Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

De oorsprong van het kwaad

[‘The origin of evil’, Lucifer, oktober 1887, blz. 109-19; CW 8:110-25]

Het probleem van de oorsprong van het kwaad kan filosofisch alleen worden aangepakt als de oude Indiase leer als basis van de redenering wordt genomen. Alleen de oude wijsheid geeft een bevredigende verklaring van al het kwaad in de wereld. Volgens haar zijn het ontstaan van de kosmos en de evolutie van het leven het gevolg van het uiteenvallen van het oorspronkelijke gemanifesteerde ENE tot het vele, of de grote illusie van vorm. Doordat HOMOGENITEIT zich tot heterogeniteit heeft getransformeerd, zijn er vanzelfsprekend contrasten ontstaan; daaruit ontstond wat we het KWAAD noemen, dat sinds zijn ontstaan oppermachtig is in dit ‘Tranendal’.

De materialistische westerse filosofie (ten onrechte zo genoemd) heeft niet nagelaten haar voordeel te doen met deze edele metafysische lering. Zelfs de natuurwetenschappen met de scheikunde voorop hebben onlangs hun aandacht gericht op bovengenoemde stelling, en zich ingespannen om op basis van onweerlegbare gegevens de homogeniteit van oerstof te bewijzen. Nu komt echter het materialistische pessimisme om de hoek kijken, een leer die noch filosofisch noch wetenschappelijk is, en slechts een stortvloed van zinloze woorden is. Dit pessimisme, dat in zijn meest recente vorm niet langer pantheïstisch is, en zich heeft verbonden met het materialisme, maakt zich op om van de oude Indiase leer te profiteren. Maar de atheïstische pessimist komt niet verder dan het aardse homogene plasma van de darwinisten. Voor hem zijn de aarde en de stof het toppunt, en hij ziet achter de oerstof slechts een afschuwelijke leegte, een leeg niets. Sommige pessimisten proberen hun ideeën in mooie bewoordingen te presenteren vergelijkbaar met witgepleisterde graven, of Mexicaanse lijken, waarvan de doodsbleke wangen en lippen met een dikke laag rode verf zijn bedekt. De ontbinding van de stof dringt door het masker van een schijnleven heen, ondanks alle pogingen om dit te voorkomen.

Het materialisme maakt tegenwoordig gebruik van Indiase beeldspraak. In een nieuw boek van dr. Philipp Mainländer Pessimism and Progress vernemen we dat het Indiase pantheïsme en het Duitse pessimisme identiek zijn, en dat het uiteenvallen van homogene stof tot heterogeen materiaal, of de overgang van eenvormigheid naar meervormigheid, heeft geleid tot een zo ellendig heelal. Het pessimisme zegt:

Deze [overgang] is precies de oorspronkelijke fout geweest, de erfzonde, waarvoor de hele schepping door hevig te lijden nu moet boeten; en juist die zonde heeft, doordat ze alles wat leeft tot bestaan heeft gebracht, het daardoor ook in de bodemloze diepte van kwaad en ellende gestort, waaruit slechts op één manier ontsnapping mogelijk is, namelijk door aan het zijn zelf een eind te maken.

Deze interpretatie van de oosterse leer waarbij men daaraan de gedachte toeschrijft dat de ellende van het leven kan worden ontvlucht door een ‘eind te maken aan het zijn’ – ongeacht of men dit toepast op de hele kosmos of alleen op het leven van een individu – is een grote misvatting. De oosterse pantheïst, die een filosofie heeft die hem leert om onderscheid te maken tussen zijn of ESSE en geconditioneerd bestaan, zou zo’n absurd denkbeeld waarschijnlijk nooit als mogelijkheid naar voren brengen. Hij weet dat hij alleen de vorm en niet het zijn kan vernietigen, en zelfs dat alleen maar op dit gebied van aardse illusie. Hij weet dat hij door in zichzelf tanha (het onbevredigde verlangen naar bestaan, of de ‘wil om te leven’) te doden, langzamerhand aan de vloek van wedergeboorte en geconditioneerd bestaan zal ontkomen.

Maar hij weet ook dat hij zelfs zijn eigen onbetekenende leven niet kan doden of daaraan een ‘eind kan maken’ behalve dan als persoonlijkheid, wat tenslotte slechts een verandering van kleding betekent. En omdat hij slechts in één werkelijkheid gelooft, die eeuwige zijn-heid is, de ‘oorzaakloze OORZAAK’ waaruit hij zich verbannen heeft om een wereld van vormen binnen te gaan, beschouwt hij de tijdelijke en zich ontwikkelende manifestaties daarvan in de toestand van maya (verandering of illusie) werkelijk als het grootste kwaad, maar tegelijkertijd ook als een proces in de natuur dat even onvermijdelijk is als geboorteweeën. Het is de enige manier waarop hij van beperkte en geconditioneerde levens van lijden kan overgaan naar eeuwig leven of absolute ‘zijn-heid’, die zo treffend wordt uitgedrukt door het Sanskrietwoord sat.

