haard; maar als hun misdaden bewijzen dat ze verkeerd handelen, noemen we hen larvae. Ze worden een plaag voor slechte mensen, en kunnen de goeden niet raken. (Du Dieu de Socrate, Apul. class. blz. 143-5.)

Deze filosofie leert dat de natuur haar werk nooit onvoltooid laat; wanneer haar eerste poging niet lukt, probeert ze het opnieuw. Wanneer ze een menselijk embryo voortbrengt, is het haar bedoeling dat er – fysiek, verstandelijk en spiritueel – een volmaakt mens zal ontstaan. Zijn lichaam moet groeien, volwassen worden, verslijten en sterven, zijn bewustzijn zich ontvouwen, rijpen en in harmonisch evenwicht komen. Zijn goddelijke geest moet de innerlijke mens verlichten, en daarmee moeiteloos één harmonisch geheel gaan vormen. Geen mens voltooit zijn grote cyclus, of de ‘cyclus van noodzakelijkheid’, tot dit alles tot stand is gebracht. Zoals de achterblijvers in een race in het eerste gedeelte zwoegen en ploeteren, terwijl de overwinnaar over de eindstreep snelt, zo overtreffen sommige zielen in de race naar onsterfelijkheid alle andere, en bereiken ze de eindstreep, terwijl duizenden van hun medestanders nog dicht bij het startpunt zwoegen onder de last van de stof. Sommige ongelukkigen vallen geheel af en verliezen elke kans op de prijs; enkelen keren terug op hun schreden en beginnen opnieuw. – 1:443-4

Dat is duidelijk genoeg, zou men zeggen. De natuur, die ziet dat haar pogingen zijn mislukt, probeert het opnieuw. Niemand kan deze wereld (onze aarde) verlaten zonder ‘fysiek, ethisch en spiritueel’ vervolmaakt te zijn geworden. Hoe kan dit anders worden bereikt dan door een reeks wedergeboorten die nodig zijn voor de vervolmaking van elk onderdeel – de evolutie in de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ kan toch nooit in één mensenleven worden volbracht? En toch wordt deze zin zonder onderbreking gevolgd door de volgende ingelaste bewering: ‘Dit is wat de hindoe het meest vreest – transmigratie en reïncarnatie; slechts op andere en lagere planeten, nooit op deze’!!!

De laatste ‘zin’ is een fatale fout en is er één waarvoor de schrijfster ‘niet schuldig’ pleit. Het is duidelijk de blunder van een ‘corrector’ die geen idee had van de hindoefilosofie en die daardoor de fout op de volgende bladzijde maakte, waar het ongelukkige woord ‘planeet’ in de plaats is gezet voor cyclus. De schrijfster van Isis, die ander werk te doen had, keek nadat het boek was verschenen er bijna nooit meer in, anders had ze verontschuldigingen gemaakt en een bladzijde met errata toegevoegd, en de zin zou als volgt zijn gewijzigd: ‘De hindoe is bang voor transmigratie in andere lagere vormen op deze planeet.’

Dit zou goed hebben gepast bij de eraan voorafgaande zin en wijzen op een feit, want de exoterische gezichtspunten van de hindoe laten hem geloven en vrezen dat reïncarnatie als mens en als dier om beurten met sprongen mogelijk is – van mens tot beest en zelfs tot plant en omgekeerd; terwijl de esoterische filosofie leert dat de natuur in haar ontwikkelingsgang nooit achteruitgaat. Nadat de mens eenmaal uit alle mogelijke lagere vormen – het mineralen-, planten- en dierenrijk – is geëvolueerd tot de menselijke vorm, kan hij nooit een dier worden, behalve in moreel opzicht, dus in figuurlijke zin. De menselijke incarnatie is een cyclische noodzaak en wet; en geen hindoe is er bang voor – hoe hij die noodzaak ook mag betreuren. En deze wet en de periodieke wedergeboorte van de mens wordt op dezelfde bladzijde (444) aangetoond en in dezelfde alinea die als volgt eindigt:

Maar er is een manier om dat te vermijden, en de Boeddha onderwees dit in zijn leringen over armoede, beheersing van de zintuigen, volmaakte onverschilligheid voor de voorwerpen van dit aardse tranendal, het vrij zijn van hartstocht, en veelvuldig innerlijk contact met atman. De oorzaak van reïncarnatie1 ligt in onze onwetendheid over onze zintuigen en in ons denken dat de wereld als werkelijk beschouwt, als iets anders dan abstract bestaan. Door de zintuigen ontstaat de ‘hallucinatie’ die we aanraking noemen, ‘door aanraking ontstaat begeerte, door begeerte gewaarwording [wat ook een misleiding door ons lichaam is], door gewaarwording het zich hechten aan bestaande lichamen, door het hechten daaraan een nieuw bestaan en door dat nieuwe bestaan ziekte, verval en dood’.

1. ‘De oorzaak van reïncarnatie ligt in onwetendheid’ – ‘reïncarnatie’ bestaat dus wel, want de schrijfster heeft de oorzaken ervan toegelicht.

Dit had de zaak duidelijk moeten maken en moeten aantonen dat er door onoplettendheid een fout was ingeslopen; en als dat niet voldoende is, is er nog iets anders om het aan te tonen, want er staat vervolgens:

Er is dus een geregelde opeenvolging van dood en geboorte, even regelmatig als de omwentelingen van een wiel, en de morele oorzaak ervan is het hechten aan bestaande voorwerpen, terwijl de directe oorzaak gunstig en ongunstig karma [de kracht die het heelal beheerst en het tot activiteit aanzet] is. Het grote doel van alle wezens die van het lijden van de opeenvolgende geboorten willen worden bevrijd, is dus de vernietiging na te streven van de morele oorzaak – het hechten aan bestaande voorwerpen of slechte verlangens. Zij in wie slechte verlangens geheel zijn uitgeroeid, worden arhats genoemd. Vrij zijn van slechte verlangens garandeert het bezit van een wonderbaarlijke macht. Na zijn dood [reïncarneert de arhat nooit;] hij bereikt onveranderlijk nirvana.’1 Nirvana is een woord dat, tussen twee haakjes, door de christelijke geleerden en sceptische commentatoren onjuist wordt verklaard. Nirvana is de wereld van de oorzaken, waarin alle bedrieglijke gevolgen of begoochelingen van onze zintuigen verdwijnen. Nirvana is de hoogst bereikbare sfeer. De pitri’s (de voor-adamitische geesten) worden door de boeddhistische filosoof als gereïncarneerd beschouwd, zij het op een veel hoger niveau dan de aardse mens. Sterven zij niet op hun beurt? Lijden hun astrale lichamen niet, verheugen ze zich niet en voelen ze niet dezelfde vloek van misleidende gevoelens als wanneer ze een fysieke vorm aannemen? – 1:444-5

1. R.S. Hardy, Eastern Monachism, blz. 6.

En vlak daarna laat men ons over Boeddha en zijn leer van ‘verdiensten en tekortkomingen’ of karma zeggen:

Maar dit vroegere leven waarin de boeddhisten geloven, is geen leven op deze planeet, want de boeddhistische filosoof hechtte meer waarde aan de grote leer van de cyclussen dan enig ander volk.

Verbeter ‘leven op deze planeet’ in ‘leven in dezelfde cyclus’ en u zult de juiste versie hebben: want wat zou waardering van ‘de grote leer van de cyclussen’ met Boeddha’s filosofie te maken hebben, als de grote wijze maar in één kort leven op deze aarde en in dezelfde cyclus had geloofd? Maar laten we terugkeren tot de ware theorie van reïncarnatie volgens de esoterische leringen en de ongelukkige weergave ervan in Isis.

Wat daarin dus werkelijk werd bedoeld, was dat het beginsel dat niet reïncarneert – behalve in de aangegeven uitzonderingsgevallen – de bedrieglijke persoonlijkheid is, de illusoire menselijke entiteit, die gedurende ons korte leven met een of andere bijzondere vorm en naam is omlijnd en geïndividualiseerd; maar dat wat wel reïncarneert en dat goed- of kwaadschiks moet doen onder de onwrikbare, strenge heerschappij van de karmische wet, is het werkelijke ego. Het verwarren van het werkelijke onsterfelijke ego in de mens met de bedrieglijke en vluchtige persoonlijkheden die het gedurende zijn manvantarische ontwikkeling bewoont, ligt ten grondslag aan al dat soort misvattingen. Wat behoort nu tot het werkelijke ego en wat tot de bedrieglijke persoonlijkheid? De eerste groep omvat:

1. De onsterfelijke geest – geslachtloos, vormloos (arupa), een emanatie van de ene universele adem.

2. Zijn voertuig – de goddelijke ziel – het ‘onsterfelijke ego’, de ‘goddelijke monade’, enz., genoemd, dat door aangroeiingen vanuit manas, waarin de altijd-bestaande jiva – de onvergankelijke vonk – brandt, aan het einde van elke incarnatie de essentie van de individualiteit die was aan zich toevoegt, de geur van de geplukte bloem die er niet meer is.

Wat is de bedrieglijke persoonlijkheid? Het is die bundel van verlangens, aspiraties, liefde en haat, kortom van daden, die door een mens op deze aarde gedurende één incarnatie en in de vorm van één persoonlijkheid wordt gemanifesteerd.1 Dit alles – wat voor ons, de misleide, materiële en materialistisch-denkende persoon, dhr. of mw. huppeldepup, is – is beslist niet onsterfelijk en wordt ook nooit wedergeboren.

1. Een bewijs hoe onze theosofische leringen in elke laag van de maatschappij en zelfs in de Engelse literatuur wortel hebben geschoten vindt men door Norman Pearsons artikel ‘Before birth’ in The Nineteenth Century van augustus 1886 te lezen. Daarin worden over theosofische denkbeelden en leringen bespiegelingen gehouden zonder theosofie te erkennen of ook maar ernaar te verwijzen, en over de theorieën van de schrijver betreffende het ego lezen we o.a. het volgende: ‘Hoeveel van de individuele persoonlijkheid zou er naar de hemel of de hel moeten gaan? Volgt het hele mentale gestel – goede en slechte, edele eigenschappen en goddeloze hartstochten – de ziel naar haar hiernamaals? Zeker niet. Maar zo niet, en indien er iets moet worden afgeworpen, hoe en waar moeten we dan de grens trekken? Aan de andere kant, als de ziel iets is dat verschilt van ons hele mentale gestel, afgezien van het gevoel van een zelf, staan we dan niet voor het onbegrijpelijke denkbeeld van een persoonlijkheid zonder enige eigenschappen?’
Op deze vraag antwoordt de schrijver, zoals iedere echte theosoof zou doen: ‘De moeilijkheden van de vraag ontstaan in feite uit een misvatting over de ware aard van deze eigenschappen. De samenstellende delen van ons mentale gestel – verlangens, antipathieën, gevoelens, voorkeuren en eigenschappen in het algemeen – hebben geen absoluut, maar een relatief bestaan. Honger en dorst, bijvoorbeeld, zijn bewustzijnstoestanden die ontstaan als reactie op prikkels van fysieke behoeften. Ze zijn geen aangeboren elementen van de ziel en zullen verdwijnen of gewijzigd worden . . .’ (blz. 356-7). Met andere woorden, hier wordt de theosofische leer aangenomen. Atman en buddhi gaan, na uit manas het aroma van de persoonlijkheid, of menselijke ziel, te hebben gedistilleerd, naar devachan; terwijl de lagere beginselen, het astrale simulacrum of de bedrieglijke persoonlijkheid, ontdaan van haar goddelijke monade of geest, in kamaloka – het ‘zomerland’ – zal blijven.

De hele bundel van het ego, dat schijnbare en vluchtige ik, verdwijnt na de dood, zoals een acteur de kleding die bij zijn rol hoorde, uitdoet vóór hij de schouwburg verlaat en naar bed gaat. Die acteur wordt onmiddellijk weer dezelfde ‘Jan Smit’ of ‘De Bruin’, die hij sinds zijn geboorte was, en is niet langer de Othello of Hamlet, die hij enkele uren speelde. Er blijft nu niets van die ‘bundel’ over wat naar de volgende incarnatie overgaat, behalve de zaden voor toekomstig karma die manas aan zijn onsterfelijke groep heeft toegevoegd om daarmee het ontlichaamde hoger zelf in ‘devachan’ te vormen. Wat de vier lagere beginselen betreft, wat er van hen wordt, is in de meeste klassieke literatuur te lezen, en we zijn van plan daaruit – om ons te verdedigen – enkele citaten te geven. De spiritisten, die met alle geweld het tijdelijke met het onsterfelijke ego willen verwarren, hebben een enorme afkeer van de leer van de périsprit, de ‘bedrieglijke persoonlijkheid’ of de overblijfselen van de overledenen in hun astrale vorm die vervagen en na verloop van tijd verdwijnen.

Helaas voor hen en gelukkig voor ons is die leer niet door de hedendaagse occultisten uitgevonden. Ze verdedigen deze leer. En ze bewijzen wat ze zeggen, namelijk dat er nog nooit een ‘persoonlijkheid’ is ‘gereïncarneerd’ ‘op dezelfde planeet’ (onze aarde, deze keer is er geen sprake van een vergissing) behalve in de drie uitzonderingsgevallen die hierboven zijn genoemd. Hieraan voegen we een vierde geval toe, namelijk de opzettelijke, bewuste daad van adeptschap; en om aan te tonen dat zo’n astraal lichaam noch tot het lichaam noch tot de ziel behoort en nog veel minder tot de onsterfelijke geest van de mens, wordt het volgende naar voren gebracht en worden bewijzen geciteerd.

Voordat iemand op grond van onbetwistbare manifestaties theorieën verkondigt over wat deze manifestaties teweegbrengt en er onmiddellijk op basis van voorlopig bewijsmateriaal aanspraak op maakt dat het de geesten van de overleden stervelingen zijn die ons weer komen opzoeken, behoort men eerst te bestuderen wat de oudheid over dit onderwerp heeft verkondigd. Geesten en verschijningen, gematerialiseerde en halfmateriële ‘geesten’ zijn niet begonnen bij Allan Kardec en evenmin in Rochester. Als die wezens, die onveranderlijk de gewoonte hebben zich uit te geven voor zielen en de geestverschijningen van de doden, dit verkiezen te doen en erin slagen, komt dit alleen omdat de voorzichtige filosofie van vroeger tijden nu vervangen is door een zelfingenomen vooropgezette mening en door onbewezen veronderstellingen.

Op de eerste vraag die moet worden besproken – ‘Hebben geesten een of andere soort substantie waarmee ze zich bekleden?’ luidt het antwoord: Dat wat nu in Frankrijk périsprit wordt genoemd en in Engeland en Amerika een ‘materialisatie’, werd in de oudheid peri-psyche en peri-nous genoemd en was de oude Grieken dus welbekend. Hebben ze een lichaam, hetzij gasachtig, fluïdisch, etherisch, stoffelijk of halfstoffelijk? Nee; we zeggen dit op grond van de occulte leringen overal in de wereld. Want bij de hindoes is de atman, of geest, arupa (lichaamloos), en bij de Grieken eveneens. Zelfs in de rooms-katholieke kerk zijn zowel de engelen van het licht als die van de duisternis volstrekt lichaamloos (meri spiritus, omnes corporis expertes), en in de woorden van De geheime leer zijn ze oorspronkelijk.

Als emanaties van het ongedifferentieerde beginsel worden de dhyani-chohans van de ene (eerste) categorie of de zuivere, spirituele essentie, gevormd uit de geest van het ene element; die van de tweede categorie of de tweede emanatie, uit de ziel van de elementen; die van de derde categorie hebben een ‘verstands-lichaam’, waarvan ze niet afhankelijk zijn, maar dat ze kunnen aannemen en beheersen als een lichaam dat van hen afhankelijk is, en zich in vorm en substantie voegt naar hun wil. Vanaf deze (derde) categorie hebben ze (de geesten, engelen, deva’s of dhyani-chohans) lichamen waarvan de eerste rupa-groep is samengesteld uit één element – ether; de tweede uit twee – ether en vuur; de derde uit drie – ether, vuur en water; de vierde uit vier – ether, lucht, vuur en water. Dan komt de mens, die, naast de vier elementen het vijfde heeft dat in hem overheerst – aarde; daarom lijdt hij.

Zoals door St. Augustinus en Peter Lombard over de engelen wordt gezegd, zijn hun lichamen gemaakt om te handelen, niet om te lijden. Aarde en water, humor et humus, geven aanleg voor lijden en passiviteit (ad patientiam), en ether en vuur voor handeling. De geesten of menselijke monaden, die tot de eerste, of ongedifferentieerde essentie behoren, zijn dus lichaamloos; maar hun derde beginsel (of het menselijke vijfde – manas) kan samen met zijn voertuig het kamarupa en het mayavirupa worden – het begeertelichaam of ‘illusielichaam’. Omdat na de dood de beste, edelste, zuiverste eigenschappen van manas of de menselijke ziel samen met de goddelijke monade naar devachan opstijgen – waaruit iemand alleen op het moment van reïncarnatie tevoorschijn komt of terugkeert – wat is het dan dat onder het dubbele masker van het spirituele ego of de ziel van het gestorven individu verschijnt? Het kamarupa-element geholpen door elementalen. Want ons wordt geleerd dat die spirituele wezens die naar wens een vorm kunnen aannemen en kunnen verschijnen – d.w.z. zich objectief en zelfs tastbaar kunnen maken – alleen de engelen zijn (de dhyani-chohans) en de nirmanakaya1 van de adepten, van wie de geesten bekleed zijn met verheven stof. De astrale lichamen – de overblijfselen en de droesem van een sterveling die zich van het lichaam heeft bevrijd – zijn, wanneer ze al verschijnen, niet de individuen die ze beweren te zijn, maar slechts hun simulacra. En dit werd in de hele oudheid, van Homerus tot Swedenborg, geloofd; vanaf het derde ras tot op de dag van vandaag.

1. Nirmanakaya is de naam die wordt gegeven aan de astrale vormen (in hun volledigheid) van adepten die te ver zijn gevorderd op het pad van kennis en absolute waarheid om de toestand van devachan in te gaan, en die aan de andere kant doelbewust de gelukzaligheid van nirvana hebben geweigerd, om de mensheid te helpen door, onzichtbaar, uitverkoren mensen op hetzelfde pad van vooruitgang te leiden en te helpen. Maar deze astralen zijn geen lege schillen maar volledige monaden gemaakt uit het 3de, 4de, 5de, 6de en 7de beginsel. Er is echter nog een andere orde van nirmanakaya’s over wie veel zal worden gezegd in De geheime leer.

Meer dan één toegewijde spiritist heeft tot op heden Paulus geciteerd om zijn bewering dat geesten kunnen verschijnen en het ook doen, kracht bij te zetten. ‘Er is een aards lichaam en er is een spiritueel lichaam’ (1 Cor. 15:44), maar men hoeft de verzen die eraan voorafgaan en die erop volgen slechts nauwkeuriger te bestuderen om te zien dat wat Paulus bedoelde veel verschilt van de betekenis die men erin legt. Er is ongetwijfeld een spiritueel lichaam, maar het is niet identiek met de astrale vorm die in de ‘aardse’ mens besloten ligt. Het ‘spirituele’ wordt slechts gevormd door onze individualiteit, na de dood onbekleed en getransformeerd; want de apostel legt in verzen 51 en 52 behoedzaam uit: ‘Ik zal u een geheim onthullen; we zullen niet allemaal eerst sterven, toch zullen we allemaal veranderd worden (sed non omnes immutabimur). . . .Want het vergankelijke lichaam moet worden bekleed met het onvergankelijke, het sterfelijke lichaam met het onsterfelijke.’

Maar dit is geen bewijs behalve voor de christenen. Laten we nagaan wat de oude Egyptenaren en de neoplatonisten, beide ‘theürgen’ bij uitstek, over het onderwerp dachten. Ze verdeelden de mens in drie hoofdgroepen, onderverdeeld in beginselen, evenals wij dat doen: zuivere, onsterfelijke geest; de ‘spookachtige ziel’ (een lichtende schim) en het grove fysieke lichaam. Afgezien van het laatstgenoemde, dat als de aardse schil werd beschouwd, werden deze groepen in zes beginselen verdeeld: (1) kha, ‘levenslichaam’; (2) khaba, ‘astrale vorm’ of schaduw; (3) khou, ‘dierlijke ziel’; (4) akh, ‘aards verstand’; (5) sa, ‘de goddelijke ziel’ (of buddhi); (6) sah of mummie, waarvan de activiteit na de dood begint. Osiris was de hoogste ongeschapen geest, want dit was in één betekenis een algemene naam, omdat ieder mens na zijn overgang geösirifieerd werd, d.w.z. opgenomen in de Osiris-zon of in de luisterrijke goddelijke staat. Het waren khou en de lagere delen van akh of het kamarupa met daaraan toegevoegd de droesem van manas die achterbleven in het astrale licht van onze atmosfeer en die de equivalenten vormden van de verschrikkelijke en zo gevreesde bhuta’s van de hindoes (onze ‘elementaren’). Dit kan men zien in de vertaling die is gemaakt van de zogenaamde ‘Harris-papyrus over magie’ (Le papyrus magique Harris, vertaald door Chabas) waarin ze kouey of khou worden genoemd en die verklaart dat ze volgens de hiërogliefen khou werden genoemd, of de ‘weer tot leven gebrachte doden’, de ‘opgestane schaduwen’.1

1. Als we een vergelijking maken met de verdeling in de esoterische leringen, zien we het volgende: (1) Osiris is atman; (2) sa is buddhi; (3) akh is manas; (4) khou is kamarupa, de zetel van aardse begeerten; (5) khaba is lingasarira; (6) kha is pranatman (levensbeginsel); (7) sah is mummie of lichaam.

Als er van iemand werd gezegd dat hij ‘een khou had’, bedoelde men dat hij bezeten werd door een ‘geest’. Er waren twee soorten khou’s – de rechtvaardigen – zij die na korte tijd een tweede leven (nam onh) te hebben geleefd, vervaagden en verdwenen; en die khou’s die veroordeeld waren zonder rust in duisternis rond te dwalen na een tweede keer te zijn gestorven – mut, em, nam – en die de h’ou métre (‘tweemaal dood’) werden genoemd, wat hen niet ervan weerhield zich als een vampier vast te klampen aan een plaatsvervangend leven. Hoezeer deze werden gevreesd, wordt uitgelegd in onze artikelen over ‘Egyptische magie’ en ‘Chinese geesten’ (Geheime leer).1 Ze werden door de Egyptische priesters uitgedreven, zoals de kwade geest door een rooms-katholieke pastoor wordt uitgedreven; ook de Chinese houen, identiek met de khou en de ‘elementaar’ en eveneens met de lares of larvae – een woord dat van het eerstgenoemde werd afgeleid door Festus, de taalkundige, die verklaart dat ze ‘de schaduwen van de doden waren die in het huis waarin ze waren, de eigenaren noch de bedienden rust gunden’. Wanneer deze wezens tijdens theürgische en vooral necromantische rituelen werden opgeroepen, werden ze beschouwd – en ze worden in China nog zo beschouwd – als noch de geest, noch de ziel noch iets dat toebehoorde aan de gestorven persoonlijkheid die ze uitbeeldden, maar eenvoudig als haar weerspiegeling – simulacrum.

1. Noot vert.: Deze artikelen werden niet opgenomen in De geheime leer, die twee jaar later verscheen. Ze zijn te vinden in H.P. Blavatsky Collected Writings, 7:105-26 en 7:201-9.

‘De menselijke ziel’, zegt Apuleius, ‘is een onsterfelijke god’ (buddhi) die ondanks dat een begin heeft. Wanneer de dood haar (de ziel) van haar aardse fysieke organisme bevrijdt, wordt ze lemure genoemd. Er zijn veel lemures waarvan een goede invloed uitgaat, en die de goden of demonen van de familie worden, d.w.z. haar huisgoden; in dat geval heten ze lares. Maar over hen wordt kwaadgesproken en ze worden larvae genoemd wanneer ze door het lot worden veroordeeld om rond te dwalen; ze verspreiden kwaad en plagen (inane terriculamentum bonis hominibus, ceterum noxium malis); of als hun ware aard twijfelachtig is, worden ze eenvoudig manes genoemd.1 Luister naar Iamblichus, Proclus, Porphyrius, Psellus en naar tientallen andere schrijvers over deze mystieke onderwerpen.

1. Vgl. Apuleius, Du Dieu de Socrate, ed. Nisard, blz. 142-3.

De magiërs van Chaldea geloofden en onderwezen dat de hemelse of goddelijke ziel de gelukzaligheid van het eeuwige licht zou verkrijgen, terwijl de dierlijke of zinnelijke ziel, als deze goed was, snel zou ontbinden, en als deze boosaardig was, bleef ronddwalen over de aardbol. In dit geval ‘neemt ze [de ziel] van tijd tot tijd de vormen van verschillende menselijke schimmen en zelfs die van dieren aan’. Hetzelfde werd gezegd over het eidolon van de Grieken en door de rabbi’s over hun nefesh.1 Alle illuminati van de middeleeuwen informeren ons over onze astrale ziel, de weerspiegeling van de dode of zijn schim. Bij de geboortelijke dood (geboorte) blijft de zuivere geest gehecht aan het tussenliggende en lichtende lichaam, maar zodra zijn lagere vorm (het fysieke lichaam) dood is, stijgt eerstgenoemde op naar de hemel en daalt laatstgenoemde af naar de onderwereld of het kamaloka.

1. Zie graaf De Résie, Histoire et traité des sciences occultes, 1857, deel 2, blz. 598-9.

Homerus beschrijft het lichaam van Patroclus – het ware beeld van het aardse lichaam dat door Hector is gedood en op de grond ligt – dat zich in zijn spirituele vorm verheft, en Lucretius beschrijft de oude Ennius die Homerus zelf voorstelt die bittere tranen stort te midden van de schaduwen en de menselijke simulacra op de oevers van de Acherusia ‘waar noch onze lichamen noch onze zielen wonen’, maar alleen onze simulacra.

. . . esse Acherusia templa . . .
quo neque permaneant animae neque corpora nostra,
sed quaedam simulacra . . . – De rerum natura, 1:120-6

Vergilius noemt het imago, of ‘beeld’, en in de Odyssee verwijst de schrijver ernaar als het type, het model en tegelijkertijd de kopie van het lichaam; want Telemachus wil Ulysses niet herkennen en probeert hem weg te jagen door te zeggen: ‘Nee, je bent mijn vader niet; je bent een demon die mij probeert te misleiden!’1 ‘Het ontbreekt de Romeinen niet aan veelzeggende eigennamen om hun verschillende soorten demonen mee aan te duiden; ze noemen ze beurtelings lares, lemures, genii en manes.’ Cicero geeft bij het vertalen van Plato’s Timaeus het woord daimones weer door lares; en Festus, de taalkundige, verklaart dat de mindere of lagere goden de zielen van mensen waren, en maakt een onderscheid tussen de twee zoals Homerus dat deed, en tussen anima bruta en anima divina (dierlijke en goddelijke zielen). Plutarchus (Ethica, Romeinse vraagstukken) laat de lares heersen en wonen in spookhuizen, en noemt ze wreed, veeleisend, nieuwsgierig, enz. Festus denkt dat er onder de lares goede en slechte zijn. Want hij noemt ze de ene keer praestites, omdat ze zo nu en dan dingen gaven en er zorgvuldig over waakten (voorwerpen lieten materialiseren), en een andere keer hostileos.2 Le Loyer zegt in zijn merkwaardige oude Frans:

1. Odyssee, 16:194-5.
2. Omdat ze de vijanden verdreven.

Hoe dan ook, ze zijn niets beter dan onze duivels, die, al schijnen ze soms mensen te helpen en hen iets goeds te bezorgen, dat slechts doen om ze later nog meer en nog beter te kwellen. Lemures zijn ook duivels en larvae, want ze verschijnen ’s nachts in verschillende menselijke en dierlijke vormen, maar nog vaker met de gelaatstrekken die ze aan dode mensen ontlenen.1

1. Livre des spectres, 1586, boek 1, hfst. 2, blz. 15-16.

Na op die manier enige eer te hebben bewezen aan zijn christelijke vooroordelen, die overal Satan zien, spreekt Le Loyer als een occultist, en zelfs als een zeer geleerde occultist.

Het is zeker dat de genii en niemand anders de opdracht hadden over ieder pasgeboren mens te waken en dat ze genii werden genoemd, zoals Censorinus zegt, omdat ze onze mensheid onder hun hoede hadden, en ze hadden niet alleen de leiding over elk sterfelijk wezen, maar over hele generaties en stammen, omdat ze de genii van het volk waren.1

1. Op.cit., blz. 16-17.

Het denkbeeld van beschermengelen van mensen, rassen, plaatsen, steden en volkeren werd door de rooms-katholieken overgenomen van de voorchristelijke occultisten en heidenen. Symmachus schrijft: ‘Zoals zielen worden gegeven aan hen die geboren worden, zo worden genii aan volkeren toebedeeld. Iedere stad had zijn beschermgenius aan wie het volk offerde.’1 Er is meer dan één inscriptie gevonden die luidt: Genio civitatis – ‘aan de genius van de stad’.

1. Epistulae, boek 10.

Maar een niet-ingewijde uit de oudheid schijnt, evenmin als één uit deze tijd, er nooit zeker van te zijn geweest of een verschijning het eidolon van een familielid was of de genius van de plaats. Aeneas die, terwijl hij de naamdag van zijn vader Anchises vierde, een slang zag die over zijn graf kroop, wist niet of dat de genius van zijn vader of de genius van de plaats was.1 De manes2 bestonden uit en werden verdeeld in goede en kwade; die welke onheilspellend waren, en die Vergilius numina larva noemt, werden door offers ertoe gebracht geen kwaad te doen, zoals het zenden van boze dromen aan degenen die hen verachtten . . .

1. Vergilius, Aeneis 5:84-96.
2. Van manus – ‘goed’, een antifrase, zoals Festus verklaart.

Tibullus geeft dit aan in deze versregel:

Ne tibi neglecti mittant insomnia manes. – Elegieën, 2:6:37

Le Loyer zegt: ‘De heidenen dachten dat de lagere zielen na de dood veranderden in duivelse luchtgeesten.’1

1. Pierre Le Loyer, Op.cit., blz. 22.

De term eteroprosopos zal wanneer ze in haar verschillende samenstellende woorden wordt verdeeld, een hele zin opleveren, ‘een ander dan ik met de gelaatstrekken van mijn persoon’.

Reïncarnatie van dit aardse beginsel, het eidolon, de larva, de bhuta – geef er de naam aan die u maar wilt – werd in Isis verworpen.1

1. Isis ontsluierd (1:61) bevestigt het geloof in reïncarnatie vanaf het eerste begin, omdat het een essentieel onderdeel vormt van de universele geloofsovertuigingen. ‘Metempsychose’ (of zielsverhuizing) en reïncarnatie zijn per slot van rekening hetzelfde.

De theosofische leringen zijn eenvoudig de getrouwe echo’s van de oudheid. De mens is slechts in het begin en aan het einde een eenheid. Alle geesten, alle zielen, goden en demonen ontspringen aan, en hebben als hun grondbeginsel, de ziel van het heelal, zegt Porphyrius (De sacrificio). Er is geen filosoof van enige bekendheid die niet geloofde (1) in reïncarnatie (metempsychose); (2) in een veelheid van beginselen in de mens, of dat de mens twee zielen had met een afzonderlijke en geheel verschillende aard; de ene vergankelijk, de astrale ziel, de andere onvergankelijk en onsterfelijk; en (3) dat eerstgenoemde niet de mens was die ze vertegenwoordigde – ‘noch zijn geest noch zijn lichaam maar hoogstens zijn weerspiegeling’. Dit werd onderwezen door brahmanen, boeddhisten, Hebreeën, Grieken, Egyptenaren en Chaldeeën; door de postdiluviale erfgenamen van de antediluviale wijsheid, door Pythagoras en Socrates, Clemens van Alexandrië, Synesius en Origenes, door zowel de oudste Griekse dichters als de gnostici, van wie Gibbon aantoont dat ze de meest verfijnde, geleerde en verlichte mensen van alle eeuwen waren.1 Maar het gewone volk was in elke eeuw hetzelfde: het was bijgelovig en eigenwijs, en verstoffelijkte elk spiritueel en edel-idealistisch denkbeeld en haalde het omlaag naar zijn eigen niveau, en was steeds gekant tegen de filosofie.

1. Zie The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, hfst. 15.

Maar dit alles neemt niet weg dat wij mensen van het ‘vijfde ras’, esoterisch geanalyseerd als zevenvoudige wezens, exoterisch altijd werden gezien als van de wereld en van de onderwereld, aards en bovenaards; Ovidius beschrijft hen tekenend als:

Bis duo sunt hominis; manes, caro, spiritus, umbra;
Quatuor ista loca bis duo suscipiunt.
Terra tegit carnem, tumulum circumvolat umbra,
Orcus habet manes, spiritus astra petit.

H.P. Blavatsky
Oostende, oktober 1886


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 2: 1882 – 1887, blz. 512-29
isbn 9789491433177, paperback, eerste druk 2016, bestel boek

Ook opgenomen als appendix 1 in Isis ontsluierd, 2:753-69

© 2016 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag