Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

Antwoord op abbé Roca’s verkeerde opvattingen over mijn aantekeningen bij de christelijke esoterie

[‘Réponse aux fausses conceptions de M. l’abbé Roca relatives à mes observations sur l’ésotérisme chrétien’, Le lotus, april 1888, blz. 3-19; CW 9:194-215]

In het februarinummer van Le lotus spreekt de abbé over een ‘op-doffer’ [bourrade] die hij van mij zou hebben gekregen. Op hetzelfde moment laat mijn gesprekspartner me weten, met een zachtmoedigheid die ik niet christelijk zou noemen – want christenen zijn in hun polemieken noch nederig noch zachtaardig – maar wel boeddhistisch, dat hij het me helemaal niet kwalijk neemt. Integendeel, hij zegt dat hij ‘me veel dank verschuldigd is voor mijn oprechte en openhartige manier van spreken’, een heel natuurlijk gevolg van mijn ‘onbezonnenheid als van een amazone’.

Een meer pietluttige geest dan de mijne zou daarover misschien iets willen zeggen. Deze zou bijvoorbeeld kunnen opmerken dat wanneer er bij het beantwoorden van aantekeningen bij zo’n abstract onderwerp als religieuze metafysica zoveel bijvoeglijke naamwoorden en persoonlijke betitelingen worden gebruikt, dit precies op het tegenovergestelde van tevredenheid wijst. Maar theosofen worden maar zelden gevleid door hun critici, en ik heb zelf vaak complimenten ontvangen die minder goed gekozen waren dan die waarmee abbé Roca mij overlaadt. Ik zou er daarom verkeerd aan doen om zijn hoffelijkheid niet te waarderen, vooral omdat de abbé in zijn ontroerende toewijding om zich bezig te houden met mijn persoonlijkheid, en om recht te doen aan mijn ‘krachtige intellect’ en mijn ‘mannelijke kracht’, de theologische Christus naar de achtergrond heeft gedrongen en met geen woord rept over de esoterische Christus.

Omdat ik met eerstgenoemde niets te maken heb, en de door de kerk uitgevonden Christus volledig ontken, evenals alle leringen, alle interpretaties en alle oude en moderne dogma’s over die figuur, zal ik eerst verklaren dat het antwoord van de abbé op mijn ‘Aantekeningen bij de esoterie van de christelijke leer’ helemaal geen antwoord is. Ik vind in heel zijn omvangrijke brief geen enkele uitspraak die mijn bezwaren serieus tegenspreekt, door ze logisch en wetenschappelijk te weerleggen. Geloof – en vooral blind geloof – kan niet ‘kritisch worden onderzocht’; in ieder geval kan het nooit ‘wetenschappelijk worden vastgesteld’, hoewel de christelijke lezer met zo’n casuïstiek best tevreden kan zijn. Mijn gesprekspartner neemt het me kwalijk dat ik wat hij graag ‘zoveel eruditie’ noemt, heb ‘tentoongespreid’. Dat is begrijpelijk. Tegen historische en geldige argumenten, kan hij me als ‘experimenteel’ bewijs maar een enkel feit tegenwerpen: dat Jezus-Christus elke dag in zijn ziel hem vertelt ‘dat hij de unieke meester en enige echte leraar is’. Dat is een zwak bewijs voor de wetenschap, de wet, en zelfs het gezonde verstand van een ongelovige!

Het is duidelijk dat de bekende paradox van Tertullianus: ‘Credo quia absurdum et impossibile est’1 niets te maken heeft met dit soort gedachtewisseling. Ik dacht dat ik me richtte tot de erudiete mysticus, de socialistische en liberale abbé Roca, en ik zou geen moeite hebben gedaan voor een priester, een geloofsverdediger! De abbé probeert zich eruit te redden door te zeggen: ‘Ik weet genoeg van het boeddhisme om haar [mij] direct te begrijpen, maar zij weet niet genoeg van het christendom om mij in één keer te begrijpen.’ Het spijt me dat ik hem moet tegenspreken, maar de waarheid gaat vóór alles. De abbé verbeeldt zich het boeddhisme te kennen, maar het is duidelijk dat hij zelfs het exoterische boeddhisme niet kent – evenmin als het hindoeïsme, zelfs dat van het volk – anders zou hij nooit Krishna tot de boeddha’s hebben gerekend, zoals hij op blz. 197 doet. Evenmin zou hij de naam van een historische figuur, prins Gautama, hebben verward met zijn mystieke titels, die hij opsomt als evenzoveel boeddha’s!

1. Vertaling: Ik geloof, omdat het absurd en onmogelijk is.

Heeft hij niet over Jezus geschreven dat de beker waaruit hij dronk ‘heel wat bitterder was dan de gifbeker waaruit Socrates in het Westen dronk, of die bekers waaruit Krishna, Sakyamuni,1 Gautama van Kapilavastu, Siddhartha en alle andere boeddha’s hebben gedronken’ (?) Deze ‘en alle andere boeddha’s’ is een duidelijk bewijs voor ons dat de abbé niet alleen over het esoterisch boeddhisme niets weet, maar hij heeft zelfs geen flauw idee van de eenvoudige historische en populaire biografie van de grote hindoehervormer. Dit is net zoiets als wanneer ik, als ik het over Jezus heb, zou schrijven: ‘Orpheus, de Zoon van Maria, Emmanuel, de verlosser, de nazarener, en alle andere christussen die gekruisigd zijn.’ Zonder tijd te verspillen om te wijzen op een aantal taalfouten met betrekking tot de Sanskriet-, brahmaanse en boeddhistische termen die verspreid voorkomen in de artikelen van abbé Roca – artikelen die overigens heel geleerd zijn en zeker zeer welsprekend van stijl – is dit voorbeeld voldoende om het publiek te laten beoordelen of mijn criticus in de huidige discussie ook maar iets van boeddhisme weet. Verwart de abbé het boeddhisme nog steeds, zoals zoveel anderen, met de theosofie? In dat geval ben ik zo vrij hem te informeren dat de theosofie noch het boeddhisme, noch het christendom, het jodendom, de islam, het hindoeïsme, of enig ander isme is: ze is de esoterische synthese van alle bekende religies en filosofieën.

1. Deze titel is, door het vriendelijke ingrijpen van Gaboriau, niet samen met de andere in Le lotus verschenen, maar ik beschik over de eerste drukproeven waar deze in de hierboven aangegeven reeks is opgenomen.

Ik moet toch zeker iets van het christendom weten – vooral van het exoterische christendom van het volk – om de strijd aan te gaan met zo’n erudiete katholieke priester als mijn tegenstander. Zou men niet eerder moeten zeggen (als ik voor het moment toegeef dat ik het christendom van abbé Roca niet ‘in één keer heb kunnen begrijpen’) dat mijn eerbiedwaardige gesprekspartner zich niet zo goed bewust is van wat hij predikt? Dat hij zijn muts van de orthodoxe en paapse kerk aan de wilgen heeft gehangen, en dat hij – terwijl hij de echte esoterie van de brahmanen en de boeddhisten, van de heidense en christelijke gnostici, en ook van de authentieke Chaldeeuwse kabbala negeert, en niets weet van de leringen van de theosofen – een eigen soort christendom heeft gemaakt, een eigen soort esoterie? Ik moet bekennen dat ik hem niet begrijp.

Over zijn ‘Wet van Ram’ en zijn ‘Ab-Ram, voortgekomen uit Ram’ (?) weet ik niets. Ik ben goed op de hoogte van de VAMSAVALI of genealogie van de Surya- en het Chandra-rassen1 van Ikshvaku en Budha2 tot aan Rama en Krishna: de gemeenschappelijke bron waaraan de Purana’s (oude geschriften), de Bhagavata-, de Skanda-, de Agni- en de Bhavishya-Purana hun goddelijke, menselijke en dynastieke stambomen hebben ontleend. Een exemplaar ervan is te vinden in de koninklijke bibliotheek van de maharaja van Udaipur (de oudste van de Indiase koninklijke huizen, en dat waarvan de stamboom is onderzocht en erkend door de Anglo-Indiase regering). Rama is een historische figuur. De ruïnes van de steden die door hem zijn gebouwd, en die bedolven liggen onder verschillende opeenvolgende lagen van andere steden die meer recent zijn, maar nog altijd prehistorisch, bestaan nog steeds in India; ze zijn bekend, evenals de oude munten met zijn afbeelding en naam. Wat is dan deze ‘Ab-Ram, voortgekomen uit Ram’?3 A-bram of A-Brahm, in het Sanskriet, betekent een niet-brahmaan, ofwel een man die uit de brahmaanse kaste is verdreven, of iemand van een lagere kaste. Abra is de naam van Indra’s olifant; zijn wijfje heet Abramu. Het zijn Sanskrietwoorden, en de naam Abramu vindt men terug in Chaldea, maar de Abraham van de joden heeft niets te maken met de Rama van de hindoes;4 hij kan niet uit laatstgenoemde zijn voortgekomen, want Rama is, daarentegen, uit Brahman (onzijdig) voortgekomen, via zijn aardse aspect, Vishnu, van wie hij de avatara is.5

1. Surya en Chandra (zon en maan) zijn termen die respectievelijk gebruikt worden voor de twee grote oorspronkelijke dynastieën van Âryavarta, die de zonne- en maanrassen worden genoemd.
2. Ik hoop dat de lezer oplet dat hij Budha (met één d), de zoon van Soma, de maan, niet verwart met de mystieke titel ‘boeddha’ (twee d’s). De ene is de eigennaam van een individu (Budha, intelligentie of wijsheid), de andere is de titel van de wijzen, de ‘verlichten’.
3. De trotse rajput-stammen van het zonneras, Suryavamśa – stammen waarvan historisch is bewezen dat ze afstammen van Lava en Kusa, de twee zonen van Rama – kunnen niet worden geïdentificeerd met deze onbekende ‘Ab-Ram’. Zie mijn eerste aantekening over Abraham in een komend nummer van Le lotus. [Noot vert.: Blavatsky verwijst in totaal naar 8 aantekeningen in een komend nummer van Le lotus, maar deze zijn in geen enkel later nummer van dit tijdschrift te vinden.]
4. Ab, Aba betekent ‘vader’, maar alleen in de Semitische talen.
5. We moeten in het voorbijgaan de aandacht van de lezer vestigen op het belang van deze opmerkingen, want de boeken van Fabre d’Olivet en Saint-Yves d’Alveydre zijn gebaseerd op gegevens die daarmee volledig in strijd zijn. – Red. Le lotus

Dit is een kleine zijsprong die de abbé misschien weer een ‘opdoffer’ [bourrade] zal noemen. Bij deze gelegenheid zou ik willen zeggen dat hij nogal overgevoelig moet zijn, want ik zie in mijn ‘Aantekeningen over de christelijke esoterie’ niets waardoor dit idee in de verbeelding van mijn eerbiedwaardige gesprekspartner zou kunnen zijn ontstaan. Het zuchtje wind dat een kaartenhuis doet instorten kan gemakkelijk doorgaan voor een wervelwind in de ogen van de architect die het heeft gebouwd; maar als abbé Roca de schuld legt bij het zuchtje wind in plaats van bij de zwakte van zijn gedachtebouwsel, dan is dat niet mijn schuld.

Hij beschuldigt mij ook van partijdigheid; dat is een beschuldiging die even onrechtvaardig is als de andere. Aangezien ik geen abbé ben of onder het wrede gezag sta van een kerk die zichzelf onfeilbaar noemt, ben ik bereid om de waarheid te aanvaarden waar deze ook vandaan komt. Mijn criticus, die minder geluk heeft dan ik, bevindt zich tussen de hamer en het aambeeld; hij kan mijn conclusies niet aanvaarden, en probeert ze daarom aan mijn ‘partijgeest’ en mijn ‘onwetendheid’ over zijn religie toe te schrijven. Nogmaals, een partijgeest zou niet kunnen bestaan in een Society zoals de onze die universeel en onpartijdig is, en die heeft gekozen voor het motto: ‘Er is geen religie hoger dan de waarheid.’ Onze meesters zijn te grote wijzen om zich te tooien met de pauwenveren van onfeilbaarheid of zelfs op te scheppen over het bezit van de absolute waarheid; hun leerlingen staan altijd open voor feiten die men aan hen wil bewijzen.

Laat de abbé de bewijzen weerleggen die wij bieden tegen het bestaan van een vleesgeworden Christus, en dus christus-mens, of hij nu Jezus of Krishna wordt genoemd; laat hij aantonen dat er nooit een andere geïncarneerde God is geweest dan zijn ‘Jezus-Christus’, en dat deze de ‘enige’ en ook de ‘grootste’ van de meesters en leraren is – niet alleen de grootste van de mahatma’s maar God in eigen persoon! Heel goed; laat hem daarvoor onweerlegbare bewijzen geven, of ten minste even logische en duidelijke bewijzen als die door ons naar voren zijn gebracht. Maar hij moet niet komen met bewijzen zoals de stem die in zijn ziel spreekt, of met citaten uit het evangelie. Want zijn stem – ook al is ze de tweelingzus van die van de daimon van Socrates – heeft voor de bewijsvoering voor ons of voor het publiek niet méér waarde dan de stem die mij het tegendeel vertelt in mijn ziel, voor hem of voor een ander heeft. Ja, hij heeft gelijk als hij zegt dat ‘het zo moeilijk is om zich van elk persoonlijk belang te ontdoen, en nog moeilijker om zich los te maken van partijgeest, school, sekte, kerk, kaste’. Die uitspraak kan in geen enkel opzicht op mij slaan, want omdat ik een theosoof ben, volg ik geen specifieke school, en behoor ik tot geen enkele sekte, kerk of kaste. Zou ze daarom niet méér van toepassing zijn op hem, een christen, een katholiek, een geestelijke en een kanunnik?