Het ‘pessimisme’ van de hindoeïstische of boeddhistische pantheïst is metafysisch, diepzinnig en filosofisch. Het denkbeeld dat stof en zijn veelvormige manifestaties de bron en oorsprong van kwaad en ellende overal in het heelal zijn is heel oud, hoewel Gautama Boeddha de eerste was die het ondubbelzinnig verwoordde. Maar de grote Indiase hervormer heeft beslist nooit de bedoeling gehad er een handvat van te maken waaraan de hedendaagse pessimist zich kan vastklampen, of een kapstok waaraan de materialist zijn verwrongen en verderfelijke leringen kan ophangen! Deze wijze en filosoof die zich heeft opgeofferd voor de mensheid door voor haar te leven, om haar te redden, door mensen te onderwijzen om in het zinnelijke bestaan van de stof slechts ellende te zien, koesterde in zijn diepe, filosofische ziel beslist nooit het idee om een premie op zelfmoord uit te loven; zijn inspanningen waren erop gericht om de mensheid te bevrijden van een te grote gehechtheid aan het leven, want die gehechtheid is de belangrijkste oorzaak van egoïsme – en daarom de schepper van wederzijdse pijn en leed.

In zijn eigen leven heeft Boeddha ons een voorbeeld van zelfbeheersing gegeven dat we moeten proberen na te volgen door te leven, niet door het leven te ontvluchten. Zijn leer toont aan dat het kwaad inherent aanwezig is, niet in de stof, die eeuwig is, maar in de illusies die erdoor worden teweeggebracht: door de veranderingen en transformaties van de stof die leven voortbrengen, want deze veranderingen zijn geconditioneerd en dat leven is voorbijgaand. Tegelijkertijd wordt ons duidelijk gemaakt dat al deze vormen van kwaad niet alleen onvermijdelijk zijn, maar noodzakelijk. Want als we het goede van het kwade willen onderscheiden, licht van duisternis, en eerstgenoemde willen leren kennen, dan kunnen we dat alleen door het contrast tussen die twee. Terwijl de letterlijke betekenis van Boeddha’s filosofie slechts naar de schaduwkant van de dingen op dit bedrieglijke gebied verwijst, ontsluiert haar esoterische betekenis, of de verborgen ziel ervan, voor de arhat alle glorie van het EEUWIGE LEVEN in alle homogeniteit van bewustzijn en zijn. Ongetwijfeld nóg zo’n dwaas idee in de ogen van de materialistische wetenschap en zelfs van het moderne idealisme, en toch is het een feit voor de wijze en de esoterische pantheïst.

Niettemin heeft de kerngedachte dat het kwaad wordt voortgebracht door de steeds ingewikkelder samenhang van het homogene materiaal, dat vorm aanneemt en zich steeds meer differentieert naarmate die vorm fysiek volmaakter wordt, een esoterische kant die de moderne pessimist nog nooit schijnt te hebben opgemerkt. De letterlijke betekenis ervan werd echter het voorwerp van beschouwingen voor elk diep nadenkend volk uit de oudheid. Zelfs in India werd de oorspronkelijke betekenis van de reeds genoemde leer door sektarisme verwrongen, en dit heeft geleid tot de ritualistische, puur dogmatische voorschriften van het hathayoga-stelsel, in tegenstelling tot de filosofische rajayoga van de Vedanta. Zowel heidense als christelijke exoterische beschouwingen, en zelfs het middeleeuwse kloosterascetisme, hebben uit dat oorspronkelijke edele denkbeeld alles overgenomen wat ze konden en in dienst gesteld van hun bekrompen sektarische zienswijze. Hun onjuiste opvattingen over de stof hebben de christenen vanaf het begin ertoe gebracht de vrouw met het kwaad en de stof te vereenzelvigen, ondanks de verering van de Heilige Maagd door de rooms-katholieke kerk.

Maar de meest recente toepassing van de verkeerd begrepen Indiase leer door de pessimisten in Duitsland is heel origineel, en nogal onverwacht, zoals we zullen zien. Het vergelijken van een hoogst metafysische leer en Darwins theorie van fysieke evolutie lijkt op zichzelf een vrij hopeloze taak. Temeer omdat de theorie van de natuurlijke selectie helemaal geen vernietiging van het zijn verkondigt, maar integendeel een ononderbroken en steeds toenemende ontwikkeling van leven. Niettemin heeft de Duitse vindingrijkheid kans gezien om door middel van wetenschappelijke paradoxen en veel spitsvondige redeneringen het geheel de schijn van filosofische waarheid te geven. De oude Indiase leer zelf is niet aan de kritiek van het moderne pessimisme ontsnapt. De fortuinlijke ontdekker van de theorie dat de oorsprong van het kwaad dateert uit de tijd dat de protoplasmatische amoebe zich in tweeën verdeelde om zich voort te planten en daardoor zijn smetteloze homogeniteit verloor, heeft zich in zijn meest recente boek meester gemaakt van de oude Indiase leer. Terwijl hij de filosofie ervan en de diepzinnigheid van de oude opvattingen hoog prijst, verklaart hij dat ze moeten worden beschouwd ‘als de meest diepzinnige waarheid die ooit door de oude wijzen is geanticipeerd en aan het moderne denken is ontroofd’!

Hieruit volgt dus dat het diep religieuze pantheïsme van de hindoeïstische en boeddhistische filosofen en de vage invallen van een pessimistische materialist door het ‘moderne denken’ aan elkaar gelijk worden gesteld. Aan de onoverbrugbare kloof tussen deze twee wordt voorbijgegaan. Het doet er blijkbaar weinig toe dat de pantheïst, die in de gemanifesteerde kosmos niets als werkelijkheid erkent, en deze eenvoudig als een illusie van zijn zintuigen beschouwt, zijn eigen bestaan ook slechts als een bundel illusies moet beschouwen. Wanneer hij daarom spreekt over de manier waarop men aan het lijden van een objectief bestaan kan ontkomen, verschillen zijn opvatting van dat lijden en zijn motief om een eind aan dat bestaan te maken, volkomen van die van een pessimistische materialist. Voor hem zijn zowel pijn als lijden illusies die het gevolg zijn van gehechtheid aan dit leven en van onwetendheid. Daarom streeft hij naar eeuwig, onveranderlijk leven, en absoluut bewustzijn in de toestand van nirvana; terwijl een Europese pessimist, die het ‘kwade’ in het leven als werkelijkheid beschouwt, verlangt naar de vernietiging van het ‘zijn’, zoals hij dat noemt, als hij al tijd heeft om naar iets anders te verlangen dan naar genoemde wereldse werkelijkheden.

Voor de filosoof is er maar één werkelijk leven, namelijk nirvanische gelukzaligheid, wat een toestand is die niet alleen in graad maar ook in aard verschilt van die van elk bewustzijnsgebied in het gemanifesteerde heelal. Een pessimist noemt ‘nirvana’ bijgeloof en beschrijft het als een ‘ophouden van het leven’, omdat voor hem het leven begint en eindigt op aarde. Eerstgenoemde negeert in zijn spirituele aspiraties zelfs de allesomvattende homogene eenheid, waarop de Duitse pessimist zich nu zozeer baseert. Hij kent slechts, en gelooft in niets anders dan in de onmiddellijke oorzaak van deze eenheid, eeuwig en altijd-levend, omdat het het ENE en ongeschapene, of beter gezegd niet geëvolueerde is. Daarom zijn al zijn inspanningen gericht op de snelst mogelijke hereniging met en terugkeer naar zijn pre-oorspronkelijke toestand, na zijn pelgrimstocht door deze illusoire reeks van denkbeeldige levens, met hun onwerkelijke schimmenspel van zintuiglijke waarnemingen.

Zo’n pantheïsme kan alleen door iemand die in een persoonlijke voorzienigheid gelooft als ‘pessimistisch’ worden bestempeld; door iemand die de ontkenning van de werkelijkheid van al het ‘geschapene’, d.w.z. van het voorwaardelijke en beperkte, tegenover zijn eigen blinde en onfilosofische geloof stelt. Het oosterse denken houdt zich niet bezig met het zoeken naar het kwaad in elke basiswet en manifestatie van leven, noch om aan elk verschijnsel een eenheid van vaak slechts denkbeeldig kwaad te verbinden. De oosterse pantheïst onderwerpt zich eenvoudig aan het onvermijdelijke, en probeert op zijn levensweg zoveel mogelijk ‘afdalingen tot wedergeboorte’ te voorkomen door nieuwe karmische oorzaken te vermijden.

Een boeddhistische filosoof weet dat de duur van de reeks van levens van ieder mens – tenzij hij ‘geforceerd’ nirvana bereikt (of in kabbalistische termen ‘het koninkrijk van God met geweld neemt’) – allegorisch wordt voorgesteld door de 49 dagen die Gautama Boeddha onder de bo-boom heeft doorgebracht. En de hindoefilosoof is zich op zijn beurt ervan bewust dat hij het 1ste vuur moet ontsteken en het 49ste vuur1 moet doven vóór hij zijn uiteindelijke bevrijding bereikt. De wijze en de filosoof wachten beiden geduldig tot het natuurlijke uur van bevrijding slaat; terwijl hun ongelukkige nabootser – de Europese pessimist – altijd klaarstaat om zelfmoord te prediken en te begaan. Hij kan niet dezelfde filosofische minachting voor het leven voelen als voor de dood, en daarin het wijze voorbeeld van zijn oosterse broeder volgen, omdat hij de talloze koppen van de hydra van zijn levens niet kent.

1. Dit is een esoterische lering, en de gewone lezer zal er niet veel van begrijpen, maar een theosoof die Esoteric Buddhism heeft gelezen, weet misschien hoe hij de 7 × 7 van de 49 ‘dagen’ en de 49 ‘vuren’ moet berekenen, en begrijpt misschien dat de beeldspraak esoterisch verwijst naar de zeven opeenvolgende menselijke wortelrassen met hun zeven onderafdelingen. Iedere monade wordt in het eerste wortelras geboren en bereikt bevrijding in het laatste, het zevende ras. Alleen van een ‘boeddha’ wordt gezegd dat hij in de loop van één leven bevrijding kan bereiken.

Zo zien we dat het filosofische pantheïsme veel verschilt van het moderne pessimisme. Eerstgenoemde is gebaseerd op een juist begrip van de mysteries van het zijn; laatstgenoemde is in feite niets anders dan nóg een stelsel van kwaad dat door een ongezonde fantasie wordt toegevoegd aan de grote hoeveelheid maatschappelijke kwaden. In feite is het moderne pessimisme geen filosofie maar eenvoudig een systematische belastering van het leven en het zijn; de zwartgallige uitingen van een maaglijder of een ongeneeslijke zwartkijker. De twee denkstelsels zijn niet met elkaar te vergelijken.

De zaden van kwaad en lijden waren het eerste resultaat en gevolg van de heterogeniteit van het gemanifesteerde heelal. Maar ze zijn slechts een illusie voortgebracht door de wet van contrasten, die, zoals gezegd, een fundamentele natuurwet is. Goed noch kwaad zouden bestaan zonder het licht dat ze wederzijds op elkaar werpen. Omdat werd opgemerkt dat het zijn, in welke vorm ook, vanaf het begin van de schepping van de wereld deze contrasten vertoonde, en omdat het kwade in het heelal de overhand heeft als gevolg van het egoschap of egoïsme, heeft de rijke oosterse beeldspraak erop gewezen dat het bestaan moet boeten voor de fout van de natuur; en de menselijke ziel (psyche) werd voortaan beschouwd als de zondebok en het slachtoffer van de onbewuste OVERZIEL. Maar ze heeft niet aan pessimisme, maar aan wijsheid het leven geschonken. Onwetendheid is de gewillige martelaar van het natuurlijke pessimisme, maar kennis is zijn meester. Langzamerhand, en door erfelijkheid of atavisme, werd dit pessimisme inherent aan de mens. Het is altijd in ons aanwezig, hoe latent en stil zijn stem in het begin ook is.

Als we de levensvreugde van de jeugd ervaren, en nog in de kracht van ons leven zijn, zijn we geneigd om bij de eerste vlaag van verdriet, na een mislukking, of wanneer zich plotseling donkere wolken samenpakken, het leven daarvan de schuld te geven; het leven als een zware last te ervaren, en vaak ons bestaan te vervloeken. Hieruit blijkt dat pessimisme in ons bloed zit, maar tegelijkertijd de aanwezigheid van de vruchten van onwetendheid. Naarmate de mensheid in aantal toeneemt, en daarmee ook het lijden vermeerdert – wat het natuurlijke gevolg is van een groeiend aantal individuen dat het veroorzaakt – worden verdriet en pijn heviger. We leven in een atmosfeer van somberheid en wanhoop, maar dat komt omdat onze ogen neergeslagen zijn en gericht op de aarde, met al haar fysieke en grofstoffelijke manifestaties. Maar als de mens naar binnen – niet hemelwaarts, wat slechts een manier van zeggen is – keek en zich concentreerde op de innerlijke mens, zou hij snel ontsnappen uit de kronkelingen van de grote slang van illusie. Van de wieg tot het graf zou zijn leven dan draaglijk en de moeite waard worden, zelfs op de moeilijkste momenten.

Pessimisme – die chronische achterdocht die het kwaad overal op de loer ziet liggen – is dus tweeledig van aard, en brengt twee soorten vruchten voort. Het is een natuurlijke eigenschap van de fysieke mens, en wordt alleen voor de onwetende een vloek. Het is een zegen voor de spirituele mens, omdat hij daardoor het rechte pad kiest, en een andere, even fundamentele, waarheid ontdekt, namelijk dat alles in deze wereld slechts een voorbereiding is, omdat het vergankelijk is. Het is als een spleet in de donkere gevangenismuren van het aardse bestaan waardoor een lichtstraal vanuit ons eeuwige thuis binnendringt, die, terwijl ze de innerlijke zintuigen verlicht, de gevangene in zijn omhulsel van klei iets toefluistert over de oorsprong en het tweevoudige mysterie van ons bestaan. Tegelijkertijd is het een stilzwijgend bewijs van de aanwezigheid in de mens van dat wat weet, zonder dat het hem wordt verteld: namelijk dat er nog een ander en beter leven bestaat zodra hij de vloek van aardse levens heeft doorgemaakt.

Deze verklaring van het probleem en de oorsprong van het kwaad is, zoals gezegd, zuiver metafysisch, en heeft dus niets met fysieke wetten te maken. Ze heeft volledig betrekking op het spirituele deel van de mens, en daarom is het oneindig veel gevaarlijker om zich oppervlakkig ermee bezig te houden dan ermee onbekend te blijven. Ze is diepgeworteld in de ethiek van Gautama Boeddha, en omdat ze nu in handen van de moderne filistijnen van het materialisme is gevallen, kan het verwarren van de twee stelsels van ‘pessimistisch’ denken ons slechts tot mentale zelfmoord leiden, of nog erger.

De oosterse wijsheid onderwijst dat de geest de beproeving van incarnatie en leven moet doormaken, en door de stof moet worden gelouterd, vóór hij tot ervaring en wijsheid kan komen. Pas daarna ontvangt hij de loutering van de ziel, of zelfbewustzijn, en kan hij terugkeren tot zijn oorspronkelijke toestand van een god, maar nu mét ervaring, die ten slotte leidt tot alwetendheid. Met andere woorden, hij kan op geen andere manier tot de oorspronkelijke toestand van homogeniteit van de oorspronkelijke essentie terugkeren dan door zich te verrijken met de vruchten van karma, dat als enige een absolute, bewuste godheid kan scheppen, slechts één graad verwijderd van het absolute AL.

Zelfs volgens de letter van de Bijbel moet het kwaad reeds vóór Adam en Eva hebben bestaan die daarom geen schuld hebben aan de erfzonde. Want als er vóór hen geen kwaad of zonde was geweest, dan had er geen slang, noch een boom van kennis van goed en kwaad in Eden kunnen bestaan. De kenmerken van die appelboom worden duidelijk nadat het paar van de vrucht ervan had geproefd, zoals blijkt uit de tekst: ‘De ogen van beiden werden geopend en ze wisten’ veel dingen naast het feit dat ze naakt waren. Te veel kennis van stoffelijke zaken wordt hier terecht als een kwaad aangemerkt.

Zo staan de zaken er dus voor, en het is onze plicht die nieuwe verderfelijke theorie te onderzoeken en te bestrijden. Tot nog toe bleef het pessimisme beperkt tot het gebied van de filosofie en metafysica, en probeerde het niet het domein van de puur fysieke wetenschap, zoals het darwinisme, binnen te dringen. De evolutieleer wordt nu vrijwel algemeen aangenomen, en er is geen school (behalve dan zondagsscholen en de scholen van de zendelingen) waar ze niet met meer of minder aanpassingen wordt onderwezen. Aan de andere kant is er geen lering die meer is misbruikt en verdraaid dan die van evolutie, vooral wanneer haar basiswetten worden toegepast om de meest complexe en abstracte problemen van het veelzijdige bestaan van de mens op te lossen.

Waar psychologie en zelfs filosofie ‘geen voet durven te zetten’, daar gebruikt de materialistische biologie haar moker van oppervlakkige analogieën en bevooroordeelde conclusies. Het ergste van alles is dat ze – op grond van de stelling dat de mens niets anders dan een hogere diersoort is – dit recht opeist alsof het onbetwistbaar tot het terrein van de evolutiewetenschap behoort. Maar het regent op dat ‘terrein’ niet langer tegenstrijdigheden, het giet. ‘De mens is de maatstaf voor alle dingen’ en daarom wordt hij gemeten en geanalyseerd naar de maatstaf van het dier. Eén Duitse materialist beweert dat spirituele en psychische evolutie het wettige eigendom zijn van fysiologie en biologie, en dat alleen de mysteries van de embryologie en de zoölogie de mysteries van het bewustzijn in de mens en de oorsprong van zijn ziel kunnen oplossen.1 Een ander ziet een rechtvaardiging van zelfmoord in het voorbeeld van dieren die, als het leven hun te zwaar wordt, er een eind aan maken door zich te laten verhongeren.2

1. Haeckel.
2. Leo Bach.

Tot nu toe had het pessimisme – ondanks zijn vele en briljante paradoxen – één zwak punt, namelijk het ontbreken van een werkelijke en duidelijke grondslag om zich op te baseren. De aanhangers ervan hadden geen bezielende en leidende gedachte als baken om de zandbanken van het leven – werkelijk of ingebeeld – te omzeilen die zijzelf zo vaak in de vorm van aantijgingen tegen het leven en het bestaan hadden opgeworpen. Het enige wat ze konden doen was zich te verlaten op hun vertegenwoordigers die zeer vindingrijk, zo niet met succes, de vele verschillende kwaden van het leven verbonden aan de metafysische stellingen van grote Duitse denkers (bijvoorbeeld Schopenhauer en Von Hartmann) zoals kleine jongens gekleurde staarten vastmaken aan de vliegers van hun oudere broers en blij zijn als ze zien dat die worden opgelaten. Maar nu zal de hele opzet worden veranderd.

De pessimisten hebben iets gevonden wat degelijker en meer gezaghebbend is, hoewel minder filosofisch, dan de metafysische vliegers van Schopenhauer, om hun jeremiaden en klaagzangen aan vast te knopen. De dag dat ze het eens waren met de opvattingen van deze filosoof, die de universele wil aanwees als de stichter van het wereldkwaad, is voorgoed voorbij. Evenmin zullen ze tevreden zijn met het vage ‘onbewuste’ van Von Hartmann. Ze hebben ijverig geprobeerd om een meer geschikte en minder metafysische basis te zoeken waarop ze hun pessimistische filosofie kunnen bouwen, en hun zoektocht is met succes beloond nu ze hebben ontdekt dat de oorzaak van het universele lijden is te vinden in de basiswetten van fysieke ontwikkeling. Het kwaad zal niet langer in verband worden gebracht met de nevelige en onduidelijke schim die ‘WIL’ wordt genoemd, maar met een werkelijk en vanzelfsprekend feit: voortaan zullen de pessimisten op sleeptouw worden genomen door de evolutionisten.

Het basisargument van hun vertegenwoordiger staat in de eerste alinea van dit artikel. Het heelal en alles wat zich erin bevindt, verscheen als gevolg van ‘het uiteenvallen van het ENE tot het vele’. In het denken van de pessimist verwijst deze nogal vage weergave van de Indiase leer niet, zoals ik heb aangetoond, naar het ene één-zijn, of de abstractie van de Vedanta – parabrahman; anders zou ik beslist niet de term ‘uiteenvallen’ hebben gebruikt. Ook heeft het niet veel te maken met mulaprakriti, of de ‘sluier’ van parabrahman; zelfs niet met de eerste gemanifesteerde oerstof, behalve misschien impliciet, zoals blijkt uit dr. Mainländers uiteenzetting. Het verwijst vooral naar aards protoplasma. Geest of goddelijkheid wordt in dit geval volledig genegeerd; blijkbaar wegens de noodzaak om te laten zien dat het allemaal tot ‘het wettige domein van de fysieke wetenschap’ behoort.

Kortom, er wordt beweerd dat de aloude leer haar oorsprong heeft en haar rechtvaardiging vindt in de theorie dat uit ‘een klein aantal vormen, of misschien wel uit één enkele heel eenvoudige vorm’ (Darwin) ‘alle verschillende nu levende dier- en plantensoorten, en alle organismen die ooit op aarde hebben bestaan’, geleidelijk zijn ontwikkeld. Dit axioma van de wetenschap, zo wordt ons verteld, rechtvaardigt en verklaart de filosofische stelling van de hindoes. Wat is dit axioma? Eenvoudig dit: De wetenschap onderwijst dat de reeks transformaties die een zaadje moet doormaken – een zaadje dat uitgroeit tot een boom, of een ei, of dat zich tot een dier ontwikkelt – in elk van de gevallen uit niets anders bestaat dan de overgang van het materiaal van dat zaadje van een homogene in een heterogene of samengestelde vorm. Dat is dus de wetenschappelijke waarheid die de Indiase leer toetst aan die van de evolutionisten, beide aan elkaar gelijkstelt, en zo de oude wijsheid prijst door te erkennen dat ze het moderne wetenschappelijke denken waardig is.

Deze filosofische leer wordt niet alleen door de individuele groei en ontwikkeling van opzichzelfstaande soorten bevestigd, zo verklaart onze pessimist, maar ze wordt zowel in het algemeen als in detail bewezen. De juistheid ervan blijkt zowel uit de evolutie en groei van het heelal als uit die van de aarde. Kortom, het ontstaan, de groei en ontwikkeling van de organische wereld als geheel bewijzen de juistheid van de oude wijsheid. Men heeft ontdekt dat de organische wereld van algemene beginselen tot in bijzonderheden beheerst wordt door dezelfde wet van steeds toenemende complexiteit, van de overgang van het ene naar het vele als ‘basisleer van de evolutie van het leven’. Zelfs de ontwikkeling van volkeren, van het maatschappelijke leven, openbare instellingen, van taal, kunst en wetenschap, dit alles volgt onvermijdelijk en onafwendbaar de allesomvattende wet van het ‘uiteenvallen van het ene tot het vele’, en de overgang van het homogene naar meervormigheid.

Maar hoewel onze schrijver de Indiase wijsheid volgt, overdrijft hij deze fundamentele wet op zijn manier, en verdraait haar. Hij past deze wet zelfs toe op de historische bestemming van de mensheid. Hij maakt deze ondergeschikt aan en gebruikt haar als bewijs voor de juistheid van het Indiase denkbeeld. Hij beweert dat de mensheid als integraal geheel, naarmate ze zich ontwikkelt en in evolutie vooruitgaat, en zich opdeelt – waarbij ieder deel een afzonderlijke en onafhankelijke tak van het geheel wordt – zich steeds verder van haar oorspronkelijke gezonde harmonische eenheid verwijdert. De ingewikkelde interne samenhang van de maatschappij, van maatschappelijke verhoudingen, en van het individu leiden allemaal tot minder kracht en empathie, en tot de vernietiging van die integrale eenheid, zonder welke innerlijke harmonie niet mogelijk is.

Het ontbreken van die harmonie schept een innerlijke tweedracht die tot de grootste psychische ellende leidt. Het kwaad heeft zijn wortels in de aard van de evolutie van het leven en in de vele problemen daarvan. Elke stap vooruit in die evolutie is tegelijkertijd een stap in de richting van de ontbinding van haar levenskracht, en leidt tot passieve apathie. Dit is het onvermijdelijke resultaat, zegt hij, van de steeds grotere complexiteit van het leven; omdat evolutie of ontwikkeling een overgang is van het homogene naar het heterogene, een uiteenvallen van het geheel tot een veelheid, enz. Deze vreselijke wet is universeel en heeft betrekking op de hele schepping, van het uiterst kleine tot de mens, want het is, zoals hij zegt, een fundamentele natuurwet.

Juist door deze eenzijdige opvatting van de fysieke natuur, die door de Duitse schrijver wordt aangenomen zonder ook maar één gedachte te wijden aan haar spirituele en psychische kanten, zal zijn school zeker ten onder gaan. Het is hier niet de vraag of de genoemde wet van differentiatie en haar fatale consequenties al of niet in bepaalde gevallen van toepassing zijn op de groei en ontwikkeling van diersoorten en zelfs van de mens; maar eenvoudig of ze, omdat deze wet de basis en voornaamste ondersteuning vormt van de nieuwe theorie van de pessimistische school, ook echt een universele en fundamentele wet is? We willen weten of deze basisleer van de evolutie het hele proces van groei en ontwikkeling omvat, en of dit al of niet binnen het gebied van de natuurwetenschap valt. Als het inderdaad ‘niets anders is dan de overgang van de homogene naar de heterogene staat’, zoals Mainländer zegt, dan moet nog worden bewezen dat het gegeven proces ‘die ingewikkelde combinatie van weefsels en organen voortbrengt die een volmaakt dier of een volmaakte plant vormt en voltooit’.

Zoals al door sommige critici van Pessimism and Progress werd opgemerkt, twijfelt de Duitse pessimist daaraan geen moment. Zijn zogenaamde ontdekking en leer ‘berusten volledig op zijn vaste overtuiging dat ontwikkeling en de basiswet van het ingewikkelde proces van het vormen van organismen maar één ding vertegenwoordigen: de transformatie van het ene tot het vele’. Vandaar zijn gelijkstelling van dat proces met ontbinding en verval, en de afname van alle krachten en energieën. Mainländer zou gelijk hebben met zijn analogieën, indien deze wet van de differentiatie van het homogene tot het heterogene echt de basiswet van de evolutie van het leven was. Maar dat idee is volkomen onjuist, zowel in metafysisch als fysiek opzicht. Evolutie verloopt, evenals elk ander proces in de natuur, niet in een rechte lijn maar cyclisch. De cyclische slangen bijten in hun eigen staart net als de slang van de eeuwigheid. En op dit punt wordt de Indiase leer, die tot de geheime leer behoort, bevestigd door de natuurwetenschappen, vooral de biologie.

In de Scientific Letters van een anonieme Russische schrijver en criticus staat het volgende:

In de evolutie van afzonderlijke individuen, in de evolutie van de organische wereld, in die van het heelal, en ook in de groei en ontwikkeling van onze planeet – kortom, overal waar het proces van toenemende complexiteit plaatsvindt – vinden we ook, los van de overgang van het ene naar het vele, van homogeniteit naar heterogeniteit, een omgekeerde transformatie, namelijk de overgang van het vele naar het ene, van het heterogene naar het homogene. . . . Nauwkeurige waarneming van het gegeven proces van toenemende complexiteit heeft aangetoond dat er niet alleen een scheiding in delen plaatsvindt, maar ook hun wederzijdse opneming. . . . Terwijl één deel van de cellen met elkaar versmelt en zich verenigt tot een uniform geheel, en spierweefsel vormt, worden andere cellen opgenomen in de botten en het zenuwweefsel, enz. . . . Hetzelfde gebeurt bij de vorming van planten. . . .

In dit geval herhaalt de stoffelijke natuur de wet die geldt bij de evolutie van het psychische en spirituele; beide dalen neer om later opnieuw op te klimmen en weer in het uitgangspunt op te gaan. De homogeen gevormde massa of het homogene element dat in zijn onderdelen gedifferentieerd is, wordt geleidelijk tot het heterogene getransformeerd; dan wordt door het samensmelten van die onderdelen weer een harmonisch geheel gevormd, en zo begint het aan een omgekeerd proces, of een re-involutie, en keert het geleidelijk terug naar zijn oorspronkelijke toestand.

Het pessimisme vindt ook niet veel steun bij het pure materialisme, want laatstgenoemde heeft duidelijk een optimistische ondertoon. Haar grootste voorstanders hebben nooit geaarzeld om de theologische verering van de ‘glorie van God en al zijn werken’ te bespotten. Met hatelijkheden bestookt Büchner de pantheïst die in deze ‘waanzinnige en slechte’ wereld de manifestatie van het absolute ziet. Maar over het algemeen erkennen de materialisten dat het goede de overhand heeft over het kwade, misschien als buffer tegen de ‘bijgelovige’ neiging om uit te zien naar een betere wereld en daarop te hopen. Hoewel hun visie bekrompen is, en hun spirituele horizon beperkt, zien ze toch geen reden om te wanhopen over de algemene gang van zaken. Maar de pantheïstische pessimisten hebben altijd benadrukt dat wanhoop de enige logische uitkomst is van atheïstische ontkenning. Deze mening is natuurlijk axiomatisch, of zou dat moeten zijn. Als ‘er alleen in dit leven hoop is’ dan heeft de tragedie van het leven volstrekt geen bestaansreden en dan is een voortzetting van het drama even dwaas als zinloos.

Het feit dat de conclusies van het pessimisme ten slotte door een bepaalde groep atheïstische schrijvers zijn overgenomen, is een frappant aspect van deze eeuw, en nog een teken des tijds. Het illustreert de waarheid dat de leegte veroorzaakt door de tegenwoordige wetenschappelijke ontkenning nooit ofte nimmer kan worden opgevuld door de koude vooruitzichten die de optimisten als een soelaas worden aangeboden. Met de vernietiging van de mens in het vooruitzicht wanneer het zonnevuur, om de wetenschap een plezier te doen, op het door haar berekende tijdstip ‘langzaam uitdooft’ – als dat al ooit gebeurt – wordt Comte’s ‘enthousiasme voor de mensheid’ iets bedroevends. Als al het tegenwoordige verdriet en lijden, de hevige strijd om het bestaan en alle bijbehorende verschrikkingen uiteindelijk tot niets leiden, als de MENS slechts een voorbijgaand verschijnsel is, de speelbal van blinde krachten, waarom zouden we dan eraan meewerken om deze farce te laten voortduren.

Het ‘onafgebroken gezwoeg van stof, kracht en wet’ dient dan tot niets anders dan om de miljoenen krioelende mensen nog sneller in de vergetelheid te storten, en ten slotte geen enkel spoor of herinnering van het verleden achter te laten, wanneer de dingen terugkeren tot de vuurnevel waaruit ze eens zijn voortgekomen. Het aardse leven is geen doel op zich. Het gaat gebukt onder troosteloosheid en ellende. Het is daarom ook niet vreemd dat de verblinde ontkenner de voorkeur geeft aan het pessimisme van Schopenhauer boven het ongegronde optimisme van Strauss en zijn volgelingen, dat ons, gezien hun leringen, doet denken aan de levenslust van een jonge ezel na een goede maaltijd distels.

Een ding is echter duidelijk: de absolute noodzaak om een oplossing te vinden die de feiten van het bestaan op een optimistische manier verklaart. De moderne maatschappij is doordrongen van een toenemend cynisme en doortrokken van een afkeer van het leven. Dit is het gevolg van een grote onwetendheid over de werkingen van karma en de aard van de evolutie van de ziel. Door een misplaatste trouw aan de dogma’s van een mechanische en op grote schaal verdraaide evolutietheorie heeft het pessimisme zo’n buitensporige invloed gekregen. Zodra de basis van de Grote Wet wordt begrepen – en welke filosofie kan betere middelen verschaffen om haar te begrijpen en tot zo’n uiteindelijke oplossing te komen dan de esoterische leer van de grote Indiase wijzen – is er voor de nieuwste aanpassingen aan de filosofie van Schopenhauer, of aan de metafysische subtiliteiten geweven door de ‘filosoof van het onbewuste’, geen plaats meer om zich te kunnen handhaven.

De redelijkheid van een bewust bestaan kan alleen worden bewezen door de studie van de oorspronkelijke – nu esoterische – filosofie. En die zegt: ‘er is noch dood noch leven, want beide zijn illusies; zijn (of zijn-heid) is de enige werkelijkheid’. Deze paradox werd opnieuw duizenden eeuwen later uitgesproken door een van de grootste fysiologen die ooit heeft geleefd. ‘Leven is sterven’ zei Claude Bernard. Het organisme leeft omdat de delen ervan voortdurend sterven. Het overleven van de best aangepaste is ongetwijfeld op deze waarheid gebaseerd. Het leven van het grotere geheel vereist het sterven van het ondergeschikte; de dood van de delen staat in dienst van het geheel. En zoals leven dood is, zo is dood leven, en de gehele grote levenscyclus vormt slechts ÉÉN BESTAAN – waarvan de slechtste dag die op onze planeet is.

Hij die dit WEET zal er het beste van maken. Want voor ieder wezen breekt de dageraad aan zodra het zich door kennis heeft bevrijd van illusie en onwetendheid; en uiteindelijk zal hij naar waarheid, en volledig bewust, tegen mahamaya uitroepen:

UW HUIS IS INGESTORT, EN DE NOKBALK IS GESPLETEN!
ILLUSIE HAD HET GEVORMD!
VEILIG VERLAAT IK DIE PLEK – OM BEVRIJDING TE BEREIKEN.1

1. Sir Edwin Arnold, Het licht van Azië, boek 6.

HPB


H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, Deel 3: 1887 – 1889, blz. 44-58
isbn 9789491433191, paperback, eerste druk 2017, bestel boek

© 2017 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag