 |
Schilderij van
kolonel Conger door Justin C. Gruelle |
Inhoud
Beginjaren
Theosofie
Militaire dienst
Terugkeer naar het feitelijke
theosofische werk
Leiderschap
Er is een vage traditie, in de
oudste boeken van India, in de grote Upanishads, en de eerdere Vedische
hymnen, dat de brahmanen in het begin niet de geestelijke leraren
van India waren; dat zij de vroegste wijsheid ontvingen van de koninklijke
wijzen van het rājanya- of kshatriya-ras. – Charles Johnston1
Iemand die zowel een militaire als een religieuze overtuiging
is toegedaan, vormt een uitdaging voor onze beeldvorming over spiritualiteit.
Sommigen, zoals Aśoka, ontdekten hun innerlijke potentieel in
een reactie op de verschrikkingen van oorlog. Anderen, zoals Marcus
Aurelius, die steeds in terugkerende veldslagen was verwikkeld, volgden
hun hele leven een innerlijke leiding. Theosofie en de moderne theosofische
beweging waren goed vertegenwoordigd door mensen met militaire ervaring:
kolonel Henry S. Olcott, generaal Abner Doubleday, Lt. Kolonel E.L.
Thompson van de Theosophical Society in Canada, en zelfs H.P. Blavatsky
die ernstig gewond raakte bij de slag van Mentana bij Rome, om maar
enkelen te noemen.
Ik raakte geïnteresseerd in Arthur Latham Conger
jr., nadat ik een portret van hem had gezien (zie foto omslag). Zijn
gezicht toonde kracht, vriendelijkheid, en een bepaalde vrijheid, en
een andere eigenschap die ik eerst niet kon plaatsen maar later ging
begrijpen. Hij was een vroege theosoof die gedenkwaardige tijden meemaakte
als student, militair, en geestelijk mentor. In elk van die aspecten,
die hier kort zijn samengevat en gedocumenteerd, zien we dat theosofische
beginselen verdergaan dan boekenwijsheid, en in het dagelijks leven
worden toegepast.
De familie Conger kwam in het midden van de 17de eeuw
in Amerika aan en vestigde zich aanvankelijk in Newby, Massachusetts.
In 1667 verhuisden ze, en waren betrokken bij het stichten van het stadje
Woodbridge, Middlesex County, New Jersey. Op 18 maart 1669 namen ze
deel aan de eerste verdeling van land, en kregen 68 ha.2
Meer dan tweehonderd jaar later, op 30 januari 1872, werd Arthur L.
Conger jr. geboren in Akron, Ohio. Hij was de tweede van vier kinderen.
Zijn vader, naar wie hij werd vernoemd, had succes in zaken, in militaire
en burgerlijke aangelegenheden. Hij was directeur van veel ondernemingen,
nam deel aan de burgeroorlog en werd later kolonel, was een leidinggevende
figuur in zijn staat en landelijk voor de Republikeinse Partij, en een
vrijmetselaar (Knight Templar graad in de ritus van York en 32ste graad
in de Schotse ritus).
Arthur jr.’s moeder, Emily Bronson Conger, was
eveneens opmerkelijk. Haar betovergrootvader was een arts in het leger
van Washington, en haar grootvader was een van de eerste kolonisten
in Ohio. Zij was invloedrijk in organisaties zoals de Dochters van de
Amerikaanse Revolutie, de Orde van de Ster van het Oosten, en Het Vrouwen
Hulpkorps. Zij was de schrijfster van An Ohio Woman in the Philippines3
[Een vrouw uit Ohio in de Filippijnen]. Ze werd arts in de osteopathie
in 1903, en sloot zich aan bij enkele van de eersten in de wereld op
dit gebied.4
Een van de eerste opmerkelijke gebeurtenissen in het
leven van Arthur jr. vond plaats toen hij dertien was. Zijn 19 jaar
oude broer Kenyon was betrokken bij een ongeluk bij het wielrennen.
De verwondingen waren ernstig en, wat toen de gewoonte was, de dokter
beval een jaar rondreizen in het buitenland aan als de beste remedie.
Als gevolg daarvan, bevonden Arthur, Kenyon en Miss Marie Parsons –
lerares Europese geschiedenis aan Buchtel College, Akron – zich
een week later in volle zee.5 Arthur
vertelde:
We hadden geen vast plan, maar gingen waarheen we
wilden, en bleven in ieder land en op iedere plek zolang we het interessant
en nuttig vonden. Tegen december hadden we de Britse Eilanden ‘gedaan’
en het grootste deel van het Europese vasteland. De familie voegde
zich bij ons in Rome voor Kerstmis, en stelde voor onze tour voort
te zetten om de landen rond de Middellandse Zee en in het Midden-Oosten
te bezoeken. We gingen akkoord.6
Terwijl Arthur nog een teenager was, had hij de gelegenheid
om Phillips Brooks (1835-1893) te ontmoeten, een bijzondere predikant
in Boston, die misschien invloed heeft gehad op de manier waarop Conger
zijn geestelijk leven zag. In een brief aan een jonge belangstellende
in 1945 herinnerde kolonel Conger zich
een gesprek . . . met Phillips Brooks, de illustere
geestelijke leraar uit de vorige eeuw. Ik vertelde hem dat ik me wilde
voorbereiden om dominee te worden en vroeg hem hoe ik dit zou moeten
aanpakken. Hij antwoordde: ‘Ieder mens is een dominee. Je bent
te jong om te besluiten wat voor soort dominee je zal worden’.7
Arthur ging in 1890 naar Harvard. Hij was lid van de
schermvereniging, de schaak- en de whistclubs, The Institute of 1770,
DKE (Delta Kappa Epsilon), en in april 1892 was hij medeauteur van het
jaarlijkse Dickey-toneelstuk.8 Voor
het Verslag ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de
jaargang van 1894 beschreef hij zijn voorbereidend onderwijs en
zijn jaren in Harvard:
Het was mijn grote geluk dat ik bij de voorbereiding
op het toelatingsexamen van Harvard twee docenten als privéleraren
in Latijn en Grieks had geselecteerd die werkelijk kennis van zaken
hadden en de filosofie en religie van de Ouden konden interpreteren.
De volgende stap in mijn opvoeding bestond uit het onderzoeken van
oosterse religies, en bij deze studie speelde George Cabot Lodge een
belangrijke rol. We hadden meer interesses gemeen dan het geval was
bij elke andere vriendschap: van onze smaak op het gebied van muziek
tot onze liefde voor goede boeken.9
Merkwaardig genoeg was een van de klasgenoten van Conger
in Harvard Elliott Baird Coues, zoon van Elliott B. Coues, bekend om
zijn ongerechtvaardigde openbare aanval op de Theosophical Society,
kolonel H.S. Olcott, Mw. Blavatsky, en W.Q. Judge in de New York Sun
van zondag 20 juli 1890. (Dit zogenaamde interview van één
bladzijde was grof en misleidend; een rechtszaak wegens laster werd
tegen zowel dr. Coues als The Sun aangespannen. Zie The
Path, Deel V, augustus 1890, blz. 153, voor een herroeping door
The Sun).
Theosofie
Toen hij in Harvard was, ontdekte Arthur theosofie. Hij
werd toegelaten als lid van de Theosophical Society op 16 juni 1892.10
Hij beschreef die beginperiode als volgt:
. . . Claude Falls Wright, een vrijwillige veldwerker
voor de Amerikaanse Theosophical Society, kwam naar Boston en deed
een voorstel om in Harvard een Afdeling van de TS te beginnen onder
de studenten. Hij kreeg zes van ons bij elkaar op een bijeenkomst
om dit te organiseren, en deed een aanvraag voor een charter. Judge
betwijfelde of het wel ergens toe zou leiden, maar hij schreef een
charter uit. De nieuwe loge had ongeveer een dozijn bijeenkomsten
in de lente van dat jaar, tot de examens en het warme weer een eind
maakten aan de bijeenkomsten. Wright werd naar elders geroepen, en
ik werd toen overgeplaatst van de Harvard Lodge naar de Cambridge
Lodge, die in die tijd een Afdeling (Branch) werd genoemd.11
In deze periode bespraken Arthur Conger en George Lodge
allerlei aspecten van oosterse religie en filosofie met iedereen die
ze ontmoetten. Ze deden hun best om de jonge episcopale dominees te
bekeren die hen uitnodigden om ’s avonds te komen eten en praten.12
 |
Conger (18 jaar) als student in Harvard
|
Conger werd laat in 1892, toen hij 20 was, door George
D. Ayers voorgedragen voor de Esoterische Sectie (ES) van de Theosophical
Society. W.Q. Judge wachtte twee jaar tot hij hem in november 1894 aannam.13
Een van zijn sponsors in die tijd was Margaret Loring Guild (geboren?
– gestorven 1945), een theosofe uit Boston die later Mw. A.L.
Conger zou worden.14 In 1894 was ze
secretaris van de New England Theosophical Corporation, Boston, Massachusetts,
en een van de beste theosofische sprekers uit die tijd.
Conger behaalde datzelfde jaar zijn graad in Harvard
en stond voor een moeilijk probleem met zijn ouders. Tijdens Arthurs
voorbereidende opleiding schreef zijn vader hem op 12 december 1887,
waarbij hij de wens uitte dat een van de twee jongens hem zou opvolgen
in de uitgeverij.
Mijn beste Whittie – Overeenkomstig mijn belofte
grijp ik de eerste gelegenheid aan om je te berichten dat ik een heel
aangenaam gesprek had met de Weled. Hr. William Henry Smith, algemeen
manager van de Associated Press, en hij ging akkoord om mij de middagberichten
voor Akron te geven telkens wanneer ik ze zou willen hebben, maar
op grond van de langlopende relatie met The Beacon kon hij mij niet
de exclusieve rechten geven, maar dat kan me niet schelen. Hij wil
dat ik een samenwerkingsverband aanga om de Cleveland Leader op te
kopen – maar dit is heel vertrouwelijk. Ik zal het bekijken.
Soms zou ik willen dat een van jullie, jongens, een krant zou runnen
– maar dit ligt ver in de toekomst. Het eerste wat
moet gebeuren is dat je Harvard afmaakt. Dan zullen we een partnership
‘Conger & Zonen’ vormen en we zullen allen
altijd in alles samenwerken – en elkaar altijd bijstaan,
en dat is wat ik wil dat jullie jongens doen nu en altijd,
want eenheid geeft grote kracht – ik verheug me elke
dag dat je zo goed bent terechtgekomen in Cambridge. Veel liefs voor
jullie allen, zoals altijd je vader. A.L.C.
Beide ouders hadden echter verwacht dat Arthur (of Whit,
zoals hij door de familie werd genoemd omdat hij als jongen voortdurend
met houtsnijwerk bezig was) [to whittle = houtsnijden] zou studeren
voor geestelijke. Hij vertelde hen dat hij niet langer in die dingen
geloofde. Zijn moeder voerde aan dat hij niet genoeg van het christendom
wist om het te verwerpen, en dat hij geen geestelijke hoefde te worden
– hij zou alles kunnen zijn wat hij maar wilde – maar dat
hij tenminste zou moeten pogen zijn ouders een plezier te doen door
te proberen erachter te komen wat die religie inhield. Hij ging op zijn
tweeëntwintigste als kandidaat voor het geestelijk ambt aan het
Episcopal Theological Seminary in Cambridge studeren en voltooide het
eerste jaar. Het ging zo goed als kon worden verwacht. Hij bestudeerde
de Sacred Books of the East [heilige boeken van het oosten],
het Griekse Nieuwe Testament, en de Hebreeuwse thora.15
Hij zette ook zijn muziekstudie van compositie voort
onder de Amerikaanse componist Edward MacDowell (1861-1908), bekend
om zijn pianostukken. Ze werden dikke vrienden, waarbij Arthur werd
behandeld als een lid van de familie. In 1895 nodigden de MacDowells
hem uit om hen voor de zomer te vergezellen naar Vevey, Zwitserland,
en hij nam de uitnodiging graag aan. Ze zouden tot vier uur in de middag
werken, en dan samen gaan tennissen of fietsen. Na het avondeten zouden
ze discussiëren of misschien een rondje hartenjagen.16
Terwijl hij in Europa was, schreef hij zijn moeder dat
hij vastbesloten was – hij kon niet iets anders zijn dan een theosoof
– het was tijdverspilling om aan het seminarie door te gaan. De
reactie van zijn ouders was om hem bij zijn terugkeer bij de stoomboot
in New York op te wachten en drie chaotische emotionele uren door te
brengen in een hotelkamer. Uiteindelijk werd een compromis bereikt:
nog één jaar aan het seminarie, daarna kon hij elke loopbaan
volgen die hij verkoos.17
Tijdens deze periode maakte de hele klas van 25 theologiestudenten
een moeilijke tijd door met een gedachtewisseling over de relatieve
waarde van theosofie en van het christendom. Het hoofd van de school
moet hebben geklaagd, want de bisschop van Ohio wist over de discussies
aldaar, dat Conger een theosoof was, en dat hij lezingen gaf over theosofische
onderwerpen op de plaatselijke afdeling. De bisschop vertelde Conger
dat zo’n betrokkenheid niet gepast was voor een kandidaat voor
het geestelijke ambt. Hij kreeg een ultimatum: geef theosofie op voorzover
het de actieve beoefening ervan betreft of verlaat het seminarie.18
Mijn vader en moeder hadden dezelfde opvatting als
de bisschop, wat een beslissing gemakkelijk maakte. Ik trok mij terug
en vertrok naar New York en bood mijn diensten aan als vrijwilliger
aan het Hoofdkantoor van de Society. Ik heb van die beslissing nooit
spijt gehad.19
In een brief aan J.H. Fussell, gedateerd 17 mei 1896,
schreef de jonge Conger:
Mijn familie heeft tenslotte hun toestemming gegeven
dat ik openlijk een medewerker ben van de TS en dat ik naar New York
ga en iets voor theosofie doe. – maar, zolang ze gekant zijn
tegen de theosofie, willen ze niet dat ik geld dat ik van hen ontvang
geef aan de Zaak of besteed aan theosofische boeken, . . . Voortaan
zijn dit arme lichaam en de vermogens zoals ik ze bezit en waartoe
ik ze kan omvormen de dienaren van de Loge en van de mensheid. Ik
zal zeker alles doen wat ik kan, en als u iets weet wat ik kan doen
dat de zaak kan helpen, schoenpoetsen of boodschappen doen, dan zal
ik dat graag doen.
Na de dood van W.Q. Judge (21 maart 1896) kwamen Katherine
Tingley en een raad van twaalf dagelijks samen om de toekomst van de
Theosophical Society te bespreken. Vele jaren later vertelde ze over
haar indruk van Arthur Conger op die eerste bijeenkomst in het kantoor
van de TS.
Ik kan me de dag herinneren dat kolonel Conger zijn
diensten aanbood op 144 Madison Ave. Hij was een heel bescheiden figuur,
en nogal teruggetrokken. Hij scheen me een beetje een mysticus, omdat
hij zo weinig zei en toch een tegenwoordigheid met zich meebracht,
zonder woorden, een bepaalde vertrouwenswaardigheid – alsof
hij uit zijn eigen ziel een kennis had die anderen misschien niet
hadden bereikt.20
Op een ochtendbijeenkomst van de raad enkele dagen voor
de jaarlijkse conventie die op 26-27 april 1896 in Madison Square Garden
werd gehouden, vroeg Mw. Tingley – die wist dat 54 leden en afgevaardigden
uit Boston en elders waren aangekomen – aan een van de aanwezige
leden of hij zo vriendelijk wilde zijn om naar beneden te gaan en daar
een jongeman uit New England te zoeken genaamd Arthur Conger, en hem
naar de bijeenkomst te brengen.21
Op dat moment, of kort erna, werd Conger secretaris van Katherine Tingley.22
Ongeveer zes weken na de conventie, in juni, schreef
E.T. Hargrove aan Conger:
het doet me veel genoegen te weten dat je op het
Hoofdkwartier bent, en Fussell helpt, die in deze tijd van moeilijkheden
werkelijk hulp nodig heeft. Het was een stoutmoedige zet, maar een
stoutmoedige zet is vaak nodig. De opening die je kans was kwam en
je hebt hem niet voorbij laten gaan.23
Een jaar later besloot de jaarlijkse conventie van 1897
dat de Lotuscirkels die door W.Q. Judge waren begonnen, voortaan onafhankelijk
en gescheiden van het officiële werk van de TS zouden zijn. Tijdens
de conventie sprak E.T. Hargrove in zijn rapport van de voorzitter zijn
waardering uit over het werk van Conger:
Ik moet ook broeder A.L. Conger jr. noemen die al
zijn tijd heeft gewijd aan het assisteren van broeder Fussell tijdens
de afwezigheid van de Kruisvaarders. Hij heeft dat op zo’n manier
gedaan dat hij een aanzienlijk deel van het werk op zich heeft genomen
dat niet door één man kon worden gedragen.24
Drie dagen na de conventie, op 29 april, werd een bijeenkomst
gehouden aan het hoofdkwartier in New York. Er werd toen besloten om
een nieuwe poging te organiseren tot een praktische demonstratie van
broederschap. De International Brotherhood League werd ontworpen rond
een breed niet-sektarisch werk onder gedetineerden, de armen in de steden,
en de kinderen in de Lotuscirkels. De volgende dag, toen een verkiezing
werd gehouden van de functionarissen voor de nieuwe organisatie, werd
Arthur Conger gekozen tot secretaris.25
Negen maanden later, op 13 januari 1898, werd een constitutie
voor een nieuwe theosofische organisatie gepresenteerd aan een bijeenkomst
van prominente theosofen in het huis van Katherine Tingley. De nieuwe
organisatie werd De Universele Theosofische Broederschap genoemd, en
die naam werd een maand later veranderd in Universele Broederschap.
Tot de ondertekenaars behoorden Basil Crump, E. August Neresheimer,
Robert Crosbie, Joseph H. Fussell en Arthur L. Conger jr.26
Militaire dienst
Arthurs verblijf aan het hoofdkwartier duurde twee jaar.
In die tijd deden de Griscoms veel om het voor hem aangenaam en interessant
te maken. C.A. Griscom was een vroeg lid die het volledige vertrouwen
van W.Q. Judge had. Congers gevoelens voor Griscom waren die voor een
‘tweede vader’.27 In april
1898 begon de familie van Conger actief ongenoegen te vertonen over
zijn toewijding aan de theosofie, en ze sneden hem financieel af. Om
geld te verdienen en omdat hij de Society niet wilde belasten, vertrok
Arthur om deel te nemen in de Spaans-Amerikaanse Oorlog in de compagnie
van het regiment van kapitein Newbold Morris.28
Hij besefte toen nauwelijks dat hij dertig jaar lang in het leger zou
dienen, of dat hij later met Morris zou samenwerken bij de generale
staf in het hoofdkwartier van Chaumont in Frankrijk tijdens de Eerste
Wereldoorlog.29 Mw. Tingley zou jaren
later over zijn vertrek van het Hoofdkwartier opmerken:
Het gebeurde allemaal doordat ik van mijn kant naliet
enkele woorden tegen hem te zeggen en omdat hij naliet met enkele
woorden navraag te doen. Door een paar woorden van een van ons beiden
had alles zo heel anders kunnen zijn. . . .30
Op 8 februari 1902 huwde Conger met Margaret Loring Guild
in Boston, Massachusetts. We kennen haar nu nog als de samensteller
van de Gecombineerde Chronologie te gebruiken bij de Mahatma
Brieven en de brieven van Blavatsky aan Sinnett. Deze werd oorspronkelijk
uitgegeven in 1939, en is nog steeds verkrijgbaar.31
 |
Kolonel A.L. Conger, San Antonio,
Texas, ca. 1922
|
Arthur Congers militaire loopbaan was op zichzelf opmerkelijk.32
Hij steeg snel in rang. Tijdens de Eerste Wereldoorlog koos generaal
Pershing hem als staflid in Frankrijk als chef van de Inlichtingendienst.
Hier werd hij op 5 augustus 1917 benoemd tot tijdelijk luitenant-kolonel.
Terwijl hij in het leger was leidde hij in Harvard in de zomer van 1915
een seminar over militaire geschiedenis, en was medeoprichter en redacteur
van een kwartaalblad getiteld The Military Historian & Economist
(1916)33, en schreef drie historische
documenten: ‘De functie van militaire geschiedenis’ (1916)34,
‘President Lincoln als oorlogsstaatsman’ (1916)35,
en ‘De militaire opleiding van Grant als generaal’ (1921)36.
Hij werd voor zijn moed onderscheiden met de Silver Star Citation (1900)
en de Distinguished Service Medal (1919), het Legioen van eer van de
regering van Frankrijk (1919), en de hoogste onderscheiding gegeven
door de Franse regering, het oorlogskruis (Croix de Guerre, 1919), dat
hij ontving van de militaire held van Frankrijk, veldmaarschalk Pétain
(1856-1951).37
Na de Eerste Wereldoorlog behaalde hij een graad aan
het Army War College in 1920, werd op 1 juli van dat jaar luitenant-kolonel,
werd bevorderd tot kolonel op 27 april 1921 en voerde twee jaar lang
het bevel over het 20ste infanterieregiment. Hij diende zijn laatste
vier jaar als militair attaché in zowel Berlijn, Duitsland, als
Bern, Zwitserland. Hij beëindigde zijn actieve dienst op 31 oktober
1928.38
Het Verslag ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag
van de jaargang van 1894 van Harvard omschreef kolonel Conger als
volgt:
Onze meest prominente legerofficier, met een training
gebaseerd op een studie van de klassieken en van oosterse religies
en ervaring in het componeren van muziek; militair historicus; bekwaam
in het onderhouden van vriendschap en buitenlandse diplomatie; een
zeer verdienstelijke dienaar van ons land. –
blz. 102
Terugkeer naar het feitelijke theosofische
werk
Kolonel Congers terugkeer tot het feitelijke theosofische
werk vond plaats laat in 1922, twee jaar voordat hij militair attaché
werd. Op 23 november 1922 verliet Mw. Tingley Point Loma om naar het
oosten en zuiden van de Verenigde Staten te gaan. Het gezelschap stopte
twee dagen in San Antonio als gasten van kolonel William O. Gilbert.39
terwijl ze in San Antonio, Texas, verbleef, werd
een militair officier van hoge rang aan de deur aangekondigd, en hij
maakte zich bekend als kol. Arthur Conger. Het had de Leader van de
Theosophical Society geen groter genoegen gedaan als het haar eigen
broer zou zijn geweest, want kol. Conger was in de begintijd als pas
afgestudeerde jongeman haar secretaris in New York . . .40
Twee berichten van Katherine Tingley aan kolonel Conger
markeren deze gebeurtenis voor ons, de eerste is een telegram gedateerd
8 januari 1923 waarin staat: ‘Ik denk voortdurend aan die gelukkige
uren met jou en kijk uit naar nog een plezierige tijd in ons zonnige
Californië. Je toegenegen . . .’ De tweede is een brief die
de dag erna is gedateerd, waaruit de volgende passages:
Ik ben van mening, mijn beste vriend, dat je theosofie
veel meer in je hart en in je leven hebt meegedragen dan ik had gedacht;
en dat al het goede zaad dat je hebt gezaaid door juist handelen jou
noodzakelijk een rijke oogst moet brengen. . . .
. . . Joseph Fussell, met tranen in de ogen en een grote grijns, scheen
helemaal opgevrolijkt te zijn omdat ik jou had ontmoet. Hij stelde
me zoveel vragen over jou. Hij vertelde dat je in mijn huis was toen
ik in Europa was op mijn eerste Kruistocht . . . en over de oude tijd.
. . .
P.S. Beste Arthur Conger: Hoewel je uiterlijk zoveel jaren van ons
was gescheiden, ben je op innerlijk gebied ongetwijfeld op een heel
actieve manier verbonden met de Universele Broederschap Organisatie;
want ik herinner me dat je aanwezig was bij de vorming ervan in mijn
woning op West End Avenue, New York, in 1898. Dat moet ongetwijfeld
iets betekenen.
Vier maanden later verbleven kolonel Conger en zijn vrouw
enkele maanden in Point Loma als gasten van Mw. Tingley. Het bezoek
begon officieel met een eerbetuiging aan hen tijdens een avondconcert
in de Lomaland Tempel van de Vrede op 21 mei. Dit werd gevolgd door
een receptie en reünie met veel van de oudere werkers uit de begintijd
in Boston en New York.41 Op 16 juli
opende Mw. Tingley de vierde sessie van het Internationale Parlement
van Vrede en Universele Broederschap. Kolonel Conger, samen met een
aantal sprekers onder wie Kenneth Morris, Joseph H. Fussell, en G. de
Purucker, hielden een korte toespraak over vrede.42
Vanaf dit moment tot de dood van Katherine Tingley in 1929 was er een
voortdurende correspondentie tussen hen beiden. Het overheersende thema
van de brieven was het belang van zijn werk voor de theosofie.
Toen Mw. Tingley op 26 oktober 1924 terugkeerde van haar
Europese lezingentour, stopte ze in Boston om Conger op te zoeken. Ze
vernam van hem dat hij kort daarna zou worden benoemd tot militair attaché
aan de ambassade van de Verenigde Staten in Berlijn. Begin 1925 was
de kolonel in Washington, DC; maanden later was hij terug in Berlijn.
Op 31 maart 1925 schreef Mw. Tingley in een brief aan de kolonel over
gedetailleerde plannen voor een nieuwe lezingentour naar Europa, en
voegde eraan toe:
Ik belast je nu met dit alles, want jij en Margaret
zijn zo nauw betrokken bij het werk dat ik aan jou de hele situatie
heb durven toevertrouwen.
Een fragment uit een brief aan hem van het Ministerie
van Buitenlandse Zaken van 26 mei van dat jaar luidde als volgt:
u bent hierbij benoemd tot militair attaché
aan de Amerikaanse Legatie in Bern, Zwitserland, naast uw plichten
als militair attaché aan de ambassade in Berlijn.
Dat jaar kwam Mw. Tingley in Europa aan, en kolonel Conger
bracht enige tijd met haar door en hielp haar met de publiciteit in
Duitsland. In 1926 maakte Mw. Tingley opnieuw een Europese lezingentour
en terwijl ze in Berlijn was, verbleef ze in het huis van de Congers.
In een brief, gedateerd 6 juni 1926, schreef ze:
Mijn bezoek hier aan het huis van kolonel en Mw.
Conger was onverwacht en het bleek in ieder opzicht een zegen voor
mijzelf en mijn medewerkers. . . .
Kolonel Conger is dezelfde koninklijke, edele, betrouwbare ziel als
vroeger, met een scherp oog voor de belangen van ons werk, . . . Het
is zo prettig om te beseffen dat in die jaren van afleidingen en teleurstellingen
en onrust en spanningen, hij zich even standvastig houdt aan theosofie
als toen hij als jongeman aan zijn vader en moeder uitlegde dat theosofie
vanaf dat moment zijn gids in zijn leven zou zijn, en hij ons niet
zou verlaten. Hij behaalde de overwinning en zal nu hulp beginnen
te krijgen voor een groter werk, op grond van zijn loyaliteit in het
verleden.43
 |
Kolonel Conger met Katherine Tingley
|
Op 21 juni 1926 schreef Mw. Tingley dat kolonel en Mw.
Conger bij hen thuis een receptie hadden gegeven ter ere van haar. Deze
werd ‘bezocht door veel van de notabelen van de stad, mensen uit
het openbare leven en privépersonen, [en] het was een enorm succes’.44
Tijdens deze tour moet de kolonel met Mw. Tingley hebben gereisd, omdat
hij een telegram vanuit Tsjechoslowakije naar Point Loma ondertekende.
Op 4 november 1927 was kolonel Conger weer in Point Loma.
Tijdens een receptie die voor hem werd gehouden door Mw. Tingley in
haar huis, geeft ze deze visie:
terwijl hij volledig zijn andere plicht volbracht
als ambtenaar van de Amerikaanse regering, werkte dat andere gedeelte
van zijn natuur niettemin al die tijd met ons. Dus was de stille wachter
of de stille kameraad al die tijd bij ons om ons te helpen; . . .45
In 1929 schreef Mw. Tingley een lange brief waarin ze
haar plannen voor nog een reis naar Europa beschreef. In die tijd was
Conger, die in oktober 1928 uit het leger was gepensioneerd, haar gast
in Point Loma. Hij vertrok niet alleen om te herstellen van een zware
astma-aanval, maar ook om zijn boek getiteld The Rise of U.S. Grant
te voltooien.46 In juni 1929 ontving
hij brieven over de verwondingen van Mw. Tingley bij een auto-ongeluk
in Duitsland, en korte tijd later het nieuws van haar dood in Visingsö,
Zweden. Hij was lange tijd diepbedroefd, want door de jaren heen was
er een diepe en bijzondere band tussen hen ontstaan.
Na het heengaan van Katherine Tingley schreef G. de Purucker
een brief op 30 juli 1929 waarin hij uiting gaf aan zijn vriendschap
voor Conger. In november schreef de kolonel, die nog steeds het verlies
van Mw. Tingley voelde, een korte brief aan dr. De Purucker, aan het
einde waarvan hij zijn loyaliteit aan hem als de nieuwe Leader van de
Theosophical Society betuigde.47 Vijf
dagen later schreef Purucker hem over het heengaan van Mw. Tingley en
besloot met de volgende woorden:
Heel erg bedankt, beste Conger, voor je vriendelijke
woorden van loyaliteit waarmee je je brief beëindigt. Ik begrijp
je helemaal, en omdat ik je ken als het om deze dingen gaat, betekenen
die paar korte woorden van jou meer voor mij dan een lange brief van
iemand anders. Je hebt de ware geest, omdat de buddhische luister
in jouw hart brandt! Ik weet dat je een van de betrouwbaren bent op
wie ik altijd kan rekenen. Bedankt!48
Het volgende decennium ontwikkelde het werk van de Society
zich in een nieuwe richting. De nadruk lag op het openbare werk, de
groei van de organisatie, en om aan de leden de leringen van de theosofie
te onderwijzen en het verband tussen deze leringen en het pad van altruïsme
te laten zien. Op 15 januari 1932 toen dr. De Purucker te maken kreeg
met het nogal plotselinge ontslag van de president van de Amerikaanse
Afdeling, J. Henry Orme, verzocht hij kolonel Conger – ‘een
van de vertrouwde functionarissen van de ‘oude garde’ .
. . [en] dienaar van Hen die we allen dienen’ – dringend
om zich kandidaat te stellen voor de positie ‘waarvoor je bij
uitstek geschikt bent.’49 Conger
antwoordde bevestigend eerst per telegram en daarna per brief geschreven
vanuit Takoma Park, DC, gedateerd 24 januari 1932:
Er zou maar één antwoord kunnen zijn
op je brief van de vijftiende en ik neem aan dat mijn telegram mijn
standpunt voldoende duidelijk heeft gemaakt . . .
Maar er zijn twee omstandigheden die mijn nuttigheid in de positie
die je voor mij in gedachten hebt waarschijnlijk zullen beperken,
en die ik wil noemen, niet omdat ik daardoor aarzelde om te antwoorden,
maar omdat je ervan op de hoogte moet zijn – Eén betreft
mijn slechte gezondheid – ik heb nog steeds last van de ziekte
die ik begin 1929 heb opgelopen; de andere is mijn huidige moeilijke
financiële situatie die enigszins een belemmering zal zijn voor
de manier waarop ik ‘te werk zou willen gaan’.
Arthur L. Conger werd op 1 maart 1932 voor die functie
gekozen.50 Tijdens de jaren dertig
worstelde hij met de ziekte van Parkinson, die aanvankelijk een bedreigende
omvang kreeg en hem noodzaakte het presidentschap van de Amerikaanse
Afdeling in januari 1933 op te geven.51
Toen zijn gezondheid verbeterde, en op verzoek van De Purucker, werd
hij op 23 september 1939 opnieuw tot president gekozen.52
Toen hij voorzitter was, stimuleerde hij de studie van
de theosofische filosofie en moedigde creatieve presentaties van die
ideeën aan. In 1938 werd Lucifer het officiële orgaan
van de Amerikaanse Afdeling en bleef dat tot April 1951.53
Eén voorbeeld van de nieuwe creatieve benaderingen die door de
kolonel werden aangemoedigd waren de Theosophical Nuggets (1940-1944),
onder redactie van James A. Long. Nuggets was een tijdschrift
van pocketformaat vol theosofische denkbeelden, brieven van H.P. Blavatsky,
aanhalingen uit De Mahatma Brieven, en nieuwe artikelen zowel
van leden van de Amerikaanse Afdeling als van Europese leden.
Tijdens de jaren dertig raakte kolonel Conger goed bevriend
met dr. H.N. Stokes, redacteur van de O.E. Library Critic [Oriental
Esoteric] en soms ‘de waakhond van de theosofische beweging’
genoemd. Dr. Stokes bezocht regelmatig de studiegroep over De Mahatma
Brieven die door de Congers in hun huis aan Jackson Ave, Takoma
Park, werd gehouden. In 1942 stelde dr. Stokes Conger aan als uitvoerder
van zijn literair testament en stelde James A. Long en Mw. Goldberg
(persoonlijk assistent van dr. Stokes) aan als medewerkers.54
Zoals dat gebeurt met groeiende organisaties, rezen er
af en toe persoonlijkheidsproblemen en andere conflicten. Zaken die
de Amerikaanse Afdeling betroffen werden door dr. De Purucker verwezen
naar Conger wegens zijn bestuurlijke en persoonlijke bekwaamheden. Bovendien
hield De Purucker de kolonel op de hoogte van de financiële en
organisatorische zaken aan het Hoofdkwartier in Point Loma. Deze werkwijze
werd voortgezet door het Kabinet in de periode van zijn bestuur (1942-1945).
In April 1940, voordat hij het nieuws openbaar maakte, schreef De Purucker
aan Conger dat het hoofdkwartier en alle faciliteiten zouden verhuizen
van Point Loma naar Los Angeles County nabij Covina. Op 29 juni 1942,
kort na de verhuizing van het hoofdkwartier, schreef De Purucker aan
Conger over bepaalde slepende problemen in de Amerikaanse Afdeling:
Neem alsjeblieft van mij aan, Arthur, dat alles wat
je het beste acht voor de geestelijke gezondheid van de Afdeling en
voor andere aspecten ervan, door mij zal worden gesteund, en ik denk
dat ik deze ‘carte blanche’ elk ogenblik kan geven, omdat
ik je zo goed ken, en op grond van je volstrekte trouw en ook je hoge
intelligentie en diplomatieke tact, en je bekwaamheid om ook zo nodig
voet bij stuk te houden, zoals de ware soldaat die je bent.
Elf dagen later schreef hij aan de kolonel:
Sta me toe te zeggen, mijn beste broeder en vriend
van vele jaren, en zelfs van eeuwen in het verleden, dat al je antwoorden
op deze correspondentie, ik bedoel wat je me hebt laten zien, voorbeelden
van standvastigheid zijn geweest, van vriendelijkheid, diplomatie,
en een heldere denkwijze; en dit zijn geen holle woorden, Arthur,
want ik meen elk ervan voor de volle honderd procent; . . .
Vanzelfsprekend keur ik je antwoorden in ieder opzicht goed, in het
algemeen en in detail, en ik zou slechts willen dat ik het vermogen
had om die situaties zo aan te pakken zoals jij dat hebt gedaan.
Twee maanden later, op 27 september 1942, stierf Gottfried
De Purucker, en de daaropvolgende drie jaren werd de Theosophical Society
bestuurd door het Kabinet terwijl kolonel Conger hoofd bleef van de
Amerikaanse Afdeling. Tijdens die jaren – de Tweede Wereldoorlog
was toen in volle gang – waren reizen en communiceren in de Verenigde
Staten moeilijk, en naar Europa en elders bijna onmogelijk.
Leiderschap
Op 25 januari 1935, zeven jaar vóór zijn
dood, schreef G. de Purucker een document dat later bekend werd als
zijn instructies aan het Kabinet. Het ging over de manier waarop men
onder bepaalde omstandigheden na zijn dood te werk zou moeten gaan.
In deze instructies voorzag De Purucker de mogelijkheid dat zijn opvolger
misschien ervoor zou kiezen om zijn ambt niet onmiddellijk op zich te
nemen. Hij schreef:
Aan het einde van de periode van drie jaar, als mijn
opvolger als Leader van de Theosophical Society dat ambt nog niet
op zich heeft genomen, d.w.z. als hij dat ambt nog niet op zich zou
hebben genomen vóór de termijn van drie jaar na mijn
dood zou zijn verstreken, dan wordt het Kabinet hierbij collectief
en individueel opgedragen en geïnstrueerd en verzocht, na het
nodige wikken en wegen en zorgvuldige overdenking, om een gerespecteerd
lid van de Theosophical Society te kiezen als Leader van de Theosophical
Society aan wie alle rechten worden verleend en die alle plichten
op zich zal nemen die zo’n positie vereist zoals omschreven
in de Constitutie van de TS, zoals reeds is gezegd in de tweede paragraaf
van blz. 2 van dit document.
Ik verzoek de zittende leden van het Kabinet dringend om nadat ik
ben heengegaan alle persoonlijke gevoelens of bijzondere karaktertrekken,
en mogelijk zelfs hun eigen opvattingen, te onderwerpen aan de wil
van de meerderheid van het Kabinet bij de verschillende beraadslagingen
en handelingen zoals die tot uitdrukking komen in datgene waarvoor
de meerderheid stemt; en ik vraag alle leden van het Kabinet om zichzelf
te beschouwen als dragers van de verantwoordelijkheid en daarom van
de waardigheid die behoren bij hun hoge ambt als persoonlijke vertegenwoordigers
van de vroegere Leader.
Op 30 juni 1943, negen maanden na het heengaan van De
Purucker en iets meer dan twee jaar voor hij het ambt van Leader op
zich zou nemen, schreef kolonel Conger aan Iverson Harris, voorzitter
van het Kabinet, als reactie op een privé-brief van hem:
Heel erg bedankt voor je luchtpostbrief van 22 juni.
Met je algemene houding over het onderwerp ‘de opvolger van
GdeP’ ben ik het helemaal eens, maar om mijn opvatting in detail
toe te lichten zou ik je willen lastigvallen met enkele bijkomstige
gedachten.
Het verschijnen van iedere nieuwe Leader was altijd
een gelegenheid voor een grote schoonmaak van de Society. Deze druk
wordt niet alleen uitgeoefend bij de verandering van leiderschap,
maar kan in individuele gevallen op elk ogenblik plaatsvinden. Maar
de verandering van leiderschap treft altijd besluiteloze mensen die
in het geheim twijfels koesteren en biedt de omstandigheden waarin
krankzinnigheid zich van hen meester maakt.
Het feit is dat iedere Leader schijnt te zijn omringd
door spiegels die naar de ongelovige Thomas zijn eigen beeld terugkaatsen.
Het volgende is belangrijk.
Het is waar, geloof ik, dat geen Leader van de beweging
tot nog toe zijn of haar opvolger heeft genoemd. De intuïtieve
gevoelens van de leden hebben de ontbrekende schakels geleverd; waar
de intuïtie ontbrak was het resultaat dat de mogelijke kandidaat
in de afgrond werd geworpen. De huidige omstandigheden van de Society
zijn heel anders dan die in 1929. Ondanks de oorlog wacht het ontwikkelde
publiek met ingehouden adem om te zien wie de nieuwste avatāra
uit Tibet zal zijn; dan is er de nieuwsgierigheid bij iedereen om
te weten welke wonderen zijn verricht om zijn claims voor het ambt
te bewijzen. GdeP geeft de volmaakte reactie hierop en dat is de voorziening
dat als niemand binnen drie jaar zijn aanspraken heeft gemaakt, dat
er iemand voor dat ambt moet worden gekozen door dat zeer prozaïsche
Kabinet. Mijn vermoeden is dat de nieuwe Leader, hoe hij intussen
ook wordt geselecteerd of erkend, onder normale omstandigheden niet
zal willen dat zijn erkenning openbaar wordt gemaakt tot de drie jaar
zijn verstreken zoals is bepaald.
Ik heb het van KT dat toen HPB door de Meester op
haar ziekbed werd bezocht in de Maritieme Alpen, hij in een visioen
de zeven Leaders liet verschijnen die voor haar werk zouden zorgen
tot zij zou terugkeren. En als de Witte Loge voor nog drie boodschappers
wil zorgen en ze wil trainen, dan zie ik geen reden tot zorg over
de onmiddellijke opvolger van GdeP.
Ik bedoel hiermee niet dat het Kabinet onfeilbaar
is en geen fout zou kunnen maken, maar zelfs als dat zo zou zijn,
dan zou het werk worden voortgezet met als voordeel dat veel dood
hout is weggesneden. Dat is echter een onwaarschijnlijke gebeurtenis
omdat we uit gezaghebbende bron weten dat zolang er in onze Society
drie plichtsgetrouwe werkers actief blijven, deze nooit kan worden
vernietigd en er altijd in een schakel voor communicatie zal worden
voorzien.
Je ideeën over het onderwerp om niet te veel
te verwachten van de nieuwe Leader of om te verwachten dat hij een
replica is van GdeP zijn gezond en actueel. Misvattingen op dit punt
en het idee dat hij alleen kan spreken of handelen op bevel van een
meester heeft menige veelbelovende leerling tot de ondergang gebracht.
Je hebt ook helemaal gelijk als je de Leader Primus inter pares
[Eerste onder gelijken] noemt, zoals GdeP in zijn geschriften overduidelijk
heeft gemaakt.
Zoals altijd hoogachtend,
(getekend) A.L.C.
Op 22 oktober 1945 werd kolonel Conger door het Kabinet
gekozen tot Leader van de Theosophical Society.55
Zijn vrouw Margaret was in juni gestorven en hij moest gebruikmaken
van een rolstoel in verband met de ziekte van Parkinson. Een vooroordeel
bij enkelen over deze ziekte en over het feit dat hij het hoofd was
van de ES vormde de basis van de komende onrust.56
Zijn persoonlijke medewerkers vonden het echter een privilege om hem
te dienen. De integriteit en moed van Conger, zijn krachtige maar zachtaardige
optreden en zijn onvoorwaardelijke toewijding aan de theosofische zaak
maakten op hen en anderen een onuitwisbare indruk. In tegenstelling
tot geruchten die zich over hem verspreidden, voelden velen dat zijn
fysieke zwakte zijn mentale en geestelijke inzicht versterkte.57
Hoewel het mijn doel is om een algemene schets te geven
van het leven van kolonel Conger, zou het een verzuim zijn om niet kort
aandacht te besteden aan deze wisseling van de leiding, omdat er diverse
en soms onjuiste beschrijvingen zijn geweest van het ‘wegsturen’
van stafleden aan het hoofdkwartier in Covina. Adam Warcup, bijvoorbeeld,
merkte in een artikel getiteld ‘Discord is the Harmony of the
Universe’ [Onenigheid is de harmonie van het heelal] op: ‘Onder
kol. Conger had de Point Lomagroep zijn nacht van de lange messen waarin
een aantal prominente leden werden uitgestoten.’58
In een niet uitgegeven artikel, dat slechts gedeeltelijk werd gepresenteerd
tijdens de Theosophical History Conference in het Point Loma Nazarene
College op 14 juni 1992, gaf dr. Gregory Tillett het volgende commentaar:
In maart 1946 eiste Conger het ontslag van dissidenten;
ze weigerden daaraan gehoor te geven, werden ontslagen en kregen opdracht
het Hoofdkwartier van de Society onmiddellijk te verlaten, hoewel
het voor velen van hen hun thuis was, en [letterlijk] jaren was geweest.
Er volgde een zuivering van dissidente leden. Velen van hen –
onder wie Iverson Harris, Boris de Zirkoff, Emmett Small, Sven Eek,
Cardinal le Gros, Judith Tyberg, Geoffrey Barborka, L.G. Plummer,
Elsie Benjamin – bleven belangrijk theosofisch werk doen . .
.
Een ander voorbeeld is te vinden in Appendix IV van de
Point Loma Publications uitgave (1975) van het boek van Charles. J.
Ryan H.P. Blavatsky and the Theosophical Movement, en herdrukt
in The Eclectic Theosophist, no. 29, 15 juli 1975, waar het
door W. Emmett Small en Helen Todd wordt gepresenteerd als ‘overeenkomstig
de feiten en op een objectieve manier samengesteld. . . .’ Ik
heb de namen tussen vierkante haken toegevoegd:
Zij die op een zo onvriendelijke en snelle manier
van hun vroegere taken en verantwoordelijkheden werden ontheven, waren
onder andere de voorzitter en de secretaris van het Kabinet [I.L.
Harris, W.E. Small]; de notulist van de Esoterische Sectie [Mw. I.L.
Harris]; en de president [H.T. Edge], de vice-president [Marjorie
Tyberg], de secretaris [I.L. Harris], de assistent secretaris, het
hoofd van het onderwijs [J. Tyberg], en het hoofd van de administratie
van de Theosophical University [F. Collisson].
Omdat Charles. J. Ryan een vurig verdediger van kolonel
Conger was, is het vreemd om te zien dat zijn boek op die manier wordt
gebruikt. Prof. Ryan bleef aan het Internationale Hoofdkwartier van
The Theosophical Society in Covina tot zijn dood op 24 december 1949,
en gaf aantekeningen en correcties voor zijn boek die werden opgenomen
in de tweede herziene uitgave die in 1975 door Theosophical University
Press werd uitgegeven ter gelegenheid van de viering van honderd jaar
TS.
Adam Warcups uitdrukking ‘nacht van de lange messen’
is gezien de feiten ongegrond. Wat de onjuistheden van het tweede citaat
betreft voel ik mee met dr. Tillett, want hij beweert in zijn conclusie
dat hij beperkte toegang had tot controleerbare informatie. De volgende
documentatie zou moeten helpen de feiten duidelijk te maken.
Aan enkele stafleden van het hoofdkwartier, die verantwoordelijke
bestuurlijke functies vervulden tijdens het leiderschap van kolonel
Conger werd in feite gevraagd ontslag te nemen, na bijna acht maanden
van voortdurende openlijke uitingen van ontevredenheid. Iverson L. Harris
en zijn vrouw, Helen, werden in het najaar van 1946 gevraagd het Hoofdkwartier
te verlaten.59 Emmett Small werd gevraagd
om zijn ontslag te nemen uit het kantoor van de redactie op 8 juli 1946.
Hij verliet het Hoofdkwartier uit eigen beweging op 28 juli 1946.60
In een brief aan Small van 25 juli 1946 bood Conger zijn gezin steun
aan:
Uit je brief van 24 juli maak ik op dat je aanstaande
zondag het Hoofdkwartier zal verlaten. Hierbij laat ik je weten dat
ik je het beste toewens in je toekomstige werk en geluk.
Je vermeldt niet dat je vrouw en kinderen tegelijk vertrekken. Ik
neem aan dat je al weet dat het onze wens is alle mogelijke hulp te
verlenen terwijl je bezig bent om je leven elders op te bouwen en
we verzekeren je dat je gezin hier kan blijven tot je voor hen kunt
zorgen.
Boris de Zirkoff, daarentegen, had al jaren eerder het
Hoofdkwartier verlaten tijdens het leiderschap van G. de Purucker, zoals
blijkt uit een brief van Purucker aan kolonel Conger van 28 juli 1942.
Zoals ik je onlangs heb geschreven, zijn we hier
aan het Hoofdkwartier allen van mening dat De Zirkoff zijn status
als lid van de staf van het Hoofdkwartier heeft verloren . . . tijdens
de laatste paar maanden is [hij] hier helemaal niet gezien, afgezien
van een bliksembezoek, ik geloof van ongeveer een uur, vanuit Los
Angeles. . . . maar ik maak nu bekend dat hij niet langer een stafmedewerker
is aan het Internationale Hoofdkwartier, maar uitsluitend werkt voor
Loge no. 60, die op zich heeft genomen om geheel in zijn onderhoud
te voorzien.
Ook Sven Eek vertrok enige tijd daarvoor, tussen het
einde van 1941 en het begin van 1942. Op 9 april 1942 schreef Eek aan
dr. De Purucker vanuit Los Angeles: ‘Ik heb lange tijd niet het
genoegen gehad u op te zoeken, . . .’ In dezelfde brief vertelt
hij zijn ervaringen in Point Loma aan het einde van 1941. Uiteindelijk
werd hij voorzitter van Loge 60 in Los Angeles.
George Cardinal Le Gros heeft nooit aan het Hoofdkwartier
gewoond, behalve tijdens een kort bezoek, hoewel hij regelmatig bijdragen
schreef voor de tijdschriften. Hij verkeerde in een toestand van verwarring
en was onzeker welke richting in te slaan. Hij bezocht een vriend van
vroeger, een lid van de Society, en hoorde een ander verhaal dan de
negatieve verslagen die hij uit Covina had ontvangen, waarna hij schreef:
Nadat ik zondag met je heb gesproken, ben ik innerlijk
enorm wakker geschud en heb mijn kijk op de situatie in de TS herzien.
Voor het eerst sinds lange tijd ervaar ik de vreemde diepgevoelde
nabijheid van dat geestelijke leven dat leek te verdwijnen na de dood
van GdeP.
Ik ben weer een volledig mens, en vrij in mijn geweten om voor theosofie
te werken via de TS.61
Tien dagen later, op 13 december 1946, schreef hij soortgelijke
gevoelens aan kolonel Conger:
weet alstublieft dat ik altijd gereedsta, op elk
moment, ten overstaan van elke moeilijkheid, om met mijn volle hart
enig en elk verzoek dat u zou hebben in verband met het werk van de
Beweging uit te voeren.
In iedere organisatiestructuur komen er tijden dat een
nieuwe leider het team reorganiseert. G. de Purucker vroeg een aantal
leden, sommige prominent, om ontslag te nemen of met pensioen te gaan.
Bijvoorbeeld vroeg hij, kort voor hij stierf, aan Henry T. Edge om zich
uit het Kabinet terug te trekken.62
In het geval van Judith Tyberg, vroeg kolonel Conger de Raad van Beheer
van de Theosophical University om haar ontslag als lid van de Raad te
accepteren. Daarna besloot ze haar ontslag te nemen bij de faculteit
van de Theosophical University en het Hoofdkwartier te verlaten.63
Geoffrey Barborka was een ander die onder het leiderschap
van G. de Purucker vertrok. Hij voelde dat het zijn plicht was om het
Hoofdkwartier te verlaten voordat dit van Point Loma zou verhuizen.
De Purucker schreef Barborka dat hij hem had beschouwd, samen met zijn
bejaarde ouders, als een deel van de staf die naar Covina zou verhuizen.
Maar Barborka was vastbesloten en vertrok voordat de verhuizing van
het Hoofdkwartier plaatsvond.64
L. Gordon Plummer verliet het Hoofdkwartier tijdens de
periode waarin het Kabinet de TS leidde. Later, op 27 november 1947,
schreef hij een verklaring die hij openbaar wilde maken:
Het is volkomen juist dat ik bijna drie jaar geleden
het Hoofdkwartier heb verlaten, en het is bekend bij alle leden van
het toenmalige Kabinet, zo niet bij iedereen aan het Hoofdkwartier,
dat ik dit om gezondheidsredenen deed. Ik heb deze zaak met kol. Conger
besproken nadat hij Leader werd, en hij gaf mij de verzekering dat
ik juist handelde.65
De laatste naam die dr. Tillett noemt is die van Elsie
Benjamin, die G. de Puruckers privésecretaresse was. Tijdens
het leiderschap van Conger twijfelde zij nooit aan hem als Leader of
toonde ze ook maar iets anders dan het grootste respect voor en trouw
aan hem. Zij was goed op de hoogte van de hoogachting die De Purucker
had voor Conger, omdat zij de meeste gedicteerde correspondentie van
Purucker had opgeschreven en uitgetypt. In 1946 schreef ze aan kolonel
Conger vanuit Engeland, waar ze toen woonde:
Ik ben benieuwd geweest om de reacties te zien van
de mensen hier, die mij heel onverwacht hebben bereikt, en het is
goed te zien dat zij die onbaatzuchtig voor de Zaak werken, herkennen
wat je bent; en dat sommigen die old-timers in de theosofie zijn,
maar die in een zelfzuchtige houding zijn terechtgekomen waarin ze
alleen maar meer en meer ES-instructies wensen en toch niets doen
voor de TS – sommigen van hen doen niets. Het bewijst dus dat
al dat gepraat in Covina dat die en die zoveel jaren dienstbaar is
geweest en zijn beoordelingsvermogen daarom onfeilbaar zou zijn –
onzin is, om het mild uit te drukken.66
Sommige van deze individuen verschilden sterk van mening
met kolonel Conger en met zijn theosofische beleid. Sommigen hebben
in hun ongenoegen zelfs geprobeerd zich meer te organiseren. Er werd
op zondag 8 september 1946 een informele bijeenkomst gehouden in het
huis van rechter Frank G. Finlayson in Los Angeles. Bij die bijeenkomst
waren aanwezig: rechter en Mw. Finlayson, dr. en Mw. Sven Eek, Dhr.
en Mw. W. Emmett Small, Miss Florence Collisson, Miss Katherine Heck,
Dhr. en Mw. Iverson Harris, en Boris de Zirkoff, die voorzitter was.
Miss Judith Tyberg was aanwezig gedurende de tweede helft van de middag.
De volgende opmerkingen van Iverson Harris werden gemaakt in antwoord
op een rechtstreekse vraag van De Zirkoff of hij bereid was tot een
Centraal Internationaal Comité toe te treden, dat De Zirkoff
en anderen van de aanwezigen wilden oprichten:
Ik heb zelf niet het gevoel dat ik nu, als ik mijn
geweten raadpleeg, tot een centraal comité zoals hier wordt
voorgesteld kan toetreden.
Als er een eminente figuur onder ons zou zijn rondom wie we ons allen
konden verzamelen, en ons verenigen, en zijn bewezen leiderschap konden
aanvaarden, zonder gevaar om verdere verdeeldheid in onze eigen groep
van ontevreden mensen te scheppen, dan zou er een betere gelegenheid
zijn om iets wezenlijks te doen om veranderingen teweeg te brengen
om de werkelijke belangen van de TS te bevorderen en veilig te stellen.
Maar ik ken op dit moment niet zo iemand.67
Het verlenen van het ontslag van vier beheerders van
de Theosophical University, dat op het vastgestelde tijdstip werd ingediend
zoals gebruikelijk was, gebeurde als volgt. Op 19 juni 1946 schreef
kolonel Conger aan Iverson Harris als secretaris van de Theosophical
University en verzocht om het ontslag van H.T. Edge, voorzitter; Marjorie
Tyberg, vice-voorzitter; Judith Tyberg, hoofd van het onderwijs; en
Florence Collisson, hoofd van de administratie. Dezelfde dag bevestigde
de secretaris schriftelijk het verzoek en zei dat volgens de Statuten,
beheerders en functionarissen van de universiteit ‘hun ambt uitoefenen
naar welgevallen van de Raad van Beheer’. Een bijeenkomst van
de Raad van Beheer werd dezelfde dag gehouden. De volgende details zijn
afkomstig uit de notulen van die bijeenkomst. De aanwezige beheerders
waren Mw. Marjorie M. Tyberg, Mw. Lolita W. Hart, A.J. Stover, William
Hartley, Miss Florence Collisson, Miss Judith Tyberg, Mw. Ethel Lambert,
Iverson L. Harris. Dr. H.T. Edge en dr. Gertrude van Pelt waren afwezig
wegens ziekte. Vice-voorzitter Marjorie Tyberg trad op als voorzitter.
Elk ontslag werd apart behandeld. Eerst was er over dr. H.T Edge gestemd:
de stemmen staakten doordat Marjorie Tyberg als gevolmachtigde voor
dr. Edge voor hem stemde, terwijl ze zich als voorzitter van stemming
onthield. Toen werd er gestemd over Marjorie Tyberg, met hetzelfde resultaat.
Toen over Judith Tyberg werd gestemd, week ze af van haar eerdere stemgedrag
en stemde voor haar eigen ontslag, waardoor het staken van de stemmen
werd doorbroken. Een soortgelijk geval deed zich voor bij Florence Collisson
die haar stemgedrag veranderde van dat bij de eerste twee, en voor haar
eigen ontslag stemde, en zo opnieuw het staken van de stemmen doorbrak.
Judith Tyberg verzocht de voorzitter om een stem uit te brengen om het
ontslag van de voorzitter en van dr. Edge te accepteren om zo het staken
van de stemmen te doorbreken. De voorzitter stemde toen vóór
haar eigen ontslag en dat van dr. Edge. Toen de stemmen niet meer staakten,
aanvaardde de Raad van Beheer de vier ontslagen.
Voor hen die actief zijn in een spirituele organisatie
die zich in een overgangsperiode bevindt, kan de uitdaging hartverscheurend
zijn, en men kan niemand verwijten maken. Ongetwijfeld moesten allen
die geloften hadden afgelegd aan het hoogste in henzelf om de zaak van
universele broederschap te dienen, goed nadenken over de vermaning van
H.P. Blavatsky aan haar esoterische studenten:
Geen lid zal, onder enige omstandigheden, enige beschuldiging
uiten van welke aard ook tegen een ander lid, of dit nu HPB, William
Q. Judge, of een ander lid van de Sectie is. Deze regel houdt niet
in dat de meesters geen enkele fout of overtreding door de vingers
zien, vergeven of tolereren. Maar geen enkel lid is rechter over de
daden van een ander lid of van een andere theosoof, en dat is men
in deze Sectie nog minder dan in enige andere. Want, terwijl in de
exoterische afdeling de voorzitter en de raad besluiten over beschuldigingen
tegen hun collega’s, moet ieder lid van deze Sectie alleen door
zijn karma en door de meesters worden beoordeeld.68
In deze periode werd het werk van de TS natuurlijk op
de gewone manier voortgezet. Op 9 augustus 1946 vernieuwde kolonel Conger
een oude vriendschap met A.E.S. Smythe, hoofd van de Theosophical Society
in Canada. Conger schreef:
Ik kijk met oneindig veel plezier terug op herinneringen
aan de avonden die ik in de begintijd met jou op Madison Avenue 144
heb doorgebracht. Omdat ik heel wat jonger was dan jij, neem ik aan
dat je mij niet zo levendig herinnert als ik jou. Het feit blijft
echter dat ik je altijd zal beschouwen als een vriend en oudere broer
– één van die ego’s die zij aan zij lopen
in leven na leven.
Deze nauwe vriendschap speelde ongetwijfeld een rol in
de vriendschappelijke relaties tussen de twee organisaties. In 1948
werd daaraan uiting gegeven door de vrijgevigheid van kolonel E.L. Thompson
en de Theosophical Society in Canada, die aan kolonel A.L. Conger en
de Theosophical Society in Covina de Tripitaka in 48 delen
schonk van een editie die in een beperkte oplage in 1932 werd uitgegeven
door de koning van Siam.
De tijd dat Conger Leader was, vormde een overgangsperiode,
niet alleen voor de Society maar ook voor de wereld die zojuist herstelde
van een verpletterende oorlog. Toen hij hoofd werd, deed hij een simpele
uitspraak over zijn leiding. Hij zei in feite dat de gerichtheid van
de Society moest worden verschoven van de ontvangende pool naar de gevende
pool.69 Door deze nadruk verschoof
de Society van een steunen op het verleden naar het cultiveren van een
moderne presentatie waarmee men de tweede helft van de eeuw kon ingaan.
Het kwam tot uiting in een programma van nationale sprekers, overal
uitbreiding van loges en leden, en een actief programma van publicaties.
Er was ook een succesvolle poging voor de Theosophical University om
te profiteren van de GI Bill, en om het aantal stafleden en studenten
uit te breiden. Bovendien stimuleerde Conger John P. Van Mater, die
toen Secretary General was, om een Theosophical Headquarters Bulletin
uit te geven om de dialoog aan te gaan met leden overal in de wereld.
Het eerste jaar van Congers leiderschap begon met een
opleving van activiteit op het gebied van lezingen. Sprekers werden
uitgestuurd naar Canada, Europa, en door de Verenigde Staten.70
In die tijd kwam Elsie Benjamin uit Engeland twee weken naar het Hoofdkwartier
in Covina, en na haar verblijf maakte ze een lezingentour door de VS.71
De volgende jaren profiteerden enorm veel van dit eerste jaar van lezingen
in het openbaar. De loges ontwikkelden zich niet alleen, maar er werd
ook een voorbeeld gevormd waarop de leden verder konden bouwen. Tussen
22 oktober 1945 en het einde van 1946 werden er in totaal 17 nieuwe
charters voor loges en één voor een nieuwe nationale afdeling
uitgegeven.72 Tegen 1946 begon de
bouw van een nieuw verblijf voor het toegenomen aantal studenten en
bezoekers die naar het hoofdkwartier kwamen.
Het volgende jaar vonden er conventies plaats van de
nationale afdelingen in de Verenigde Staten en Europa. In de Verenigde
Staten werd een conventie van de Amerikaanse Afdeling gehouden in Washington,
DC, in april 1947.73 Kolonel Conger,
samen met Martha Franklin en Alfred Spinks, een lid van zijn persoonlijke
staf, woonden deze bij, alsmede kolonel Marion O. French die later zou
worden aangesteld als hoofd van de Theosophical University74,
en Grace F. Knoche, die toen werkte in het kantoor van de Amerikaanse
Afdeling in het huis van kolonel Conger in Takoma Park. Toen kolonel
Conger hoorde dat het hotel een Afrikaans-Amerikaans lid van de TS de
toegang weigerde tot het auditorium dat voor de conventie was gehuurd,
nodigde hij hem onmiddellijk uit om tijdens het weekend van de conventie
dag en nacht zijn persoonlijke assistent te worden, waardoor hij deel
kon nemen aan de activiteiten van de conventie.
Een nieuwe cursus aan de Theosophical University werd
gestart voor wie geïnteresseerd was in openbaar werk, omdat tijdens
deze nationale conventie daarom werd verzocht. Bovendien werd er op
31 augustus 1947 aan het Hoofdkwartier in Covina een Conferentie voor
het Openbare Werk in het Westen gehouden om nieuwe manieren te onderzoeken
om theosofie bij het publiek bekend te maken.75
Europa was door de Tweede Wereldoorlog verwoest; kolonel
Conger wist uit ervaring wat de moeilijkheden waren, en reageerde door
vertegenwoordigers daarheen te sturen om nieuwe pogingen aan te moedigen.
In 1947 werd een reeks Europese conventies gehouden met als vertegenwoordigers
van het Hoofdkwartier John en Ingrid Van Mater. De Zweedse Conventie
werd gehouden op 25 en 26 mei.76 Er
werden voorstellen gedaan en aangenomen voor nieuwe huishoudelijke reglementen,
als reactie op het verzoek van kolonel Conger dat er overal in de Society
meer activiteit zou zijn. De Nederlandse Conventie op 22 juni was een
van de grootste conventies die dat jaar werden gehouden, die door enkele
honderden afgevaardigden werd bijgewoond.77
De Engelse Conventie begon officieel op 3 augustus 1947. De zaterdag
daaraan voorafgaand hield de Algemene Raad een bijeenkomst waarbij een
nieuw huishoudelijk reglement werd aangenomen en Elsie Benjamin werd
gekozen als voorzitter van de Engelse Afdeling. Omdat Duitsland na de
oorlog was opgedeeld, konden niet alle afgevaardigden de Duitse Conventie
op 3 juli 1947 bijwonen.78 Omdat de
oorlog een belemmering was geweest voor veel theosofische activiteiten,
waren die conventies een diep roerende ervaring voor allen die ze bijwoonden.
Dit werd misschien nergens zo sterk gevoeld als in Duitsland.
Op 29 en 30 mei 1948 hield de Amerikaanse Afdeling een
driejaarlijkse conventie aan het internationale hoofdkwartier van de
Society in Covina. In zijn openingswoord sprak kolonel Conger over HPB
die erin ‘was geslaagd de gedachtegroeven van twee generaties
te veranderen, maar niet tijdig genoeg om het uitbreken van twee wereldoorlogen
van rampzalige omvang te voorkomen, . . . ’79
Daarna sprak hij over het toekomstige werk:
Als we ons afvragen op hoeveel manieren we theosofie
kunnen verbreiden, dan is het antwoord twee. De eerste is door persoonlijk
contact, de andere is door gebruik te maken van het geschreven woord.80
Hij legde nadruk op het belang van de kleine gebeurtenissen
in het leven:
Het theosofische leven bestaat uit kleine gebeurtenissen
waardoor de geest van theosofie vloeit. En op die manier wordt de
invloed van de Beweging op de wereld de optelsom van zulke kleine
contacten . . . in ieder land onderhouden door theosofen met een waarachtig
hart. Door de leden van de TS die verenigd zijn in hart en ziel vloeit
de kracht van de Loge. In dit licht krijgen onze dagelijkse inspanningen
werkelijk waardigheid en we zien dat ze bijdragen aan het geheel.81
Tijdens de hele periode van zijn leiderschap van vernieuwing
was een van de belangrijkste inspanningen van kolonel Conger om een
actief beleid te voeren in de uitgeverij. Er werden nieuwe drukmachines
geïnstalleerd, en naast het in druk houden van de belangrijkste
theosofische bronnen, voegde hij nieuwe titels toe. Hoewel de oorlog
de mogelijkheid om te drukken had verstoord, had dit de leden er niet
van weerhouden om vertalingen te maken van de geschriften van HPB, Judge
en Purucker. Zo snel mogelijk werden deze boeken in de verschillende
Europese afdelingen uitgegeven.
In Amerika werd het redigeren en drukken van Lucifer,
het orgaan van de Amerikaanse Afdeling, verplaatst naar Covina. In 1948
zette Conger het programma voor kinderen opnieuw op, en verving de Lotus-Circle
Messenger en de Junior Theosophist, geredigeerd door Grace
Knoche (Sr.), door The Challengers Own, samen met daarmee verband
houdende nieuwe activiteiten. Een samenvatting van de activiteiten van
de uitgeverij in de jaren van Congers leiderschap is als volgt:
1946
The Voice of the Silence – Blavatsky
Transactions of the Blavatsky Lodge –
Blavatsky
The Key to Theosophy – Blavatsky
Studies in Occultism – Blavatsky
The Bhagavad-Gītā – Judge
Crest Jewel of Wisdom – Śankarāchārya
Spirit in Crisis – Oosterink
1947
The Secret Doctrine – Blavatsky
Fundamentals of the Esoteric Philosophy –
Purucker
Man in Evolution – Purucker
Questions We All Ask (4 delen in cassette)
– Purucker
Healing and Occult Science – Van Uchelen
1948
The Mahatma Letters to A.P. Sinnett in samenwerking
met Rider & Co uit Londen
Gems from the East – Blavatsky
The Ocean of Theosophy – Judge
The Dialogues of G de Purucker (3 delen)
– Purucker, geredigeerd door A.L. Conger
Nature’s Magic – Stover
1949
Light on the Path / Through the Gates of Gold
– Collins
Practical Occultism – Judge
Studies in Occult Philosophy – Purucker
Theosophic Correspondence – Saint Martin
Everybody’s Guide to Theosophy –
Harry Benjamin
1950
Isis Unveiled (luxe editie met illustraties)
– Blavatsky
Once Round the Sun – Titchenell
Tijdschriften
The Theosophical Forum82
The Challengers Own83
The Theosophic Challenge84
Theosophical Headquarters Bulletin
Lucifer85
In juli 1950 startte kolonel Conger de uiteindelijke
verhuizing van het internationale hoofdkwartier in Covina. Hij vroeg
A. Studley Hart en James A. Long om in het gebied rond Pasadena naar
geschikte gebouwen te zoeken waar hijzelf en zijn directe medewerkers
zouden kunnen wonen, alsmede de hele staf van het Hoofdkwartier en de
administratie, de bibliotheek en de drukkerij. Tegen september was er
in Pasadena een groot huis beschikbaar gekomen om kolonel Conger en
zijn tweede vrouw, Martha Franklin Conger (1878 – 1959), te huisvesten,
en zijn persoonlijke en secretariële assistenten, het archief,
en het kantoor van de TS en ES. De verhuizing was begin oktober voltooid.
Het was een grotere uitdaging om passende huisvesting
op gunstige locaties te vinden voor de kantoren van de administratie
van het hoofdkwartier en voor de staf, en ook voor de bibliotheek en
de drukkerij. Studley Hart en James Long brachten regelmatig verslag
uit aan kolonel Conger. Begin februari 1951 was hij heel verheugd te
vernemen dat de laatste documenten voor ‘Deodars’ waren
ondertekend waar het hoofdkwartier en zijn medewerkers vanaf juni 1951
zijn gehuisvest. Een ander gebouw dicht in de buurt werd gekocht om
daarin de bibliotheek, de drukkerij en de afdeling publicaties onder
te brengen. Het gebouw vereiste een uitgebreide renovatie. Conger leefde
echter niet lang genoeg om de veranderingen te kunnen zien. Evenals
zijn voorganger, G. de Purucker, overleed hij kort na de verplaatsing
van het internationale hoofdkwartier. Hij stierf in Pasadena op 22 februari
1951 op 79-jarige leeftijd, waarmee een einde kwam aan het leven van
een eminente en opmerkelijke figuur, dat was gewijd aan het dienen van
de mensheid.
Het verdient vermelding dat tijdens die vijf maanden
waarin de verhuizing in 1950 plaatsvond, het werk van het internationale
hoofdkwartier onverminderd doorging. Ongeveer zes weken nadat hij naar
Pasadena was verhuisd, half december, liet Conger de staf bijeenkomen,
waarbij ook een vertegenwoordiger van de Amerikaanse Afdeling aanwezig
was. Hij wilde het werk bespreken, de situatie van theosofie in de wereld,
en het theosofische werk zoals dat in de verschillende nationale afdelingen
plaatsvond. Omdat hij nieuwe behoeften van de Society voorzag, stuurde
hij James Long op een wereldtour langs de verschillende afdelingen om
functionarissen en leden te ontmoeten. De eerste stop van Long was in
Engeland waar hij zijn eerste belangrijke opdracht van Conger ontving:
om in ieder land bij aankomst de Esoterische Sectie te sluiten.86
Terwijl Long in Australië was, vroeg Conger zijn secretaresse,
Grace F. Knoche, en de organisator voor het Western District, George
Simpson, naar San Diego te gaan en de leden te vragen hun loge te sluiten
en alle openbare activiteit voorlopig te staken. Een week later verzocht
Conger Miss Knoche en Simpson de loge in San Francisco te sluiten. Long
keerde kort daarop naar de Verenigde Staten terug. Hij beschreef zijn
terugkeer naar het hoofdkwartier in Pasadena tijdens het Algemene Congres
van de Theosophical Society gehouden in Nederland:
Gelukkig keerde ik juist een week voordat kolonel
Conger zijn hartaanval had terug – er was genoeg tijd om hem
kort verslag te doen van wat ik had aangetroffen en wat er volgens
mij nodig was en hij wist, zoals wij allen, dat het moment was gekomen
dat hij ons zou verlaten. We waren enorm opgelucht toen hij op een
dag zei: ‘Het einde van mijn reis zal geen pijn kennen.’
En dat was ook zo. Natuurlijk wist ik niet op welke dag en hoe het
einde zou komen. Maar drie nachten voor hij overleed, ging ik de trap
op naar zijn kamer zoals ik gewoonlijk deed voordat ik naar bed ging,
en zei: ‘Kolonel, ik denk dat ik ga slapen.’ Het was ongeveer
10.30 uur. ‘Is er iets wat ik voor u kan doen voor ik wegga?’
Hij zei: ‘Ja.’ Ik zei: ‘Kolonel, zeg het maar en
ik zal mijn best doen om het te doen.’ Hij dacht even na en
zei: ‘Maak het werk waaraan je bent begonnen helemaal af.’
Ik begreep het. Ik wenste hem goede nacht en tot ziens. De volgende
ochtend had hij een hartaanval, bleef drie dagen buiten bewustzijn,
en stierf. De herinnering aan hem in de theosofische Beweging zal
nooit vervagen, en evenmin zal de invloed van zijn Grote Offer verminderen.87
Ik besluit met een uitspraak gedaan in 1938. Deze vat
samen hoe Arthur Latham Conger zich op één doel richtte,
en naarmate zijn leven en werk beter bekend worden, zal blijken dat
hij een belangrijke bijdrage leverde om de moderne theosofische Beweging
gezond en levenskrachtig te houden.
Het hogere zelf in ons zal klinken als klaroengeschal
om het hogere zelf in onze broeder wakker te roepen, of die broeder
Griek, neger of jood is, meester of dienaar. Voor de geest van de
mens schijnen gebruiken en gewoonten even triviaal als rangen en graden
in een democratie. Ondanks alle hindernissen zal het ‘Diepste
in ons een beroep doen op het diepste in de ander’, of dit nu
op kantoor, thuis, op de markt of in de tram is.
– Arthur L. Conger, Lucifer
(2:13), november 1938
Noten:
Alle boeken en tijdschriften die zijn geciteerd en alle
brieven en documenten waarnaar specifiek wordt verwezen worden bewaard
in het Archief van de Theosophical Society, Pasadena, Californië.
- Crest Jewel of Wisdom, Theosophical University
Press, Covina, 1946, 95.
- Harry Spengler, brief aan Kenyon B. Conger, 4 December
1939. Spengler was een kleinzoon van David Conger. Hij merkt op: ‘Deze
feiten zijn ontleend aan ‘Historical Bulletin’ Wash. D.C.,
dec. 1903, en aan officiële archieven, familiebijbels en individuele
Congers.
- An Ohio Woman in the Philippines: Giving personal
experiences and descriptions including incidents of Honolulu, ports
in Japan and China (Akron, Ohio: Press of Richard H. Leighton,
1904).
- Representative Citizens of Ohio, G. Frederick Wright,
(Cleveland, Ohio, 1913: The Memorial Publishing Company Inc.): 353-59.
- Harvard College, Class of 1894, Fiftieth Anniversary
Report, 1894-1944, (Norwood, Massachusetts: in eigen beheer gedrukt
voor die klas door de Plimpton Press): 103. Hier genoemd Harvard Report.
- Op. cit., 103.
- ALC aan Virginia Vaughan, 12 december 1945.
- Harvard Report, 102.
- Op. cit., 103.
- TS Lidmaatschapsregister, 1875-1878, 514.
- ‘Reflections’, The Theosophical Forum 25/9 (sep.
1947): 521.
- Op. cit., 522.
- De volgende zaken komen uit het archief van de Esoterische
Sectie.
George D. Ayers aan William Q. Judge, 14 december 1892, beveelt ALC
aan om te worden toegelaten tot de ES.
WQJ aan ALC, 28 november 1894, ‘Nu je gelofte is ontvangen,
zend ik je hierbij je bewijs van toelating tot de EST, . . .’
WQJ & JHF aan ALC, 23 februari 1895, ES proeftijd eindigt.
WQJ aan ALC, 5 maart 1895, ES correspondentie: ‘Het doet me
veel genoegen je te laten weten dat je nu een volwaardig lid bent
van de 1ste graad E.S.T. . . .’
Secretaris van EST aan ALC, 28 augustus 1896, ‘je bent nu een
lid van de tweede graad’.
- Miss Margaret Guild aan WQJ, 14 september 1894, waarin
ze ALC aanbeveelt voor de ES.
- ALC aan eerw. John Gaynor Banks, 10 juni 1946, en
‘Reflections’, The Theosophical Forum 25/9, sep. 1947, 522.
- Harvard Report, 103-4.
- ‘Reflections’, The Theosophical Forum, sep. 1947,
522-3.
- Op. cit., 523.
- ALC aan eerw. John Gaynor Banks, 10 juni 1946.
- The Theosophical Path 34/1, (januari 1928):
84.
- Abbott B. Clark aan Mej. Cor den Buitelaar, april
1948. Clark was de jongeman uit Californië aan wie Mw. Tingley
vroeg om naar beneden te gaan en ALC op te halen.
- Verg. The Theosophical Path, 24/2, (februari
1923): 188.
- E.T. Hargrove aan ALC, 19 juni 1896.
- Report of Proceedings, Third Annual Convention of the Theosophical Society
in America, President’s Report.
- The Theosophical News: een weekblad, (Boston)
1/47, (10 mei 1897): 1.
- Uit de oorspronkelijke notulen van 13 januari 1898,
bijeenkomst en de Resolutions Preamble and Constitution of the
Universal Brotherhood aangenomen op de conventie in Chicago van
18 februari 1898.
- Harvard Report, 104.
- ‘Reflections’, The Theosophical Forum,
september 1947, 523, en Harvard Report, 104.
- Harvard Report, 104.
- The Theosophical Path, 34/1, (januari 1928):
84.
- Herdrukt met twee belangrijke Mahatmabrieven die niet
zijn opgenomen in A.T. Barkers De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett,
Theosophical University Press Agency, Den Haag, 1979.
- Volgens ambassadeur van de Verenigde Staten John Gilbert
Winant beschouwde Generaal George C. Marshall (Stafchef van het leger,
minister van defensie van de VS, Nobelprijs voor de vrede) Conger
als ‘een van de beste denkers in het leger’ (Letters
from Grosvenor Square: An Account of a Stewardship, Houghton
Mifflin, Boston, 1947, 135).
- The Military Historian & Economist, kwartaalblad
(1:1), januari 1916, Harvard University Press, Cambridge, Mass.
- ‘A.L. Conger’, Mississippi Valley
Historical Review 3/2, (sep. 1916).
- ‘Captain Arthur L. Conger’, The State
Historical Society of Wisconsin, no. 172. Uit de handelingen
van de Society voor 1916.
- ‘Colonel Arthur L. Conger’, Wisconsin
Historical Society, herdrukt uit het Wisconsin Magazine of
History, 4/3, (maart 1921).
- Harvard Report, 105. Het Nationale Archief
ref. no. 093.412/108, 29 juni 1920, verwijst naar de onderscheiding
in de orde van St. Michael en St. George, verleend door de Britse
regering.
- Harvard Report, 104 en Nationaal Archief
121.5460c/4, 3 april 1925. Nationaal Arch. 121.54 Duitsland/4, 17
september 1924, geeft details over ALC als militair attaché,
ook voor Noorwegen, Zweden, Denemarken en Nederland. Nationaal Arch.
121.54 Duitsland/4, 27 september 1924, over benoeming ALC bij de legaties
in Christiania, Stockholm, Copenhagen en Den Haag. Nationaal Arch.
500.A15P43/135, 16 februari 1927, over benoeming ALC in de voorbereidende
commissie van de Internationale Ontwapenings Conferentie.
- Kolonel Gilbert was auditeur-militair voor het 8ste
korps gebied, met hoofdkwartier in Fort Sam Houston, Texas. Hij was
adviseur voor militair recht van de Generaal bevelhebber van het Amerikaanse
expeditieleger in Frankrijk op het moment van het ondertekenen van
de wapenstilstand. Kol. Gilbert was ook een vroege theosoof. Een samenvatting
van zijn militaire loopbaan is te vinden in The Theosophical Path
23/3, (maart 1923).
- The Theosophical Path (24:2), februari 1923,
188.
- The Theosophical Path (25:1), juli 1923,
84-5.
- The Theosophical Path (25:2), augustus 1923,
195.
- The Theosophical Path (31:2), augustus 1926,
192-4.
- Op. cit., 195.
- The Theosophical Path (34:1), januari 1928,
85.
- The Century Co., 1931; herzien door A.H. Meneely in
The Saturday Review of Literature, 11 juli 1931.
- ALC aan GdeP, 4 november 1929.
- GdeP aan ALC, 9 november 1929.
- GdeP aan ALC, 15 januari 1932.
- Officiële bekendmaking, Internationaal Theosofisch
Hoofdkwartier, Point Loma, Californië, 1 maart 1932.
- ALC aan GdeP, telegram van 10 december 1932: ‘Verdere
redenen voor een verandering van president/ mijn fysieke toestand
is niet verbeterd/ ben feitelijk nog steeds niet in staat te schrijven
of in het openbaar te spreken/ hoop op verbetering volgens orthopedist
afhankelijk van volledige ontspanning. . . .’
- Telegram James A. Long aan GdeP, en GdeP aan JAL,
23 sep. 1939.
- Het oorspronkelijke Lucifer werd opgericht
door H.P. Blavatsky op 15 september 1887, met in juni 1891 als co-redacteur
Annie Besant, en geredigeerd door AB tot september 1895 toen GRS Mead
co-redacteur werd tot augustus 1897. Het tijdschrift veranderde zijn
naam in Theosophical Review. Het tweede Lucifer
werd uitgegeven door de jongere leden van de staf aan het hoofdkwartier
onder de algemene redactie van G. de Purucker, van jan/feb 1930 tot
januari 1935 toen het samen met The Theosophical Path opging
in The Theosophical Forum. Zoals hierboven gezegd, nam de
Amerikaanse Afdeling de naam Lucifer in januari 1938 over.
- Dr. Stokes aan ALC, 23 april 1942.
- Er werden twee afwijkende stemmen uitgebracht door
de enige twee leden die niet door G. de Purucker waren benoemd.
- Lolita W. Hart (lid van het Kabinet) aan het Kabinet,
1 oktober 1945: ‘Hij [ALC] heeft zijn trouw, toewijding en mentale
geschiktheid gedurende vele jaren bewezen en kan aan alle bezwaren
wat betreft zijn fysieke geschiktheid toen hij aankwam het zwijgen
opleggen.’
- Interview met Kirby Van Mater.
- The American Theosophist, november/december
(79:6), 1991, 2-3.
- Notulen van het Kabinet van de TS, 12 september
1946.
- W.E. Small aan ALC, 9 juli 1946. Small nam zoals verzocht
per 8 juli 1946 zijn ontslag bij de redactie.
- G.C. LeGros aan A.C. Eppstein, 3 december 1946.
- I.L. Harris (voorzitter van het Kabinet) aan W.E.
Small (secretaris van het Kabinet), 13 mei 1942: ‘Neem er nota
van dat ingaande 11 mei 1942 [G. de Purucker] dr. Edge heeft gepensioneerd
en dat deze is toegetreden tot de Raad van Ouderen en dat hij Kirby
Van Mater als lid van het Kabinet heeft benoemd.’
- Bij het aanvaarden van haar ontslag schreef de Raad
van Beheer: ‘De Raad van Beheer betreurt het dat deze verklaring
van u . . . uw ontslag als docent zou betekenen. De Raad had gehoopt
en had de bedoeling dat u uw heel nuttige en verdienstelijke activiteiten
als lid van de faculteit zou voortzetten.’ Brief van de Raad
van Beheer, 24 juni 1946.
- Geoffrey Barborka aan GdeP, 19 december 1941, en GdeP
aan G. Barborka, 20 december 1941.
- L.G. Plummer aan Peter Flach, 27 november 1947.
- E. Benjamin aan ALC, 18 april 1946.
- Uit de notulen van een informele bijeenkomst gehouden
op zondag 8 september 1946, om 3 uur.
- E.S. Introductie, Voorschrift 8, H.P. Blavatsky:
Collected Writings (12:495).
- James A. Long, Report of Proceedings of the General
Congress of The Theosophical Society, Utrecht, Holland, 15 april
1951, 10.
- Theosophical Headquarters Bulletin: International
News and Notes, no. 11, 5 mei 1946; no. 18, 15 oktober 1946;
no. 19, 5 november 1946; no. 20, 5 december 1946.
- Op. cit., no. 20, 5 december 1946; no. 21,
5 januari 1947; een samenvatting van haar tour is te vinden in op.
cit., no. 22, 5 februari 1947.
- Op. cit., no. 20, 5 december 1946.
- Op. cit., no. 24, 5 april 1947.
- Op. cit., no. 26, 5 juni 1947.
- American Section TS Bulletin, no. 12, 1 aug.
1947.
- Theosophical Headquarters Bulletin, no. 27,
5 juli 1947.
- Op. cit., no. 28, 5 augustus 1947.
- Op. cit., no. 29, 5 september 1947.
- Boodschap aan de conventie van 1948, Amerikaanse Afdeling;
geciteerd in Lucifer, (10:9), juni 1948, 129.
- Op. cit., 130.
- Op. cit.
- The Theosophical Forum werd begonnen door
G. de Purucker in september 1929 en in 1935 gingen The Theosophical
Path en Lucifer, the Light Bringer op in The Theosophical
Forum. Het werd geredigeerd door ALC vanaf januari 1946 tot maart
1951 toen de publicatie ervan werd stopgezet.
- Maart/april 1949 – maart/april 1951, Challenger
Committee editors.
- September 1946 – juni 1951; James A. Long redacteur
vanaf maart 1951.
- Zie voetnoot 53.
- Proceedings of General Congress, Utrecht,
15 april 1951, 14.
- Op. cit., 16.
©
2005 Theosophical University Press Agency