Bovendien moet onze achtenswaardige correspondent een nogal levendige fantasie hebben. Want nu verbeeldt hij zich de redacteur van Le lotus ‘beneveld te hebben door de bedwelmende dampen’ van zijn complimenten over de kennis van de mahatma’s en laat hem naar hem ‘knikken en knipogen’. Als dat zo is, dan moet de redacteur ‘een treurige dronk hebben’ want, in plaats van hem te bedanken voor zijn zogenaamd vleiende woorden, stuurt de redacteur het eerste artikel van de abbé naar mij in Londen, zodat ik het kan beantwoorden, en laat daarop mijn ‘opdoffer’ volgen. Onze feiten en intenties komen dus niet overeen met de ideeën die abbé Roca daarover heeft.

Het is waar dat hij zijn lezers heeft gewaarschuwd dat ‘niemand deze dame ervan zou verdenken dat ze katholieke priesters paait’. Dat is een onbetwistbaar en historisch feit; het is zelfs het enige feit dat ik in zijn lange brief vind. Als ik, op grond van mijn levenslange ervaring met bovengenoemde priesters, een domper heb gezet op de rooskleurige verwachtingen die schitterden in het vuur van zijn eerste brief, dan komt dat omdat ik de eenvoudig beleefde complimenten van een christelijke en Franse abbé aan het adres van de heidense mahatma’s niet serieus kon nemen, en omdat de redactrice van de Engelse Lucifer, ook al is de redactie van de Franse Lotus misschien misleid, ze duidelijk heeft doorzien.1 Hoewel ik abbé Roca als schrijver oprecht waardeer, en in mijn denken een onderscheid maak tussen de mystieke filosoof en de priester, kan ik zijn priesterschap niet uit het oog verliezen. De eer die hij aan de kennis van onze meesters heeft betoond, heeft mij dus niet beneveld door haar bedwelmende dampen, maar haar ware aard was mij meteen duidelijk. Deze eer speelt daarin de rol van een kokanjemast die wordt opgericht om allerlei christelijke prullaria te dragen die een apostolische en roomse hand er overvloedig aan heeft bevestigd, of van een indo-theosofische pop opgetuigd met pauselijke amuletten.2 Verre van bedwelmd te zijn voel ik – dat erken ik met mijn ‘openhartigheid’ en mijn ongedwongen manier van spreken – slechts een groter wantrouwen.

1. We begrijpen niet echt wat mw. Blavatsky bedoelt, maar zijn van mening dat we niet zijn misleid. We hebben abbé Roca grootmoedig een open forum geboden. Hij heeft daar zijn ideeën uiteengezet die mw. Blavatsky elders meesterlijk heeft weerlegd. Andere schrijvers kunnen er hun ideeën uiteenzetten en zullen dit doen, want het doel van Le lotus is om haar lezers wijzer te maken door van tijd tot tijd het woord te geven aan opmerkelijke denkers die op sommige punten met ons van mening kunnen verschillen. – Red. Le lotus
2. Mw. Blavatsky beoordeelt het desbetreffende artikel op basis van de geest en stijl. We weten dat abbé Roca bloemrijk tekeergaat tegen Leo XIII, maar laatstgenoemde, getroffen door een ongeneeslijke doofheid, kan hem niet horen. Trouwens, men kan de doden niet weer tot leven wekken, en het is beter om ze met rust te laten en zich bezig te houden met de levenden. – Red. Le lotus

De misvattingen waarmee het antwoord van de abbé vol zit, bewijzen hoezeer ik gelijk had. Had hij verwacht dat de redacteur van Le lotus en de theosofen in koor zouden uitroepen: Mea culpa!1 en zijn ideeën en masse zouden aanvaarden? We zien hem, na hun eerste antwoord, denkbeeldige klappen ontwijken, en, in een tweede brief, een heel andere kleur geven aan de complimenten van zijn eerste artikel. Hij heeft daartoe zeker het recht; beter dan wie dan ook moet hij de werkelijke betekenis van zijn gedachten kennen. Maar dit geldt volgens mij voor iedereen. Waarom verdraait hij wat ik zeg, en waarom bedenkt hij zelfs gevallen en onmogelijke taferelen waarin hij me een vreemde rol laat spelen, en woorden aan mij toeschrijft die hij beslist niet gevonden heeft in mijn ‘Aantekeningen’, geschreven in antwoord op zijn artikel van december? De basisgedachte van mijn opmerkingen was in feite dat degene die zou willen zeggen ‘ego sum veritas’2 nog geboren moet worden; dat ‘vos dii estis’3 geldt voor iedereen, en dat iedere man die uit een vrouw is geboren ‘de zoon van God’ is, of hij nu goed, slecht, of geen van beide is. Ofwel abbé Roca wil me per se niet begrijpen, of hij heeft een bepaald doel voor ogen. Ik verzet me helemaal niet ertegen dat hij de dodelijke stem van zijn rooms-katholieke kerk aanziet voor de stem die hij denkt te horen in het diepst van zijn ziel, maar ik heb er uitdrukkelijk bezwaar tegen dat hij het doet voorkomen dat ik instem met de dogma’s die hem zijn ingeprent, terwijl ik ze volledig verwerp.

1. Vertaling: Het is mijn fout!
2. Vertaling: Ik ben de waarheid.
3. Vertaling: Jullie zijn goden.

Oordeel zelf. Ik schrijf in elke brief dat een goddelijke christus (of christos) nooit in een menselijke vorm heeft bestaan, behalve in de verbeelding van godslasteraars die een universeel en volledig onpersoonlijk beginsel tot vlees hebben gemaakt. Ik zou zeggen dat dit volkomen duidelijk is. Welnu, nadat abbé Roca het zo voorstelt alsof ik zou hebben gezegd: ‘Ik ben de waarheid’ – een absurditeit die ik voor rekening laat van de kerken, die haar hebben bedacht, en waarover een adept, een wijze, meewarig zou glimlachen – doet hij de volgende bewering:

Het is een feit dat vóór mw. Blavatsky al een andere figuur voor de wereld is verschenen, die zonder omhaal zei: ‘Ik ben de waarheid – Ego sum veritas’! . . . Dit is de taal van Christus, en als hij daarmee niet God zelf openbaarde, zou hij de meest schaamteloze bedrieger blijken te zijn. Men moet ervoor oppassen om in het bijzijn van mw. Blavatsky Christus een bedrieger te noemen, omdat ze zou reageren met een klap recht in het gezicht van de godslasteraar. Trek dus uw eigen conclusies.

Trek uw eigen conclusies !!! . . .

Welke conclusies al of niet door anderen worden getrokken, interesseert me maar weinig. Maar ik zal mijn eigen conclusies trekken, want ik denk dat ik het begrijp.

Er zijn twee mogelijkheden:

(a) Ofwel de abbé heeft geen helder beeld van de theosofie, en van haar werkelijke leringen, of van mijzelf, de eenvoudige discipel van de waarheid, en hij praat tegen de wind en op goed geluk;

(b) Of hij heeft me in een hoek willen drijven, om me te dwingen om tekst en uitleg te geven, om van mij een stellig antwoord te verkrijgen.

Dit zou geen slechte redenering zijn. Ofwel mw. Blavatsky zal het stilzwijgen bewaren over die bewering die zowel buitensporig als onjuist is – wie zwijgt stemt toe – of ze zal erop antwoorden en haar tegenspreken en ontkennen; en in het laatste geval zal ze nieuwe vijanden maken onder de christenen, en daarmee zou veel gewonnen zijn.

Is dat zo, meneer de abbé? Dan is dat nog een misrekening. De ‘amazone’ zal deze keer, evenals bij andere gelegenheden, genoeg ‘mannelijke kracht’ hebben om zonder omhaal van woorden en ten overstaan van het heelal te antwoorden en te zeggen wat ze van uw opzet denkt. Zeggen dat Christus (wij zeggen christos) een bedrieger is, zou in feite niet een godslasterlijke maar een stupide uitspraak zijn: een persoonlijke betiteling kan niet voor een ideëel beginsel, een abstractie, worden gebruikt; het zou zoiets zijn als te zeggen dat ‘de oneindige ruimte een gelovige is’. Een occultist-theosoof zou hierom lachen. De veronderstelling dat ik in staat ben te reageren ‘met een klap recht in het gezicht’ van degene die de uitspraak zou doen is nog grotesker. De abbé vergeet dat ik in de eerste plaats een theosoof ben, en weet waarschijnlijk niet dat ik persoonlijk een volgeling ben van de boeddhistische filosofie. Een echte boeddhist zou zelfs een hond niet slaan om hem te laten stoppen met blaffen. De boeddhisten brengen alle deugden in praktijk die werden gepredikt in de ‘Bergrede’ van Gaya – en zes eeuwen later op de berg van Galilea – deugden waarover men nauwelijks hoort spreken in de kerken van de christelijke landen en die men daar nog veel minder in praktijk brengt. De boeddhisten bieden geen verzet, ze vergelden geen kwaad met kwaad; ze laten de roem van het klappen uitdelen, van het afsnijden van de oren van hun tegenstanders, over aan die heilige Petrussen die hun meester op die manier verdedigen om hem twee uur later te verraden en te verloochenen, volgens het trieste verhaal.

Wil de abbé weten, zonder omhaal van woorden, wat ik denk van de christelijke legende? Het is voor mij gemakkelijk hem tevreden te stellen.

Voor mij was Jezus Christus – d.w.z. de mens-god van de christenen, een kopie van de avatara’s van elk land, zowel van de Krishna van de hindoes als van de Egyptische Horus – nooit een historische figuur. Hij is een vergoddelijkte personificatie van het verheerlijkte archetype van de grote hiërofanten van de tempels,1 en zijn levensverhaal dat in het Nieuwe Testament wordt verteld, is een allegorie die ongetwijfeld diepe esoterische waarheden bevat, maar die nog altijd een allegorie is. Ze kan worden geïnterpreteerd met behulp van de zeven sleutels, evenals de Pentateuch. De kerk zou deze theorie van de zeven sleutels volgens abbé Roca hebben vereenvoudigd ‘zonder haar te verdraaien’, terwijl ze daarentegen drie valse sleutels heeft gemaakt die helemaal niets ontsluiten.

1. Elke handeling van de Jezus van het Nieuwe Testament, elk woord dat men aan hem toeschrijft, elke gebeurtenis die hij zou hebben meegemaakt tijdens de drie jaar van de opdracht die men hem laat volbrengen, berust op het programma van de inwijdingscyclus, een cyclus gebaseerd op de precessie van de equinoxen en de tekens van de dierenriem. Wanneer het Hebreeuwse evangelie niet volgens maar door Mattheus de gnosticus, van wie men een evangelist heeft gemaakt – het evangelie waarover Hiëronymus in de 4de eeuw sprak en dat hij weigerde te vertalen onder het voorwendsel dat het vervalst was (!) door Seleucus, de Manichese discipel (zie Hiëronymus, De viris illustribus, hfst. 3) [Vert.: zie blz. 130-1 van dit deel van H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen.] – wanneer dat oorspronkelijke document, als het ooit wordt teruggevonden, zal zijn vertaald, en de christelijke kerken ten minste één document zullen hebben dat niet vervalst is, pas dan kan men spreken over ‘het leven van Jezus’, waarvan iedereen de gebeurtenissen ‘kent’. Intussen, en zonder tijd te verliezen met het twisten over de eeuw waarin Jezus of Jehoshua zou hebben geleefd, is één feit zeker, namelijk dat de occultisten kunnen bewijzen dat zelfs de plechtige woorden die aan hem worden toegeschreven als hij aan het kruis hangt, verminkt zijn, en dat ze iets heel anders betekenen dan de Griekse vertaling ervan. (Zie mijn aanvullende aantekeningen – nr. 2 – in een komend nummer van Le lotus.)

De legende waarover ik spreek is, zoals ik verschillende keren in mijn geschriften en aantekeningen heb aangetoond, gebaseerd op het bestaan van een figuur genaamd Jehoshua (waarvan men Jezus heeft gemaakt), die ongeveer 120 jaar voor onze huidige jaartelling geboren werd in Lud of Lydda. En als dit feit wordt ontkend – iets waartegen ik weinig bezwaar zal maken – dan moet men de conclusie trekken dat de held van het drama van Golgotha eenvoudig een mythe is. Als we het getuigenis van de ‘evangelisten’, d.w.z. van onbekende figuren van wie de identiteit nooit is vastgesteld, en dat van de kerkvaders, belanghebbende fanatici, buiten beschouwing laten, kunnen in feite noch de geschiedenis, noch de wereldse overlevering, noch officiële documenten, noch tijdgenoten van het zogenaamde drama, ondanks eeuwenlang wanhopig onderzoek, één enkel serieus bewijs verschaffen dat aantoont dat de god-mens, of zelfs iemand die Jezus van Nazareth heette, tussen het jaar 1 en het jaar 33, werkelijk heeft bestaan. Alles is duisternis en stilte.

Philo Judaeus – geboren vóór de christelijke jaartelling, en gestorven lang na het jaar waarin, volgens Renan, de hallucinatie van een hysterische vrouw, Maria Magdalena, aan de wereld een God geeft – maakte in die periode van ongeveer 40 jaar verschillende reizen naar Jeruzalem. Hij ging daarheen om de geschiedenis van de religieuze sekten van het Palestina van zijn tijd te beschrijven. Er is geen schrijver die in zijn beschrijvingen nauwkeuriger is dan hij, voorzichtiger om niets weg te laten; geen gemeenschap, geen broederschap, zelfs de meest onbeduidende, ontging hem. Waarom heeft hij dan niets over de nazarenen gezegd? Waarom maakt hij geen enkele toespeling op de apostelen, op de goddelijke Galileeër, op de kruisiging? Het antwoord is eenvoudig. Omdat de biografie van Jezus na de eerste eeuw werd verzonnen, en niemand in Jeruzalem wist meer over dit onderwerp dan Philo. We hoeven slechts over de onenigheid in de 2de eeuw tussen Irenaeus en de gnostici te lezen, om daar zeker van te zijn. Nadat Ptolemaeus (180 n.Chr.) had opgemerkt dat Jezus volgens het verhaal maar één jaar predikte, en dat hij te jong was om iets van belang te hebben kunnen onderwijzen, werd Irenaeus hevig verontwaardigd en verzekerde dat Jezus meer dan tien of zelfs twintig jaar predikte! Alleen al de overlevering, zei hij, spreekt van tien jaar.1 Elders, laat hij Jezus sterven op de leeftijd van meer dan 50 jaar!! Als een kerkvader reeds in het jaar 180 zijn toevlucht nam tot de overlevering, en niemand ergens zeker van was, en men geen groot belang hechtte aan de evangeliën – aan de Logia waarvan er meer dan 60 waren – wat heeft de geschiedenis dan met dit alles te maken? Verwarring, leugens, bedrog en valsheid in geschrifte, dat is de oogst van de eerste eeuwen. Eusebius van Caesarea, de koning van de vervalsers, heeft de beroemde 16 regels die naar Jezus verwijzen ingelast in een manuscript van Josephus, om de gnostici om de tuin te leiden, die ontkennen dat er ooit een echte figuur genaamd Jezus is geweest.2 Hij heeft zelfs aan Josephus – een fanatiekeling die stierf zoals hij had geleefd, een koppige jood – de gedachte toegeschreven dat het misschien niet juist is om hem (Iasous) een mens (ανήρ) te noemen, omdat hij de Gezalfde van de Heer was, d.w.z. de messias!!3

1. Tegen ketterijen, 2:22:4-5.
2. Voeg daarbij dat hij de ontwerper is van het beroemde monogram voor het vaandel van Constantijn (een combinatie van X, Chi, P, Rho, initialen van christos die hij toepast op Jezus) en het visioen van die keizer heeft verzonnen. Maar Gibbon en andere historici hebben al langgeleden over Eusebius geoordeeld, en zijn waarde is nu algemeen bekend. Zie mijn aantekeningen (nr. 3) over dit onderwerp, in een volgend nummer van Le lotus.
3. Zie Josephus, De oude geschiedenis van de Joden, 18:3:3.

Maar wat voor nut heeft het om onze tijd te verspillen door te herhalen wat ieder goed ontwikkeld mens weet. De abbé verwijst voortdurend naar de evangeliën en Paulus, en na een stortvloed van citaten vraagt hij triomfantelijk: ‘Is dit duidelijk genoeg? Zegt Christus zelf niet dit en dat, en verzekert Paulus ons niet dat . . . enz.’ Het is nauwelijks nodig om te zeggen dat willen de woorden van Jezus enige bewijswaarde krijgen, eerst de authenticiteit van de evangeliën moet zijn bewezen. Jezus heeft, of hij nu in die periode heeft geleefd of eerder, niets geschreven, en wat men hem laat zeggen in de vier evangeliën is soms vreselijk tegenstrijdig. Wat Paulus betreft – ongetwijfeld een historische figuur – het zal moeilijk zijn om vast te stellen wat hij zelf heeft gezegd en wat zijn redacteurs en correctoren hem laten zeggen. Er is echter een uitspraak van hem of van zijn medewerkers blijven staan – ongetwijfeld door onoplettendheid – die in twee woorden samenvat hoe men over Jezus dacht. Zie De brief aan de Hebreeën (2:9), waarin staat dat Jezus ‘lager dan de engelen’ was geplaatst. Dat is voor ons voldoende. Kan iemand die lager is dan de engelen God, de Oneindige en de Enige zijn?

Ja, ieder mens, iedere Ju-su (benaming voor Horus, Khonsu, de zoon, het archetype van de mensheid), in het bijzonder iedere ingewijde van wie het lichaam ondergeschikt is gemaakt aan dat van de engelen, kan in tegenwoordigheid van zijn atman (goddelijke geest) zeggen: ‘Vivit vero in me Christus’, of zoals hij zou zeggen: ‘Krishna, Boeddha of Ormuzd leeft in mij.’1 Na te hebben herhaald wat ik in mijn ‘Aantekeningen’ over de christos heb gezegd, namelijk dat deze zich alleen ontwikkelt door de chrestos, roept de abbé op dreigende toon, alsof hij iets nieuws zegt, dat niemand dat verheerlijkte lichaam zal binnengaan behalve door de ‘nauwe poort en de smalle weg’. Voor hem is dit het gezegende nirvana, en hij blijft prediken wat wij al twaalf jaar hebben gepredikt en wat ik in mijn ‘Aantekeningen’ heb herhaald. Hij zal me moeten toestaan dat ik verderga waar hij op die mooie weg stopt, omdat hij die weg alleen in de schoot van zijn kerk vindt, en zijn eigen geloof. Helaas kan men zijn ‘angusta porta et arcta via’ niet toepassen op zijn kerk, noch op zijn geloof. In die kerk waar alles te koop is, misdaden en aflaten, amuletten en zaligsprekingen (op aarde, tenminste; en wat de hemel betreft – na mij de zondvloed!), worden de weg en de poort breder overeenkomstig het door de gelovigen betaalde bedrag. Weg met de religie van Judas! En tegen Petrus zei zijn meester: VADE RETRO SATANAS!2 Het bewijs hiervan staat in het evangelie zelf, zeg ik, en herhaal zo de gebruikelijke formulering van abbé Roca.

1. In het Hebreeuws levert man, of aïsh (איש), door kabbalistische afleiding die andere vorm יש, Jesh, op – in het Grieks Ιησούς en in het Frans Jés-us – en betekent zowel vuur, zon, goddelijkheid als man. Dit woord (lees het met zijn masoretische punten) werd uitgesproken als אש, ish of Jesh, in dit geval de man. De vrouwelijke vorm was אשה, Issa, de vrouw; in het Egyptisch Isi-s, Isis. De nevenvorm ervan was ישי, Jesse, of Isi, waarvan de vrouwelijke vorm in het Egyptisch Isi-s was. Maar Isi is het equivalent van Jesse, de vader van David, van het volk waaruit Jezus, Jes-us, kwam. Men moet de mysterietaal en de taal van symbolen kennen voordat men met zoveel gezag kan spreken, en de kerk heeft die taal verloren. Zie mijn aantekeningen (nr. 4), in een komend nummer van Le lotus.
2. Vertaling: Ga weg, Satan!

Hij stuurt me naar Damascus om ‘een volmaakte ingewijde en de grootste christelijke boeddhist’ (?) te worden. Wat zou hij zeggen als ik hem antwoordde dat ik na jarenlang in de toestand van chrestos te hebben verkeerd, na dertig jaar van fysiek en moreel martelaarschap, daarheen ben gegaan, en dat ik juist op die roemrijke weg heb ontdekt dat de kerken, die zich christelijk noemen, niets anders zijn dan witgepleisterde graven vol dode beenderen van esoterisch heidendom en morele ontaarding? Ook zou ik liever een heel eenvoudige esoterisch boeddhist blijven dan de grootste orthodoxe en exoterische christen te worden. Ik heb het meest diepgaande respect voor het transcendente denkbeeld van de universele christos (of Christus), die evenzeer in de ziel van een Bosjesman en een Zulu woont als in de ziel van abbé Roca, maar ik heb een hevige afkeer van de Christusverering van de kerken. Ik haat die dogma’s en leringen die het christosideaal hebben ontluisterd door er een absurde en groteske antropomorfe fetisj van te maken, een jaloerse en wrede afgod die de mensen die niet voor hem willen buigen voor eeuwig verdoemt.1 De minste onder de gnostische doceten die beweerde dat de gekruisigde Jezus niets anders dan een illusie was, en zijn levensverhaal een allegorie, was veel dichter bij de waarheid dan iemand zoals Augustinus of zelfs Thomas van Aquino. Een heiden die een eenvoudig leven leidt, zijn medemens liefheeft en zijn plicht doet, staat duizend keer dichter bij de ‘angusta porta, et arcta via’ dan een (heilige) Cyrillus, de wrede moordenaar van Hypatia, of een (heilige) Constantijn – waarschijnlijk zalig verklaard omdat hij zijn zoon eigenhandig heeft gedood, monniken liet koken in hete pek, de buik van zijn vrouw heeft opengereten, en even berucht werd als Nero – ooit hebben gestaan.2

1. Het is voor mij des te gemakkelijker om te bewijzen dat mijn afkeer gegrond is, want om mijn verklaringen te ondersteunen hoef ik slechts The Tablet, het belangrijkste orgaan van de Engelse rooms-katholieken, open te slaan. Hier is een fragment daaruit:
‘De recente publicatie van het officiële rapport over de morele en materiële vooruitgang van India vormt een interessante bijdrage aan de controverse over het werk van de missionarissen. Uit deze cijfers wordt duidelijk dat, terwijl we een duidelijke morele achteruitgang van de Indiërs veroorzaken door ze tot ons geloof te bekeren, hun ethische standaard van nature zo hoog is, dat we er, ondanks onze kerstening, niet in slagen om hen even verdorven te maken als wijzelf. De misdaadcijfers voor verschillende categorieën zijn als volgt: Europeanen, 1 op de 274; Euraziaten, 1 op de 509; geboren christenen, 1 op de 799; moslims, 1 op de 856; hindoes, 1 op de 1361; en boeddhisten, 1 op de 3787. Laatstgenoemd getal vormt een prachtig eerbetoon aan de edele zuiverheid van het boeddhisme, maar de statistieken zijn ook heel leerzaam omdat ze onomstotelijk aantonen dat we wat sociaal beleid betreft ons overschot aan geld en energie beter een of twee generaties lang kunnen besteden aan de ethische verbetering van onze eigen landgenoten, in plaats van te proberen om de ethiek en de theologie te vernietigen van volkeren die redelijkerwijs missies eropuit zouden kunnen sturen om ons te bekeren.’ Wat een schitterende bekentenis!
2. Zie mijn aantekeningen (nr. 5) over dit onderwerp in een volgend nummer van Le lotus. Zie noot vert., blz. 214.

De abbé zegt: ‘Als het verheven denkbeeld van dat christelijke ideaal [de christos die in de mens leeft] ook dat van de mahatma’s is, dan verdienen ze alle eer!’ Dat ideaal is niet christelijk, en het is ook niet door de mahatma’s bedacht; het was de apotheose van de mysteriën van inwijding. Wat het ‘vleesgeworden woord’ betreft, het is het erfgoed van de hele mensheid, dat door de mens werd ontvangen zodra de universele ziel in hem incarneerde, d.w.z. sinds het verschijnen van de eerste volmaakte mens – die, tussen twee haakjes, niet Adam is.

Om te bewijzen dat Jezus God is, wijst men op zijn martelaarschap aan het kruis en zijn vrijwillige offer. Voordat men gelooft dat een ‘meester’ de gelijke is van ‘Christus’, zou deze moeten instemmen om de beker te drinken die Jezus in Getsemane heeft gedronken en de morele en fysieke martelingen van zijn beulen moeten vergeven. Dat is echt een vreemde gedachte! Maar het is juist de onbeduidendheid van dat lijden die iedere heiden meewarig laat glimlachen. Wat betekent drie jaar lang prediken en een leven onder de blote hemel, afgesloten door een paar uur lijden aan het kruis, vergeleken met de 80 jaar van morele kwelling van Gautama Boeddha, waarbij alle martelingen van het vlees in het niet vallen! O, meneer de abbé, het is moeilijker, verdienstelijker en goddelijker, om vrijwillig voor de mensheid te leven dan om voor haar te sterven door een gewelddadige en onvermijdelijke dood waaraan men zelfs probeert te ontkomen door zijn hemelse Vader te smeken om deze beker te laten voorbijgaan. Want dat is, woord voor woord, het evangelieverhaal. Probeer maar eens een yogi of een fanatieke fakir voor dit lijden te interesseren door hem dit verhaal letterlijk te vertellen!1

1. Ik verwijs de abbé naar de verslagen van wat Jacolliot in India heeft gezien, en die iedereen die daar gewoond heeft elke dag heeft kunnen zien. Kijk naar de fanatieke yogi’s die zich elke nieuwe maan met de huid van hun rug ophangen aan een ijzeren haak die bevestigd is aan het uiteinde van een horizontale balk die vastzit aan de bovenkant van een hoge paal. Door deze arm worden ze, zoals door een wip, omhooggetild waardoor ze in de lucht gaan draaien totdat het bloedende vlees losscheurt en de vrijwillige martelaar 20 m ver wordt weggeslingerd. Kijk naar anderen die jarenlang elke dag hun lichaam verbranden op hete kolen, en zij die zich tot hun nek laten begraven, en zo hun hele leven blootgesteld zijn aan de brandende zon, aan de ijskoude nachten, aan de duizenden insecten en wilde dieren, om nog niet eens te spreken over honger en dorst en andere soortgelijke genoegens.

De werkelijke betekenis van de bekering van (de heilige) Paulus wordt aan mij uitgelegd, terwijl me wordt verzekerd dat ik die niet heb begrepen. Paulus was volgens abbé Roca ‘een ingewijde van de esseense school . . . een volmaakte nazarener, zoals hij ons zelf meedeelt.’ Ik bedank hem voor deze informatie, maar helaas kan ik dit niet aannemen. Een esseense nazarener zou gelijkstaan met een brahmaanse boeddhist; hoewel we over een ‘brahmaans-boeddhistische priester’, een hybride wezen dat vroeger in Parijs zou hebben gewoond, hebben gehoord!

Paulus, wie hij ook was, kon niet tegelijkertijd een esseen en een nazarener zijn geweest, als de abbé onder nazarenen de sekte van de nazireeërs van het Oude Testament verstaat, die zelfs in Genesis worden vermeld. De essenen hadden een afkeer van olie en wijn, terwijl de nazireeërs van beide gebruikmaakten (zie Numeri 6:20). Eerstgenoemden erkenden geen ‘gezalfden van de Heer’ en maakten gebruik van water om zich, zoals de hindoes en boeddhisten, meerdere keren per dag te wassen; de nazireeërs die het hele lichaam met olie hadden gezalfd, wasten zich nooit.

Het is waar dat Paulus ons in de Brief aan de Galaten (1:15ev) vertelt dat hij vanaf zijn geboorte werd ‘afgezonderd’ om de Heer te dienen: d.w.z. door gelofte gebonden aan het nazarschap. Maar elders zegt hij (1 Cor. 11:14) dat het een schande is om lang haar te dragen (zoals Jezus en Johannes worden afgebeeld), wat bewijst dat hij slechts tot zijn bekering tot de christos van de gnostici, een nazireeër1 was gebleven. Johannes de Doper was een echte nazireeër, evenals Johannes van de Apocalyps, maar Saulus niet toen hij Paulus werd. Dus toen was hij niet een ‘volmaakte nazarener’. Hij was evenmin een esseen, want na God waren voor de essenen Mozes, zijn Genesis, en de viering van de sabbat het heiligst, en Paulus had afstand gedaan van Mozes en de sabbat. Wat moeten we nu? De abbé vertelt ons één ding, en de geschiedenis en de beide Testamenten iets heel anders.

1. Nazireeër = de afgezonderde (zie Genesis 49:26, Numeri 6:2, Rechters 13:5, enz.). Geschreven zonder masoretische klinkers is dit woord nzr, נזר. Deze drie letters geven de sleutel tot de kabbalistische betekenis ervan, want noen betekent de matrix, de letter O, de vrouw; zajien is het symbool van de spirituele soevereiniteit, de scepter; en reesj is het hoofd, de cirkel. Het scheermes mag het haar of de baard van de echte nazireeër nooit aanraken.

Het is dus nutteloos om de occultisten te vertellen dat ‘wat aan Paulus werd geopenbaard helemaal niet de christos van de gnostici was . . . maar juist de chrestos met alle geheimen van zijn vernedering en van zijn vernietiging’. Deze chrestos is precies de chrestos-christos van de gnostici. Paulus is nooit een apostel van het kerkelijk christendom geweest, want hij was de gnostische tegenstander van Petrus. Als bewijs van dit feit hebben we de authentieke woorden van Paulus, die men bij de herziening en correctie over het hoofd moet hebben gezien, en die twee verschillende betekenissen, die disharmonie die men overal in de brieven aantreft. Als twee mensen in het bezit zijn van, ik zal niet zeggen de absolute waarheid, maar van een bewezen feit, van een relatieve waarheid, waarom zegt dan de een tegen de ander dat hij zich openlijk tegen hem verzet (Gal. 2:11), en waarom geeft Paulus blijk van zoveel minachting voor de aanspraken van Petrus (Kefas), Jacobus en Johannes om als ‘steunpilaren van de kerk’ te worden beschouwd?

Het is even zinloos om mij te verwijzen naar dr. Sepp en zijn Vie de N.-S. Jésus Christ. Ik heb het 20 jaar geleden gelezen en heb er niets anders in aangetroffen dan fanatisme en bewust of onbewust plagiaat uit de religie van de brahmanen. We kennen de siderische tijdrekening van deze fantasievolle Beier al geruime tijd. Men zou veel merkwaardige dingen kunnen zeggen over zijn berekening van de saros – een Japanse salade samengesteld uit de berekeningen van Plinius en Suidas. Maar ik noem er maar één.1 Iedere theosoof kent de grote periode, of het mahayuga, waarvan verdelingen ons altijd terugvoeren tot het getal 432. Dus kaliyuga2 – het zwarte en noodlottige tijdperk van de brahmanen waarin de wereld boet voor de zonden van de drie voorafgaande yuga’s en waarin geen enkele avatara zal komen helpen vóór het einde ervan3 – zal 432.000 jaar duren, terwijl het totaal van het mahayuga, samengesteld uit het satya-, treta-, dvapara- en kaliyuga 4.320.000 jaar omvat. Dit is een mystieke berekening die de brahmanen alleen aan hun ingewijden geven, een berekening waarover onze oriëntalisten, die er niets van begrijpen, heel veel onzin hebben uitgekraamd.4 Goed, de beroemde professor uit München is iets op het spoor gekomen. In zijn boek geeft hij ons de volgende sleutel:

1. J.N. Sepp, La vie de N.-S. Jésus-Christ, 2de ed. 1861, deel 3, blz. 331.
2. Naast andere fouten maakt Saint-Yves d’Alveydre (Mission des juifs) daarvan de gouden eeuw, het tijdperk van de spirituele wedergeboorte. – Red. Le lotus
3. Zie mijn aantekeningen over dit onderwerp (nr. 6), in een volgend nummer van Le lotus.
4. Zie mijn aantekeningen over dit onderwerp (nr. 7), in een volgend nummer.

‘Het is een [door Kepler] bewezen feit dat op het moment van de incarnatie alle planeten in conjunctie stonden in het teken Vissen, dat de joden vanaf het begin der tijden het sterrenbeeld van de messias noemden. De ster der wijzen bevond zich in dat sterrenbeeld.’1 Dit was de beroemde planeet die iedereen in Londen dit jaar heeft kunnen zien, de mooie Venus-Lucifer, waarvan ‘een kabbalistisch-joodse overlevering zegt dat ze op een dag de 70 planeten in zich zal opnemen die toezien op de verschillende volkeren van de wereld.’2 Dr. Sepp beweert dat op grond van deze natuurprofetieën in de sterren stond geschreven dat de messias moest verschijnen in het maanjaar van de wereld 4320, in dat gedenkwaardige jaar waarin het ‘hele koor van de planeten zijn jubeljaar vierde’.3

1. J.N. Sepp geciteerd door De Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 67; Vgl. J.N. Sepp, Op.cit., deel 1, hfst. 5, 6, 7.
2. De Mirville, Op.cit.; J.N. Sepp, Op.cit., deel 1, blz. 80.
3. De Mirville, Op.cit.; J.N. Sepp, Op.cit., deel 1, blz. 18.

Dus, als we de fantasievolle ideeën van dr. Sepp, gepubliceerd in zijn ‘schitterende monument van de christelijke gnosis’, willen aannemen, moeten we, terwijl we de ogen sluiten en onze hersenen samenpersen:

(1) Geloven dat de wereld niet ouder is dan 6000 jaar – geen dag meer. (Lang leve Genesis en de chronologie van Mozes!)

(2) Aannemen dat deze beroemde conjunctie plaatsvond in het jaar 1 van onze jaartelling, en niet vier of vijf jaar voor de christelijke jaartelling zoals Kepler zelf heeft bewezen.

(3) Vergeten wat we weten, om de wonderbaarlijke fantasieën van de geestelijken te laten triomferen.

Maar we weten dat deze sterrenkundige berekening door de joden werd overgenomen van de Chaldeeën, en gebaseerd is op hun 432.000 dynastieke jaren, die zijzelf hadden ontleend aan de 4.320.000 jaar van het brahmaanse mahayuga.

En we zouden die schitterende passage ‘uit de Beierse gnosis’ moeten aanvaarden! We zouden geneigd zijn te geloven dat dr. Sepp haar op de bodem van een bierglas had gevonden, als we niet wisten dat kol. Wilford, die aan het begin van deze eeuw door de brahmanen zo mooi voor de gek was gehouden,1 lang vóór hem de beroemde berekening had gemaakt, die trouwens tot op de dag van vandaag wordt bewaard in de boeken van de Royal Asiatic Society Library in Calcutta, en in alle Europese bibliotheken. Nogmaals, wil abbé Roca dat we de 4.320.000 jaar van ons mahayuga opgeven om de 4320 maanjaren te aanvaarden die volgens dr. Sepp liggen tussen de schepping van de wereld en de geboorte van Christus?

1. De brahmanen, geërgerd door de hardnekkigheid waarmee kol. Wilford zocht naar Adam en Eva, Noach en zijn drie zonen, stelden een mooi klein Purana samen met die namen in het Sanskriet, die ze inlasten in een aantal oude manuscripten. Sir William Jones werd erdoor beetgenomen, en met hem heel Europa. Zie Max Müller, Introduction to the Science of Religion.

Misschien is het zo dat ik abbé Roca minder tegenspreek dan ik denk, zoals hij zelf zegt. Des te beter. Trouwens, het gebruik van zijn metafoor van de ‘witte straal die wordt ontleed in drie primaire kleuren die, enz.’, is te vinden in mijn Isis ontsluierd (2:749), bijna twaalf jaar geleden geschreven.1 Misschien zullen we elkaar dus op een dag begrijpen. Intussen zal ik Le lotus enkele aantekeningen2 sturen over de laatste woorden van Jezus aan het kruis, eenvoudig om de abbé te laten zien dat wij, occultisten, weten wat sommige kerkvaders dachten te weten. Waar komt, bijvoorbeeld, de esoterische traditie vandaan (want de bovengenoemde kerkvaders konden hem niet zelf hebben gezien) dat ‘Christus toen hij aan het kruis stierf . . . zijn gezicht, zijn open ogen, en zijn uitgestrekte armen naar het Westen had gericht’? In mijn aantekeningen zal ik alles uitleggen, behalve de bewering dat de gekruisigde, van wie de handen met twee grote spijkers aan de twee zijarmen van het kruis waren bevestigd, ‘zijn armen naar het Westen had uitgestrekt’, iets wat voor een ‘gekruisigde’ heel moeilijk is. Maar dat is een onbeduidend detail.

1. Laten we, om de lezer een plezier te doen, deze passage van mw. Blavatsky hier geven: ‘Zoals de witte lichtstraal door het prisma in de verschillende kleuren van het zonnespectrum uiteenvalt, evenzo valt de straal van goddelijke waarheid, wanneer hij door het driezijdige prisma van de menselijke aard gaat, uiteen in verschillend gekleurde fragmenten die RELIGIES worden genoemd. En zoals de stralen van het spectrum door onwaarneembare kleurnuanceringen in elkaar overgaan, evenzo zijn de grote theologieën, die in verschillende mate van de oorspronkelijke bron zijn afgeweken, door kleinere scheuringen, scholen en vertakkingen naar de ene of de andere kant, met elkaar verbonden geweest. Als ze worden gecombineerd, stellen ze gezamenlijk de ene eeuwige waarheid voor; afzonderlijk zijn ze slechts tinten van menselijke fouten en tekenen van onvolmaaktheid.’ – Red. Le lotus
2. Zie aantekening (nr. 8) in een volgend nummer.

Tot slot zal ik zeggen dat ik nog steeds denk dat de abbé zichzelf iets wijsmaakt en dat zijn hoop optimistisch is. Ik zie Victor Hugo als een groot dichter, maar ik heb nooit eerder gehoord dat hij een profeet was. Wat de afsluitende woorden betreft die mijn gesprekspartner mij bij wijze van afscheid toevoegt, zal ik hem erop wijzen: (1) dat armoede en ellende gewoonlijk overal voorkomen waar katholieke priesters te vinden zijn, en (2) dat daar, dichtbij de mahatma’s, zoals hij zegt, geen arme mensen zijn eenvoudig omdat er geen rijken zijn; behalve wanneer de leugenachtige missionarissen daar zijn geweest.

En nu ik abbé Roca, de katholieke priester, heb geantwoord, zal ik dit al te lange antwoord besluiten door me te richten tot de heer Roca, mijn criticus en gesprekspartner, die zowel hoffelijk als spiritueel is, terwijl hij graag zijn priesterschap zou willen vergeten. Aan laatstgenoemde betuig ik mijn oprechte spijt dat ik al zijn slagen heb moeten afweren en hem in alles heb moeten tegenspreken. Als hij dit antwoord, evenals mijn eerste ‘Aantekeningen’, beschouwt als een nieuwe ‘opdoffer’, dan heeft hij ongelijk. Als we elkaar niet begrijpen – ook al zegt hij dat hij me goed begrijpt – dan komt dat, ook al lijken we dezelfde taal te spreken, omdat onze denkbeelden over de waarde en betekenis van de christelijke esoterie, van de brahmaans-boeddhistische esoterie, en van die van de gnostici, lijnrecht tegenover elkaar staan. Hij ontleent zijn conclusies en zijn esoterische gegevens aan bronnen die ik niet zou kennen, omdat ze van recente oorsprong zijn, terwijl ik tot hem spreek in de taal van de oude ingewijden en hem de conclusies geef van de oude esoterie, die hem, voor zover ik kan zien, volledig onbekend zijn.

Zonder omhaal van woorden komen onze wederzijdse standpunten volgens mij precies hierop neer: terwijl ik een esoterisch overzicht geef van de universele christos, d.w.z. van de onpersoonlijke en voorchristelijke logos, antwoordt hij me door zich te baseren op de sektarische Christus van onze jaartelling, op de kerkelijke en dogmatische Christus van wie het voorbeeld vóórchristelijk is. Tegenover de esoterie van de oude gnosis, waarvan hij erkent dat de kerk deze heeft verloren, stelt hij de scholastische esoterie van de middeleeuwen. Hij probeert me op een dwaalspoor te brengen met spitsvondigheden van theologen en rozenkruisers, die, om niet levend te worden verbrand, zich verborgen achter een sluier van orthodoxie en openlijk een christendom beleden waartegen ze in het geheim protesteerden. Hoe zou men elkaar dan kunnen begrijpen? Wat het ‘elkaar beter waarderen’ betreft: ik dank de abbé voor zijn vriendelijke wensen, maar ik betwijfel of hij ooit mijn ongedwongen manier van doen en mijn openhartige woorden zal waarderen. Wat mijzelf betreft: ik vraag hem te geloven dat ik hem altijd als een bekwame schrijver met een groot en liberaal hart heb gewaardeerd, en ook als een onverschrokken priester met de zeldzame moed om zijn mening te verkondigen.

Immers, vera pro gratiis,1 maar die uitspraak zou moeten worden gevolgd door het tegenovergestelde, veritas odium parit.2

1. Vertaling: Waarheid gaat voor vriendschap.
2. Vertaling: De waarheid maakt vijanden.

H.P. Blavatsky
Correspondentie-secretaresse van de Theosophical Society


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 211-30
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag