Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

9. Bijeenkomst op 26 maart 1930

GdeP – Wilt u de bijeenkomst openen. [Het luiden van de gong.] Is er iets dat u vanavond naar voren wilt brengen?

De secretaris – Dit is maar een van een aantal soortgelijke brieven die de Leader heeft ontvangen, en omdat deze de meest gematigde daarvan is, is hem gevraagd of hij het goed vindt dat deze wordt voorgelezen. De brief is gedateerd 15 maart.

Geachte Leader, na hierover lang te hebben nagedacht voel ik me geroepen me persoonlijk tot u te wenden betreffende bepaalde indrukken die ik had tijdens de KTMG-bijeenkomst van afgelopen woensdag. De redenen om deze weg te volgen zijn dat de noodzaak om de harmonie van de bijeenkomsten te bewaren iemand ervan weerhoudt op dat moment en ter plekke te protesteren, zoals men dat op een gewone bijeenkomst vanzelfsprekend zou doen; en dat onze verplichtingen tot stilzwijgen en geheimhouding als leden van een esoterische groep elke gemeenschappelijke actie van onze kant uitsluit.

Ik verwijs naar wat mij toescheen als een uiting van gebrek aan respect voor de leraar, en zelfs van een bepaalde houding van minachting voor de leringen. Hierdoor ontstond bij mij, en ongetwijfeld bij anderen, een innerlijk conflict tussen het verlangen elke vorm van boosheid te vermijden en het verlangen de leraar te verdedigen. Aan de ene kant voel ik dat het nooit juist is om toe te laten dat er een scène wordt gemaakt op een van die bijeenkomsten, en dat elke uiting van boosheid een betreurenswaardig resultaat zou opleveren. En toch, hoe kunnen wij zwijgen en toestaan dat er misschien een gevoel van oneerbiedigheid, een gebrek aan waardering, en ondankbaarheid gaan groeien en heersen? Is dit niet een geval van ‘wie zwijgt stemt toe’?

Ik zie de persoonlijke brief als het enige middel om onze gevoelens tot uitdrukking te kunnen brengen, en ik denk dat ook anderen hiervan zullen gebruikmaken.

Iets anders is dat ik bang ben dat er op een toekomstige bijeenkomst misschien een scène zal worden gemaakt.

Het kan zijn dat mijn gevoelens overdreven zijn, maar ze zijn er wel. Het is niet aan mij om voorstellen te doen hoe men in zo’n situatie zou moeten handelen, maar het ontvangen van zulke brieven zou kunnen dienen om u steun te geven; en het sterke gevoel van loyaliteit dat wij hebben moet soms worden geuit op een moment wanneer dit speciaal op zijn plaats is.

Bovendien ben ik van mening dat het onvoldoende zou zijn om de uiting van een gevoel van oneerbiedigheid, dat zou kunnen bestaan, slechts te onderdrukken; maar dit gevoel zou in het geheel niet moeten bestaan. Ik heb nu misschien alles gezegd wat nodig is en genoeg. Ik eindig met een hernieuwde verzekering van mijn (ons) grote respect, waardering, dankbaarheid, erkenning en liefde, en ik betreur het diep dat zoiets als een onaangename sfeer zich zou kunnen voordoen.

Ook heb ik sterk het gevoel dat er misschien enkelen zijn die de grootmoedigheid van de leraar ten onrechte hebben opgevat als zwakheid en zijn stilzwijgen als onwetendheid, en ik maak me zorgen over het effect dat zo’n atmosfeer op enkele van onze jongere leden zou kunnen hebben. Als dit te aanmatigend klinkt, zou ik naar voren willen brengen dat u zo vaak erom heeft gevraagd dat we onomwonden zeggen wat we voelen.

Uw zeer toegewijde,
Henry T. Edge

GdeP – Zijn er nog andere mededelingen? Zo niet dan zou ik nog enig commentaar willen geven; niet zozeer op de bewonderenswaardige geesteshouding van de schrijver van de brief die zojuist is voorgelezen, maar op het feit dat deze brief erop wijst dat sommigen van u blijk geven – ik zal niet zeggen van een gebrek aan waardering voor de esoterische geest – maar van onvoldoende waardering voor de esoterische geest. En eveneens – en dit is misschien de oorzaak van de fout – van onvoldoende inzicht in wat het betekende toen u de gelofte deed.

Ter illustratie hiervan: binnen een maand leidde mijn werk – het werk dat ik noodzakelijk heb te doen, en wel voor de Society in het algemeen – mij ertoe aan drie leden van deze groep te vragen een bepaalde taak te verrichten en in ieder van deze gevallen werd mijn verzoek, mijn beroep op hen, geweigerd. Ik vroeg niet iets dat hun portemonnee zou betreffen, wat met het gezinsleven te maken had, of wat iets anders betrof, naar het mij scheen, dan hun hart – het was een verzoek om hulp.

Als dit een hogere graad was, zou een weigering automatisch de student buiten het terrein van de School hebben geplaatst. U heeft een gelofte gedaan al het mogelijke aan tijd, geld en werk voor de theosofische zaak te geven; te gehoorzamen zonder onnodige tegenwerpingen, kritiek of uitstel aan alle opdrachten die de Leader u geeft in al wat uw werk voor de theosofie en de theosofische beweging betreft. Dat staat in twee artikelen van de gelofte.

Als deze drie vrienden deze gelofte goed hadden begrepen, zou ik, als uw leraar, niet in de positie zijn geweest waarin ik om hulp vraag die vervolgens wordt geweigerd. In de Oosterse School, waarvan onze School een verlengstuk is, wordt het als een eer beschouwd om te worden uitgekozen om een taak op zich te nemen – een eer zo groot en verheven dat de chela steeds de hoop koestert om te worden uitgekozen om de liefde en toewijding in zijn hart tot uitdrukking te brengen.

Vrienden, ik weet dat velen van u de door u gedane gelofte niet hebben begrepen. U weet niet wat ze betekent, en bij verschillende gelegenheden heb ik geprobeerd u dat te vertellen. U bent westerlingen: u wordt bang bij de gedachte uw zeer kostbare ‘persoonlijke onafhankelijkheid’ op te geven. U denkt dat dit afschuwelijk zou zijn, wat in feite betekent dat u de School niet vertrouwt en geen vertrouwen heeft in uw leraar. Had u dat wel, dan zou u geen angst hebben; u zou even onbevreesd zijn als het zonlicht dat overal en in alle omstandigheden doordringt.

En ik was niet verrast toen drie keer achter elkaar hulp werd geweigerd. In zeker opzicht ben ik er blij om, want het geeft mij de gelegenheid aan degenen onder u die niet verlangen om door te gaan, vriendelijk te vragen zich terug te trekken.

U weet niet wat deze School in de toekomst zou kunnen zijn; u weet niet waartoe u opgeroepen kunt worden. En ik wil geen mensen in de School die hun esoterische plicht niet kennen. Ik wil geen zwakke schakels in onze keten. Ik durf het niet aan dat ze hier blijven. U heeft uw kans gehad. Aan u is meer gegeven dan aan ‘buiten’-studenten gedurende vele, vele eeuwen in de wereldgeschiedenis is gegeven; en wat u heeft ontvangen, zal tot uw dood als een kostbare schat in uw hart en geest blijven bestaan.

Maar ik heb sterke mannen en vrouwen nodig in deze groep, die niet alleen willen leven naar hun gelofte, maar het ook kunnen: die de gelofte doen, deze bestuderen en beseffen wat ze betekent en er trots op zijn. Als iemand van u denkt dat ik een beroep op u zou kunnen doen om iets verkeerds of immoreels of onuitvoerbaars te doen, dan bent u hier niet op de juiste plek.

Ik spreek nu niet onvriendelijk; ik spreek met de vastberadenheid en kracht waar mijn hart vol van is. Het is mijn plicht u zo toe te spreken. Ook is mijn hart vervuld van liefde en mededogen. Ik heb geen kritiek op deze vrienden, helemaal niet. Ik ken de menselijke natuur maar al te goed; ze hebben er echter verkeerd aan gedaan een gelofte af te leggen waar ze niet zorgvuldig genoeg over hebben nagedacht, want de eenvoudige taal ervan is duidelijk genoeg. En daarom vraag ik u, verzoek ik u dringend, u terug te trekken uit de KTMG, en tegelijkertijd uit de ES.

Ik richt me nu tot diegenen onder u die in hun hart het gevoel hebben dat ze niet verder kunnen gaan. Het is het enig oprechte, het enig juiste dat u kunt doen. U bent hier anders onder valse voorwendsels, en komt hier misschien omdat anderen hier komen, komt om te krijgen wat voor u verboden wijsheid zou moeten zijn, omdat u niet bereid bent uw gelofte na te komen.

Ik zou liever honderd mannen en vrouwen hebben op wie ik kan rekenen dan honderdduizend zwakkelingen, die een zwakke keten vormen, een keten van stro. En wat wordt er in deze graad weinig van u gevraagd – praktisch niets, kinderspel! U weet niet wat het is om tot de hogere graden te behoren, u heeft er geen idee van.

In de hogere graden wordt u getest door het leven, door de krachten van de natuur die elke vezel van uw wezen beproeven en onderzoeken. Zo komt de werkelijke beproeving; hart en denken, ziel en geest, wil en bewustzijn, deze worden alle beproefd. Het is als het goud dat in een gloeiend hete oven wordt geworpen, en evenals het goud moet u er gezuiverd uitkomen. Ik ben zelf door dit proces heengegaan en weet waarover ik spreek. En die loutering wist ieder persoonlijk element uit. Alleen karmische zwakheden blijven bestaan en deze karmische zwakheden behoren tot de structuur van het gezuiverde materiaal, of het nu gezuiverd koper, gezuiverd ijzer, gezuiverd lood of gezuiverd goud betreft.

Het is mijn plicht, vrienden, u op deze manier te waarschuwen. Ik vermaan u niet, ik geef u geen standje. Ik vraag u slechts dringend om juist en eerlijk te handelen. Als u zich oprecht terugtrekt, zult u worden gerespecteerd. In mijn eigen hart heb ik meer respect voor de man of vrouw die zich eerlijk terugtrekt met de mededeling dat hij of zij het gevoel heeft niet werkelijk en voor altijd de gelofte te kunnen nakomen, dan wanneer u hier blijft komen waar u niet thuishoort en te ontvangen waar u geen recht op heeft.

Als antwoord op deze mooie brief van dr. Edge wil ik u zeggen dat ik mij toen niet ervan bewust was en ook niet het gevoel had, dat er de minste wens was om mij te bekritiseren of in verlegenheid te brengen. Ik denk te weten op wie dr. Edge doelde, en ik weet dat deze persoon in zijn hart even toegewijd is als dat van ieder van u, maar hij heeft een ongelukkige manier om zich te uiten, waarvan ik, toen ik hem pas leerde kennen, ook dacht dat dit sarcasme was. Maar zo is het niet bedoeld. Toch heeft dr. Edge gelijk. Het strekt hem tot eer dat hij op die manier heeft geschreven. Het is een bewijs van zijn toewijding, het toont de ware chela-geest, want de eerste plicht van een chela is niet zichzelf maar zijn leraar te beschermen.

Wil iemand een vraag stellen?

Vr. – Het komt me voor dat de theosofische leringen over de essentiële goddelijkheid van de mens de moeilijkheid vergroten om de oorsprong en het bestaan van moreel kwaad in de wereld te verklaren. Hoe edeler de natuur van de mens in essentie is, hoe onbegrijpelijker kwaad doen van zijn kant wordt. Zou u hier wat meer licht op kunnen werpen?

GdeP – Dit is een heel interessante en diepzinnige vraag, en een die waarschijnlijk iedere onderzoeker van de esoterie op verschillende momenten heeft verbijsterd. Toch is het antwoord heel eenvoudig. Ik zal het illustreren door een vraag te stellen zoals Socrates dat deed: Begaan rotsen zonde? Maken de planten zich schuldig aan het bedrijven van moreel kwaad? Kan men zeggen dat de dieren karmisch verantwoordelijk zijn voor wat ze doen? In elk van de gevallen is het antwoord: Nee.

Het kwaad verschijnt alleen dan in de wereld, als zelfbewustzijn en spirituele eigenschappen worden misbruikt en verkeerd worden toegepast. Rotsen doen geen kwaad. De regen die in de wereld neerstroomt en misschien een berghelling met mensen daarop wegspoelt, doet geen kwaad; maar een mens wel. Ik bedoel, de mens kan kwaad doen. Hij heeft zelfbewustzijn, onderscheidingsvermogen, gezond verstand, visie, hij heeft begrip van deze kwaliteiten, omdat hij een geïndividualiseerde entiteit is; en als hij deze misbruikt door een gebrek aan een nog ruimere visie – met andere woorden omdat hij onvolkomen is geëvolueerd – dan houdt dat kwaad doen in.

Als wij in de spiritueel-goddelijke delen van onze natuur leefden, dan zou er geen kwaad zijn, maar we leven nog niet in die delen. Tot nu toe zijn we onontwikkelde wezens, vergeleken bij wat we in de verre toekomst zullen zijn. En hoewel het dus zonder meer waar is dat ieder van ons in de kern van zijn wezen een godheid is, zijn wij mensen geen goden; we zijn maar armzalige en onvolkomen uitdrukkingen van die innerlijke godheid. De innerlijke godheid zondigt niet, want in al haar werkingen en motieven is ze één met het heelal waarvan we kinderen zijn. De uitersten raken elkaar: het hoogste en laagste zijn zonder zonde, zij zondigen niet. Maar het tussenliggende gedeelte van de levensladder brengt het kwaad of de disharmonie in de wereld, en dit deel wordt door mensen gevormd. En hoe meer de vermogens en krachten van deze innerlijke god naar buiten schijnen, des te meer krijgt de mens een afschuw en een afkeer van het kwaad.

Er bestaat in de wereld zoiets als spiritueel kwaad. En de christen Paulus verwijst ernaar: ‘geestelijk kwaad op hoge plaatsen’. Dit bestaat omdat er bepaalde eenzijdig ontwikkelde wezens zijn. Dit is heel moeilijk te verklaren, want deze gevallen zijn heel zeldzaam. Er zijn wezens die een bepaalde spirituele hoogte hebben bereikt, maar op een eenzijdige manier: ze zijn geestelijke abnormaliteiten. Ze zijn als sommige wezens die men zo nu en dan in de wereld geboren ziet worden, met ontzaglijke intellectuele vermogens en een miserabel, zwak, klein fysiek lichaam – of omgekeerd.

Ik wil een stap verdergaan om de filosofische gedachte af te ronden. Terwijl onze innerlijke god voor ons mensen en in ons eigen heelal zondeloos is, niet tot zondigen in staat is, want hij is de voornaamste uitdrukking van de goddelijke natuur zelf – ‘kinderen van de allerhoogste’ om de christelijke uitdrukking te gebruiken – zijn er toch, wanneer wij mensen zelfbewust dat hoge gebied van geestelijk-goddelijke ontwikkeling hebben bereikt, zelfs daar levenssferen, levenswoningen, die evenveel hoger zijn dan wij zullen zijn als ons goddelijke hoger is dan het punt waar wij nu staan. En deze tweede groep van nog verhevener entiteiten, die we ook ‘goden’ noemen, zouden ‘zonden’ kunnen begaan – geen menselijke zonde natuurlijk, maar wat we geestelijke zonde kunnen noemen. Dit is slechts een andere manier om uit te drukken dat evolutie eindeloos is, dat er altijd grotere, verhevener hoogten te bereiken zijn. Dat is de werkelijke betekenis.

Vr. – Ons wordt geleerd dat de dhyan-chohans door bewuste inspanningen de kosmische wet besturen. Geeft de mens op zijn gebied door de magische kracht van vergiffenis en liefde, bewust richting aan de hogere Wet, al is het in geringe mate?

GdeP – Nee, ik zou niet willen zeggen dat de mens richting geeft aan de hogere Wet. Edele en grootmoedige mensen kunnen voertuigen en kanalen worden voor de hogere Wet. Ze worden zich bewust van de hogere Wet en worden uitdrukkingen ervan. Misschien zou men in die beperkte zin kunnen zeggen dat ze ‘richting geven’ aan de werkingen van de hogere Wet, zoals men zegt dat de mahatma’s en halfgoden richting geven aan de Wet – de werkelijke waarheid is evenwel dat ze kanalen, voertuigen, worden om uitdrukking te geven aan de goddelijke Wet.

Dit is waar omdat de mens bestemd is een medewerker van de goden te worden. Op zijn gebrekkige, zwakke manier is hij dat nu al op aarde. Hij is tot zelfbewustzijn gekomen, hij heeft zijn geweten ontwikkeld – het besef van goed en kwaad. Ethiek en moraal zijn geen conventies. Ze zijn gebaseerd op de wetten van de natuur, de spirituele natuur; want goed is goed, kwaad is eeuwig kwaad, hoe hoog u ook opklimt. De opvattingen van de mens op het gebied van de ethiek of de moraal worden minder bekrompen, dieper, diepzinniger, naarmate hij evolueert – het fundamentele kenmerk van juist handelen blijft echter steeds hetzelfde.

Nee, ik zou niet willen zeggen dat de mens de hogere Wet ‘richting geeft’, maar hij wordt om zo te zeggen een kanaal waardoor de hogere Wet kan vloeien. Zijn liefde komt in harmonie met de werkingen van het spirituele zijn. En op hun verheven gebieden zijn de dhyan-chohans, de heren van meditatie, op precies dezelfde manier kanalen, maar grootser en edeler kanalen dan wij mensen.

Weet u dat op de hogere bollen van de opgaande boog van onze keten de dieren honderd keer zo spiritueel zijn als wij en hoger zijn ontwikkeld? Dat is een feit. U weet niet wat er in uzelf besloten ligt. Het is waar dat u een innerlijke god heeft, maar u moet uw verbeelding vrij spel geven, al het stoffige bijgeloof uit uw brein verdrijven. Laat uw geest opstijgen, gebruik uw intuïtie, zie, en dan zult u enig vermoeden, enige aanduiding krijgen van de heersende indrukwekkende luister die in ieder van u is.

Vr. – Wilt u alstublieft de betekenis verklaren van de uitdrukking ‘neerdalende’ dhyan-chohans?

GdeP – Ik begrijp niet helemaal in welke zin het woord ‘neerdalende’ wordt gebruikt. Verwijst dit naar evolutie of naar mystieke ‘neerdaling’? Ik neem aan dat het in algemene zin slaat op evolutie: de neerdaling van de geest in het stoffelijke leven, van kosmische geesten in het stoffelijke bestaan. Als dat zo is vraag ik me af waarom deze vraag wordt gesteld, omdat ik dit al honderd keer eerder heb uitgelegd.

De monaden, kosmische geesten, dhyan-chohans ‘dalen’ niet ‘neer’ – dit is beeldspraak. Maar ze doen een invloed vanuit zichzelf uitgaan, een straal als het ware, zoals het hogere deel van uw constitutie niet uw eigen menselijke fysieke lichaam wordt, maar daaraan leven schenkt, het versterkt, het vervult van de weerspiegeling van zijn eigen luister en glorie; en deze weerspiegeling is de menselijke ziel. Verder is deze weerspiegeling op een lager gebied zelfs de dierlijke ziel en het leven in uw lichaam. Maar deze weerspiegeling is niet een ‘neerdaling’ van de god in u die vlees wordt. Die metafoor is de grove christelijke manier om dit uit te drukken, en bewijst hoe gedegenereerd de oude leringen waren geworden toen die uitdrukking voor het eerst in omloop kwam.

Terwijl dit alles waar is, is het ook waar te zeggen – ik heb hierop vaak gewezen, en het is de wortel van de betekenis van wat ik zojuist een grove christelijke uitdrukking heb genoemd – dat juist deze straal die van binnenin ons komt in ons fysieke lichaam zijn meest materiële aspect vormt. De hedendaagse Europese dichter die zei dat wanneer hij in het gelaat van een van zijn vrienden keek, zijn hart met ontzag werd vervuld, en dat hij ook wist dat, als hij zijn hand legde op een medemens, hij een god aanraakte, sprak de waarheid. Het fysieke lichaam is een verdichting in de stof van het laagste aspect van de monadische straal. Deze straal kan in het huidige evolutiestadium van onze hiërarchie niet lager in de stof afdalen en bereikt daarom zijn uiteinde bij en in het fysieke lichaam.

Dezelfde opmerkingen en dezelfde toespelingen die hierboven werden gemaakt, kunnen worden toegepast op de planeetketen van zeven bollen – de ‘neerdaling’ van de levensgolf op de neergaande boog tot deze de vierde bol, onze aarde, bereikt; dan komt het keerpunt in het vierde wortelras en het begin van de ‘opstijging’ langs de lichtende boog. In elke planeetketen kan de levensgolf niet verder naar beneden gaan dan wat zijn karmisch laagste punt is, en dat is de stoffelijkste bol van elke planeetketen. Daarom zijn er in ons zonnestelsel planeetketens die veel hoger zijn dan de onze: zoveel hoger dat wij mensen hun laagste of vierde bol niet kunnen zien, omdat hij voor onze ogen te etherisch is om er kennis van te nemen en dus onzichtbaar is. Zo’n vierde bol bevindt zich op wat voor ons een geestelijk gebied is, en toch is hij het meest materiële gebied van zo’n hogere planeetketen.

Vr. – U heeft ons verteld dat er in feite tien beginselen zijn in plaats van de zeven die gewoonlijk worden genoemd. Mogen we iets weten over die drie extra beginselen?

GdeP – ‘Verboden kennis’! En toch is het mijn plicht elke vraag te beantwoorden, als ik kan – daarop ten minste een of ander antwoord te geven. Ik kan daarom zeggen dat de bovenste driehoek, of de drie beginselen boven de zeven, de schakel vormen door middel waarvan wij aan het hart van het heelal hangen, en de zeven lagere beginselen zijn het snoer van juwelen – om deze beeldspraak voort te zetten – dat aan deze schakel hangt. Anders gezegd: de hoogste drie beginselen, de drie boven de zeven, kunt u als een open deur beschouwen die naar de volgende en hogere hiërarchie leidt.

Er zijn dus niet slechts zeven beginselen: er zijn er tien – voor ons zijn zeven daarvan gemanifesteerd, en drie niet gemanifesteerd. Ook zijn er tien bollen in iedere planeetketen. De hoogste drie staan in eenzelfde analoge verhouding tot de lagere of gemanifesteerde zeven bollen als deze drie hoogste beginselen van onze menselijke constitutie staan tot de zeven lagere beginselen daarvan. Op een algemene manier worden deze hoogste drie met de eerste van de zeven exoterisch samengevat door de algemene term ‘atman’ – het zelf, het essentiële zelf.

Vr. – Op een eerdere bijeenkomst zei u dat ‘het zesde wortelras twee ruggengraten, geen haar en één oog bovenop het hoofd zou hebben’.

Omdat het vroege derde wortelras hermafrodiet en hun wijze van voortbewegen rondgaand was, zal dan het zesde wortelras evenals het derde hermafrodiet en rond zijn? En hoe zullen ze twee ruggengraten krijgen, tenzij er twee, een man en een vrouw, in hetzelfde lichaam incarneren? Zullen het dezelfde twee zijn die zich scheidden in het derde wortelras?

GdeP – Ten eerste, heb ik zoiets niet gezegd. Ik heb het zesde wortelras niet genoemd, ik heb niet gezegd dat het oog bovenop het hoofd zou zitten, en de verwijzing naar de rondgaande beweging van de ‘puddingzakken’ van het derde wortelras is door mij helemaal niet vermeld, maar is afkomstig van een verwijzing van HPB naar Plato, die in zijn Sympósion [Het gastmaal] een mystiek verhaal vertelt dat waar is, maar in Griekse mythologische en metaforische vorm.

Ik weet eigenlijk niet hoe ik een vraag moet beantwoorden die niet nauwkeurig is geformuleerd en die verwijst naar dingen waarover helemaal niet werd gesproken – dingen die ik niet heb gezegd.

Ik zei dat de mens in de verre toekomst (waarom het zesde wortelras? misschien in de zesde ronde – ik vermeed in het bijzonder het tijdstip precies te noemen) een vorm zou hebben die heel anders is dan nu. En ik stelde een reeks vragen. Ik zei: ‘Zou u twee ruggengraten willen hebben, geen haar, geen tanden, de nagels van uw tenen en vingers elk jaar afwerpen zoals een slang zijn huid regelmatig vernieuwt?’ Ik zal daaraan toevoegen dat – en dit als antwoord op het deel van de vraag dat niet verkeerd is begrepen – als de toekomstige mens twee ruggengraten heeft (en nu zeg ik dat hij ze zal hebben), dit beslist niet zal zijn omdat het fysieke lichaam de gezamenlijke woning of het voertuig is van een man én een vrouw, omdat er dan geen mannen en vrouwen zullen zijn. Mannen en vrouwen zijn een gebeurtenis in de evolutie, een evolutiestadium dat nu bestaat en zal voorbijgaan. Nu zijn we in dat stadium. We waren in het vroege derde wortelras niet in zo’n stadium en evenmin in de daaraan voorafgaande wortelrassen. Als we door dit stadium heen zijn, zal geslachtelijkheid uitsterven, en elk kind dat dan met de kenmerken van het ene of het andere geslacht wordt geboren, zal een mismaakte verschijningsvorm zijn en als een monster worden beschouwd.

De twee ruggengraten zullen ontstaan als de uitdrukking in één menselijk voertuig van de positieve en negatieve aspecten van het leven – met andere woorden van de pranische levensstromen die op een andere manier werken dan nu. Deze levensstromen hebben ook nu al hun hoofdkanaal in de wervelkolom.

Ik zal nog een stap verdergaan. In onze esoterische leer wordt de wervelkolom op het astrale gebied verdeeld in drie inwendige buizen of kanalen, en de middelste bevat wat de hindoes de nadi of stroom van de sushumna noemen. Een andere, aan de rechterkant, wordt gewoonlijk de buis of het kanaal genoemd van wat de hindoes de stroom van ida noemen, en aan de linkerkant van de stroom die pingala wordt genoemd. Door de ene, ida, wordt ook nu wat men de positieve levensstromen van de pranische stroom kan noemen overgebracht, en door die aan de linkerkant wordt wat men de stroom van vitaal elektromagnetisme met een negatief karakter kan noemen overgebracht.

Het is heel moeilijk voor deze zaken geschikte woorden te vinden. Ik geef toe dat de door mij gekozen woorden misschien niet de beste zijn, maar deze zijn zo in me opgekomen, en ik gebruik ze omdat deze u bekend zijn, en u enig idee zullen geven van wat ik probeer te zeggen.

Ida bevindt zich dus rechts en pingala links – maar in sommige hindoewerken is hun positie verwisseld – en ze zullen evolueren tot de twee wervelkolommen, de twee ruggengraten. Elk van beide zal de helft van de levensstromen bevatten die zijn verbonden met de sushumna-stroom waarover in de hindoegeschriften wordt gesproken als één van de stralen van de zon, die naar de maan wordt overgebracht – dit verwijst niet alleen naar de uitwendige zon, maar ook naar de onzichtbare bol.

Ik zal nog een stapje verdergaan. Via de sushumna-buis van de huidige wervelkolom gaat de entiteit het fysieke lichaam binnen wanneer ze incarneert of verlaat ze het lichaam bij excarnatie.

De toekomstige mens zal nog vele andere kenmerken en eigenschappen hebben die de hedendaagse mensheid niet heeft. In de loop van de tijd zullen er met het fysieke lichaam veel vreemde dingen gebeuren. En verder, waarom zou de vraagsteller denken dat het derde wortelras overeenkomt met het zesde wortelras, dat voorafgaat aan het zevende of laatste? Het zesde wortelras op de opgaande boog correspondeert met het tweede wortelras op de neergaande. Wij corresponderen met het derde wortelras, omdat dit het derde vanaf het begin is en het vijfde is het derde gerekend vanaf het einde. Een, twee, drie – vier – vijf, zes, zeven. De mensheid zal niet twee ruggengraten hebben vóór ons tegenwoordige vijfde wortelras teneinde is. Maar de twee ruggengraten zullen zeer zeker komen. Wanneer – dat wil ik liever niet zeggen, maar ze zullen komen.

Wat het onderwerp van het geslacht betreft: ik heb daarover in de Tempel al eens gesproken op een van de bijeenkomsten geleid door onze geliefde KT. De kinderen van de toekomst, het nageslacht van de mensheid van de toekomst, zullen niet meer man-kinderen of vrouw-kinderen zijn, en ze zullen evenmin op de huidige manier worden geboren; maar ze zullen worden geboren door een combinatie van wilskracht en verbeeldingskracht – en natuurlijk bewust worden geboren. Door een gerichte wil en een sterke verbeelding, door kriyasakti, zullen kinderen worden voortgebracht – uit welk deel van het lichaam laat ik aan uw verbeelding over. Misschien uit het hoofd. Ook nu is de menselijke kiemcel een astrale neerslag die groeit tot de menselijke voortplantingscel. En de kinderen van de toekomst zullen eerst – in de tijd waarover ik nu spreek – uit hun ouders worden geboren als plukjes van doorschijnende substantie die uit het lichaam tevoorschijn komen.

Vr. – Zou u de drie nadi’s nader willen toelichten: ida, pingala en sushumna.

GdeP – Ik denk dat het antwoord op deze vraag al ligt besloten in mijn antwoord op de vorige vraag. Ik zal er echter aan toevoegen dat deze drie nadi’s, zoals de hindoes ze noemen – nadi is een Sanskrietwoord en betekent ‘stroom’, zoals een stroom water – de drie voornaamste levensstromen in het menselijk lichaam zijn, en deze drie nadi’s bevinden zich in en rondom de wervelkolom. Van de bovenste halswervels tot de onderste of het os coccygis – dat zijn de onderste wervels van de ruggengraat, het stuitbeen – zijn deze drie kanalen de kanalen van de levenskrachten, en wanneer men weet hoe men ze moet beheersen, kan men magische wonderen verrichten.

Vr. – Kan er iets worden gezegd over Mithila? Ik verwijs speciaal naar het vers uit het Mahabharata: ‘Als Mithila brandt wordt (daarin) niets van mij verbrand’ (hfst. 178, st. 2).

GdeP – Mithila was een van de welbekende steden van het oude Hindoestan. Ik herinner me de hier genoemde passage niet, maar ik begrijp de gedachte heel goed. De schrijver trachtte kennelijk duidelijk te maken dat iemand met een hoge spirituele graad, zoals Krishna in de Bhagavad Gita, niet bang is dat enige bezitting die hij heeft, zou worden verwoest; en ook al brandde de hoofdstad van het land, zijn eigendom of bezit zou veilig zijn voor de vuurzee. Zo is het. Ik herinner me de passage in het Mahabharata niet, waarover hier wordt gesproken, dus kan ik geen gedetailleerder antwoord geven.

Vr. – In de sruti’s worden zeven soorten pitri’s genoemd. Tot welke klasse behoren de maanpitri’s van De geheime leer?

GdeP – Tot een heel lage klasse, relatief gesproken. De zeven klassen van pitri’s die worden genoemd in de sruti’s van Hindoestan zijn de zeven klassen van monaden waarover HPB in De geheime leer spreekt, en de maanpitri’s zijn een van de laagste klassen van deze monaden.

Het Sanskrietwoord sruti betekent ‘overlevering’ – dingen die zijn overgeleverd in traditionele geschriften. De hindoes maken een onderscheid tussen sruti’s en smriti’s. De smriti’s zijn de dingen die in een ongeschreven traditie worden overgeleverd, zoals in Europese landen zou worden gezegd: overgedragen van leraar aan leerling, in het oor gefluisterd. Dit ligt ten grondslag aan HPB’s uitspraak dat de Smartava brahmanen hoger staan dan de Srauta’s – want in esoterische zin staan de smriti’s hoger dan de sruti’s. De sruti’s bevatten immers alleen de geschreven geschriften, terwijl de Smartava brahmanen meer in het bijzonder de smriti’s bestuderen – de traditie die mondeling van leraar op leerling is overgeleverd. Sruti komt van de wortel sru, ‘horen’, en is daarom traditie, gehoord en opgeschreven. Smriti komt van smri, ‘zich herinneren’, en betekent daarom traditie die mondeling is overgeleverd.

Vr. – Kunt u ons zeggen wat het verschil is tussen de levens van ons lichaam die samen onze familie vormen, en de levens die alleen maar door ons lichaam gaan?

GdeP – ‘De levens die samen onze familie vormen’? Ik neem aan dat hier de familie van levensatomen wordt bedoeld die iemands fysieke lichaam vormen. Ik heb dit al vele keren uitgelegd. Onze lichamen worden opgebouwd door onze eigen levensatomen, onze eigen kinderen, onze eigen nakomelingen, uit de bron van levenskracht in ons, en daarom zijn ze voor eeuwig aan ons geketend. Deze zijn het voornamelijk die ons lichaam opbouwen.

We zijn gastheren voor de andere levensatomen die ons lichaam samenstellen – en dit zijn er veel minder – maar ze blijven niet bij ons. Ze gaan op hun omzwervingen door ons heen, ze passeren ons op doortocht.

Bijvoorbeeld wanneer een mens sterft, vervolgen alle levensatomen van zijn wezen op alle gebieden hun eigen omzwervingen door de wezens en entiteiten van hun eigen gebied. De levensatomen van het fysieke lichaam van de gestorven mens vervolgen hun omzwervingen door entiteiten en wezens van dit fysieke gebied, door andere lichamen; met andere woorden, ze gaan door de lichamen van andere mensen, van dieren, van planten, zelfs door de atomen en moleculen van het mineralenrijk. Maar wanneer het reïncarnerende ego weer incarneert, worden ze alle opnieuw verzameld in de fysieke mens en psychomagnetisch uiterst krachtig tot hem aangetrokken. Ze bereiken ons via de lucht, door het water, door voedsel. De mens neemt ze op met iedere ademhaling, met elk hapje voedsel dat hij eet, en het zijn zijn eigen atomen die op die manier zijn lichaam opbouwen; en de meeste uitwerpselen – het voedsel dat uit het lichaam wordt geworpen – bestaan uit levensatomen die niet echt bij hem horen.

U ziet dus wat dit betekent. Wanneer u op deze aarde terugkeert en reïncarneert, zult u een fysiek lichaam hebben dat eenvoudig de voortzetting is van hetzelfde fysieke lichaam – dezelfde levensatomen – en met het karma dat dit fysieke lichaam heeft wanneer het sterft. Het nieuwe lichaam zal bijna identiek zijn, ongetwijfeld iets verbeterd, misschien met een ander uiterlijk, misschien niet zo lang of langer, dikker of magerder, maar in feite identiek dezelfde persoon, met min of meer dezelfde gelaatskleur, haarkleur, enz.

Door de eeuwen heen is er echter een langzame maar voortdurende verbetering, zodat de uitspraak dat een mens zijn fysieke lichaam nooit zal terugkrijgen als hij sterft, feitelijk waar is. Hij zal nooit meer dat fysieke lichaam hebben. Het is iets wat zich heeft gemanifesteerd en voorbij is, maar het lichaam waarover hij zal beschikken is het karma van dit lichaam – wat precies hetzelfde is.

Zelfs nu heeft u niet het lichaam van tien jaar geleden, noch het lichaam dat u als klein kind had, en toch behoudt u uw fysieke persoonlijkheid en groeit u.

Ditzelfde gebeurt van leven tot leven; het zijn dezelfde identieke levensatomen die komen en gaan, maar ze veranderen in de loop van de eeuwen, zoals uw huidige fysieke lichaam in de loop van de jaren sinds de geboorte is veranderd. En wanneer u hoort wat ik zo vaak heb gezegd, dat u weer hetzelfde lichaam zult hebben als u terugkomt, zou de bedoeling u nu duidelijk moeten zijn. Ik bedoel dat u dezelfde levensatomen zult hebben in het karma van het lichaam dat niet meer bestaat: hetzelfde, maar een beetje veranderd, een beetje verbeterd; juist zoals u nu niet precies bent zoals een week geleden, of zelfs een uur geleden. Niet exact en identiek hetzelfde. Dat is de gedachte.

Vr. – Ik heb de perioden van theosofische cyclussen onderzocht en ik merk op dat de meester in De mahatma brieven aan A.P. Sinnett zeer krachtig spreekt over de eerste zeven jaar. Hij zegt dat als de Society gedurende die tijd blijft bestaan – hij dacht niet dat het zeker was dat de Society dat zou kunnen – de Society dan verder zou kunnen gaan; anders zouden ze het werk vele jaren moeten uitstellen.

GdeP – Volkomen waar. Er is een zevenjarige en een tienjarige periode, en deze laatste is een vollediger deel van dezelfde wet en is dezelfde periode als de cyclus van de zonnevlekken, gewoonlijk opgevat als een elfjarige periode. Vragen over cyclussen lijken veel op die over de maan die in één opzicht en als regel de meester of meesteres, met andere woorden de bestuurder, van de aardse cyclussen is. Er zijn veel soorten cyclussen. Er is een heel interessante cyclus die vier jaar duurt en deze komt voort uit een kleinere cyclus van drie jaar – vier en drie zijn weer zeven, en drie meer is tien.

Elke vierde leraar is een vernieuwer, iemand die voor een nieuwe impuls zorgt, of zou dat moeten zijn, en zal het zijn als de Society tijdens de voorafgaande drie leraren trouw blijft aan de waarheid en de schakel onverbroken heeft gehouden. Ieder vierde jaar begint weer een nieuwe cyclus. Het is een geval van raderen binnen raderen – een heel verbazingwekkend onderwerp.

Vr. – Op onze bijeenkomsten heeft u vele keren gezegd: als u maar wist waarom het regende – en vaak heb ik me afgevraagd wat u daarmee bedoelde. Kunt u het ons vertellen?

GdeP – Ja, dat zou ik u kunnen vertellen, maar ik heb niet het recht erover te spreken. Het spijt me zeer u op die manier te moeten antwoorden. Maar zoals gewoonlijk moet ik een antwoord geven, en ik zal het proberen. Het regent omdat de pranische stromen van de aarde verjongende elementen uit de innerlijke werelden naar het fysieke gebied brengen, grotendeels via de regen. Regen is geen toevallig verschijnsel. Hij komt strikt overeenkomstig voorafgaande oorzaken, en die liggen op de onzichtbare gebieden, zoals alles wat oorzakelijk is. Laat ik u een hint geven.

In een van de oude hindoegeschriften, een van de Upanishads, wordt gezegd – en het staat dacht ik ook in de Bhagavad Gita – mensen ontstaan uit voedsel, voedsel ontstaat door regen, regen ontstaat door het offer. Ik zal niet zeggen doe dat in uw pijp, want u rookt niet, maar houd het in gedachten en denk erover na.

Vr. – Mag ik iets vragen over cyclussen? Ik heb begrepen dat de eeuw van Brahma 311 biljoen en 40 miljard van onze jaren duurt. Maar is dat gebaseerd op wat ons jaar nu is? Want ons jaar is sinds oude tijden veranderd, nietwaar?

GdeP – Hoe kan ik zo’n vraag beantwoorden, tenzij u nauwkeurig aangeeft wat u bedoelt met verandering?

Vr. – Ik heb begrepen dat het jaar vroeger langer was dan nu.

GdeP – O, u bedoelt de lengte. Laat ik u zeggen wat een jaar volgens de esoterische leringen betekent: een volledige omwenteling rond de zon, hoe lang dat ook duurt. Tijd heeft er weinig mee te maken, maar vanuit astronomisch standpunt alles. Deze jaren worden berekend naar het aantal volledige omwentelingen van de aarde om de zon, waarbij iedere omwenteling een absolute tijd nodig heeft – een van onze huidige jaren, of een periode die gelijk is aan tien, twintig of dertig keer de lengte van ons jaar of dertig keer zo kort.

Zo ziet u dat als u in Venusjaren rekent, het aantal veel hoger zou zijn. Rekent u in Saturnusjaren dan zou het vele keren kleiner zijn.

De moderne astronomie leert dat het jaar een van de constanten is, iets wat in het zonnestelsel onveranderlijk is; maar dat is niet onze leer. Wij leren dat het jaar niet alleen langer wordt, maar ook afneemt in wat ik absolute tijd zou kunnen noemen.

Vr. – Mag ik iets over het jaar vragen? Ik wilde daarover al een hele tijd een vraag stellen. In de brieven aan Hume, niet die van HPB maar in een brief van de meester, verwijst hij naar het feit dat een van de aartsvaders, ik geloof Seth of Enos . . .

GdeP – U gaat toch niet die oude joden erbij halen, of wel?

Vr. – Hij zei dat toen ze kwamen bij 365 jaren dit betekende dat op aarde het jaar toen 365 dagen had. Ik denk dat dit verwijst naar het punt halverwege het vierde wortelras, nietwaar? Het is een heel subtiele toespeling en daarom stel ik deze vraag. Ik kan in De geheime leer niets vinden dat, behalve door analogie, ook maar enige aanwijzing erover geeft.

GdeP – Laat ik u goed begrijpen. U vraagt of het jaar wordt gesymboliseerd door een van de bijbelse joodse aartsvaders, die maar een bepaald aantal dagen heeft geleefd?

Vr. – Nee, bij de eerdere figuren, Methusalem, enz., vóór het punt halverwege het vierde wortelras, had het jaar 900 dagen, en werd daarna volgens die uitspraak korter; en het werd allegorisch opgegeven in de lengte van de levens van de aartsvaders. Toen men bij Seth of Enos kwam, zei men dat zijn leven 365 jaar was, wat volgens de meester 365 dagen betekende, en het jaar werd zoals het nu is. Ik weet niet zeker of het halverwege het vierde wortelras was.

GdeP – U haalt de zaken door elkaar. De cyclussen zelf veranderen niet ten opzichte van elkaar. Het jaar – hoe lang het ook in absolute zin kan zijn, in absolute tijd – zal altijd 365 dagen tellen, of om nauwkeuriger te zijn 360 dagen, en deze dagen zijn de omwentelingen van de aarde om haar as. De lengte van de dag, de absolute lengte kan langer of korter zijn; en de lengte van het jaar, de absolute lengte, wat de tijdsperioden betreft, kan langer of korter zijn dan nu. Maar elk jaar zal altijd 365 wentelingen van de aarde om haar as omvatten. Cyclussen binnen cyclussen. Het jaar zal bijvoorbeeld nooit 300 dagen tellen, of 2101/2, of 940.

Deze joodse aartsvaders waren niet alleen mensen; ze duidden op tijdsperioden van een ras. Methusalem stelde een ras voor, en dat geldt ook voor de anderen.

Vr. – Wilt u iets zeggen over de nieuwe planeet?* Het verbaast me dat niemand ernaar heeft gevraagd, want we zijn allen erg daarin geïnteresseerd. HPB zei dat Neptunus niet tot ons zonnestelsel behoort. Is het mogelijk dat de nieuwe planeet en Neptunus en nog andere deel uitmaken van een ander zevental dat we nog niet hebben gevonden.

*In 1930 werd Pluto ontdekt.

GdeP – Nee, de nieuwe planeet – als er wordt aangetoond dat het een planeet is, en daar twijfel ik niet aan – is eenvoudig een voorbeeld van een andere ingevangene, evenals Neptunus. En ik heb alle redenen om te denken dat Uranus niet tot ons zonnestelsel behoort.

U weet natuurlijk wat de scheikunde tegenwoordig leert over het invangen van elektronen en het uitstoten ervan uit het lichaam van een atoom; elke keer dat zo’n elektrisch geladen lichaam wordt ingevangen of uitgestoten verandert de polariteit van het atoom van positief in negatief, dan weer tot positief en daarna weer tot negatief. En het zonnestelsel is alleen maar een atoom op grote schaal – of nauwkeuriger gezegd, het atoom is een zonnestelsel op een zeer kleine schaal, en voor beide geldt dezelfde regel. Lichamen van buiten kunnen dus worden ingevangen, en daardoor wordt de polariteit van het zonnestelsel omgekeerd. Het zonnestelsel kan, evenals een atoom, een of twee of meer lichamen invangen of een of twee of meer afstoten, en elke keer dat een planeet wordt ingevangen of afgestoten wordt de polariteit van het zonnestelsel omgekeerd.

Vr. – Waarom worden de zon en de maan gebruikt in plaats van planeten?

GdeP – Eenvoudig omdat de planeet waarvoor de zon staat nu niet kan worden gezien, en omdat de planeet waarvoor de maan staat nu niet kan worden gezien. Beide zijn meer etherische lichamen dan de andere planeten die de astronomen zien. En de planeet waarvoor de zon als substituut wordt gebruikt staat zeer dicht bij de zon, en de planeet waarvoor de maan als substituut wordt gebruikt staat heel dicht bij de maan.

Het laatste deel van het antwoord zou voor een wetenschapper de grootst mogelijke onzin zijn, en toch is het waar.

Vr. – Zijn zij de enige twee planeten die zo nauw met onze aardbol zijn verbonden dat ze hem beïnvloeden?

GdeP – Nee, alle andere planeten doen dat ook, dat wil zeggen alle zeven heilige planeten hebben een bijzondere invloed op onze aardbol.

Vr. – Maar de andere kunnen we zien.

GdeP – De andere kunnen we zien?

Vr. – Zij zijn de enige twee die we niet kunnen zien.

GdeP – Ja, alleen deze twee kunnen we niet zien.

Vr. – Mag ik een vraag stellen over het invangen van een planeet? Horen deze planeten in feite ergens anders thuis?

GdeP – In de eerste plaats zijn Neptunus noch deze pas ontdekte negende planeet werkelijk ‘planeten’. Ze waren rondzwervende lichamen in de ruimte en hebben een planeettype, maar ze behoren helemaal niet als ‘planeten’ om de gebruikelijke term te geven, tot ons zonnestelsel. Ze zijn er vreemdelingen, ingevangenen.

Vr. – Horen ze dan niet ergens thuis? Ik verbaas me over wat er gebeurt – waar horen ze in feite thuis?

GdeP – De universele ruimte is vol rondzwervende lichamen in allerlei maten, van atomaire omvang tot ontzaglijke massa’s zonnestof, van kosmische stof. Elk ogenblik neemt het zonnestelsel quintiljarden kosmische atomen op en stoot ze ook weer uit, maar deze hebben een heel kleine omvang. Heel zelden neemt een zonnestelsel een lichaam op met een omvang die het formaat van Neptunus of van deze pas ontdekte planeet benadert. Ze hebben eigenlijk meer de aard van kometen die vergevorderd zijn in hun bestaan als komeet.

Ik weet niet of dit antwoord heel verhelderend is, maar het is exact.

Vr. – Mag ik een niet-wetenschappelijke vraag stellen? Hoe komt het dat, als er iets van bijzondere schoonheid in muziek is of in wat er gebeurt of in een persoon, men hierdoor altijd wordt geroerd?

GdeP – Ik geloof dat dit inderdaad zo is. Hoe vaak heb ik dat ook niet gevoeld. Er is iets in de pracht van een zonsopgang of zonsondergang, vooral van een zonsondergang, dat altijd indruk op me maakt en me ondefinieerbaar ontroert. Ik kijk bijvoorbeeld in het hart van een roos en zie onuitsprekelijke schoonheid. Ook daar is iets dat me op een bijzondere manier aanspreekt, iets dat me in mijn diepste kern raakt. Het wekt een gevoel van droefheid op, een bijna pathetisch gevoel.

Ik zou nauwelijks weten hoe ik daarop zo direct zou moeten antwoorden, zonder er langer over na te denken. Het kan zijn dat schoonheid zoiets verhevens en edels is dat als we die ervaren, zoals we in zulke omstandigheden doen, de menselijke ziel haar eigen ontoereikendheid voelt om die schoonheid volkomen te begrijpen, volkomen te waarderen en te bevatten. En daarop volgt een natuurlijke reactie van die menselijke ziel – misschien een medelijden met zichzelf in de vorm van droefheid of pathos – dat ze dit schone niet kan begrijpen of er dieper in kan doordringen.

Vr. – Zou u ons willen helpen om beter te begrijpen hoe het hogere zelf zich tot ons verhoudt? Is het hogere zelf zich enigszins bewust van de moeilijkheden die ons bezighouden, en van onze beproevingen en onze pogingen die te doorstaan? Of verhoudt het zich tot ons zoals de gemiddelde mens zich verhoudt tot zijn eigen levensatomen?

GdeP – Het laatste is het geval, en gelukkig maar! Stel dat u als mens met uw gewone menselijke geest zo in beslag werd genomen door de levensatomen van uw lichaam dat al de grote en schitterende dingen die eigenlijk en met recht het terrein van activiteit van uw bewustzijn moesten zijn, werden buitengesloten. De menselijke ziel is de god of de bezieler op atomair niveau van de levensatomen van het lichaam, en evenzo is onze innerlijke god de bezieler, de verlichter, de gever van kracht, de gids, de leraar, de leider van de menselijke ziel.

De menselijke ziel moet zichzelf verheffen tot, aspireren naar, de luister vanbinnen, om er één mee te worden – ze moet het zonlicht van de schoonheid en de waarheid vanbinnen voelen. Dan wordt het hele wezen verlicht. Dan komen vrede, liefde en mededogen, en het gevoel van eenheid met alles wat leeft. Ik ken geen mooier en heiliger menselijk gevoel dan dat. De god daalt niet af; de mens moet één worden met de god en daardoor goddelijk worden.

Vr. – Ik wil niet al te persoonlijk worden als ik dit verhaaltje vertel, maar ik denk toch twee namen te moeten noemen om het helemaal juist te kunnen vertellen. Ik was onlangs op een avond bij mijn moeder thuis, en we keken in het familiealbum. Toen we bij de foto’s van de tweelingen kwamen, zei moeder: ‘Dit is een foto die ik aan KT zond. Ze vroeg erom.’ Toen KT deze terugzond, schreef ze aan moeder dat er over de foto van de kleine jongen een donkere wolk of schaduw lag, en dat ze heel voorzichtig met hem moest zijn, dat hij ernstig ziek zou worden; en zoals wij allen weten, gebeurde dat. Mijn moeder vroeg me: ‘Geloof je dat, als een helderziende de foto nu zou zien, de schaduw er nog zou zijn?’ En ik vraag u, als u hierop antwoordt, of ik dat aan haar mag meedelen.

GdeP – Deze vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Schaduwen hangen niet rond een foto om in de loop van de jaren te veranderen. Een foto die in een bepaalde levensperiode is genomen, zal aan het oog van een helderziende schaduwen tonen, op dat ogenblik en in de onmiddellijke toekomst, maar het zou heel onwaarschijnlijk zijn dat schaduwen of licht – tenzij het licht zeer sterk is – in een veel latere periode van het leven op de foto nog zichtbaar zouden zijn, zelfs voor het oog van een helderziende. Dat is in grote lijnen het antwoord op uw vraag, als ik die goed heb begrepen.

Vr. – Dank u zeer.

GdeP – De helderziende zou veel liever de betreffende persoon zelf zien dan een foto. Een ware ziener zou ook niet het individu hoeven te zien, maar zou zich een beeld kunnen vormen op basis van een stuk papier dat de persoon had aangeraakt, of een haarlok, of een gedragen kledingstuk, een vingerring of een vulpen, iets dat het individu op zijn lichaam had gedragen. Enkele helderzienden zijn zo hoog ontwikkeld dat alleen al het noemen van een naam, hoewel geheel onbekend aan hem, onmiddellijk een beeld oproept, en dat komt omdat degene die de naam noemt en de persoon kent, waarschijnlijk in zijn of haar denken een beeld heeft dat de helderziende opvangt, en zich ook bewust is van nog andere dingen.

Vr. – Mag ik iets vragen over het hogere zelf? Soms wordt gezegd dat het mislukken van het lagere ego is toe te schrijven aan de verantwoordelijkheid die bij het hogere zelf berust, wat betekent dat het hogere zelf soms voor het falen of de successen van het lagere zelf verantwoordelijk is. Ook wordt gezegd dat het hogere zelf tot zijn plicht kan worden gebracht of naar omlaag kan worden getrokken. En ik zou willen vragen of het hogere zelf op die manier kan worden beïnvloed door het lagere zelf?

GdeP – Ja, dat kan, maar niet direct; eerder vegetatief dan actief, als u me begrijpt. De waarheid die u heeft aangeroerd, ligt ten grondslag aan de zware verantwoordelijkheid die de leraar in iedere inwijdingsschool heeft. Hij wordt persoonlijk verantwoordelijk voor de uitwerking die zijn leringen op zijn leerlingen hebben, en omdat zijn leringen de hele verdere toekomst beïnvloeden van hen die vertrouwen in hem stellen, verbindt hij zich praktisch voor altijd met hen, met hun karma.

Het hogere zelf is gedeeltelijk verantwoordelijk voor wat het lagere zelf doet; het lagere zelf is volledig voor zichzelf verantwoordelijk. Maar het hogere zelf – de schakel tussen het lagere en het goddelijke deel van de levensstroom – wordt verantwoordelijk. De leraar wordt gedeeltelijk verantwoordelijk voor de edele daden of de onwaardige capriolen van zijn leerlingen. Maar dat ontheft de discipelen niet van hun plicht. Ze zullen tot de laatste cent moeten betalen. Ook de beloning zullen ze tot de laatste cent krijgen. Evenzo wordt het hogere zelf karmisch gebonden, en moet bij het lagere zelf blijven tot het dit verlost of redt door zijn eigen voortdurende tegenwoordigheid; of tot het lagere zelf door volslagen degeneratie de schakel die beiden verbindt, verbreekt, en dan gaat het lagere zelf te gronde, wordt het vernietigd, en dat is het geval van een ‘verloren ziel’. Een verloren ziel is iets zeer, zeer zeldzaams en ongewoons. Maar het komt voor.

Deze gedachte ligt aan de basis – is onbekend aan de christenen, maar bekend aan de samenstellers – van enkele van de christelijke geschriften van het Nieuwe Testament, in de tijd toen het denkbeeld wijdverspreid was dat de christusgeest verantwoordelijk was, of verantwoordelijk werd, voor de zonden van de wereld.

Vr. – Is dit dan de esoterische betekenis van het plaatsvervangend lijden?

GdeP – Dat is de werkelijke achtergrond ervan. Toch is dit geen plaatsvervangend lijden. Het plaatsvervangende lijden is een ontaarde, verdraaide, verkeerde voorstelling van de esoterische waarheid. Deze is, zoals ik u heb gezegd, dat het hogere zelf gedeeltelijk spiritueel verantwoordelijk is voor wat zijn eigen kind doet, zoals de menselijke ziel ethisch en moreel verantwoordelijk is voor wat haar lichaam doet, omdat de impulsen die hun oorsprong hebben in de menselijke ziel, en de impulsen die spiritueel gesproken in de menselijke ziel de overhand hebben, hun oorsprong hebben in het hogere zelf. Het betreft hier een diepzinnig mysterie, maar de algemene gedachte moet u duidelijk zijn. U begrijpt me, nietwaar?

Vr. – Ja. Het lijden dat daarmee verband houdt is natuurlijk iets waarover ik meer zou willen weten, als dat is toegestaan.

GdeP – Het lijden van wie?

Vr. – Het lijden van de leraar: degene die de leringen geeft.

GdeP – Het geval van een moeder die haar kind opvoedt, en wel zo onverstandig of zo goed dat het kind verkeerde dingen doet of een voorbeeld van een edel mens wordt, is begrijpelijk, nietwaar? De vreugde in het ene geval, en het lijden in het andere. Zo gaat het met de leraar. De moeder wordt verantwoordelijk voor de dingen die ze dat kind leert, en die aan zijn denken een omhoog- of omlaaggerichte neiging geven.

Ik ken geen verderfelijker lering in de wereld dan het idee dat men kinderen moet toestaan er maar op los te leven, ‘op een natuurlijke manier op te groeien’, zoals men dat noemt. Een kind onderrichten is plicht. Het kind moet worden geholpen, geleid, onderricht, het moet in toom worden gehouden indien daarvoor aanleiding bestaat, en het hogere zelf doet dat op zijn eigen spirituele gebied de hele tijd. Maar als zijn waarschuwingen de menselijke ziel niet bereiken, of haar heel zwak bereiken, zodat ze niet oprecht handelt of de verkeerde weg inslaat, dan zal die ziel lijden; maar het hogere zelf is niettemin gedeeltelijk verantwoordelijk. Op een soortgelijke manier is de leraar verantwoordelijk. De mahatma’s die met de TS begonnen, die de Esoterische School stichtten, zullen voor altijd karmisch verbonden zijn aan de leden van die Esoterische School. En ze hebben in dit leven niet voor de eerste keer op die manier gewerkt. Maar dit heeft natuurlijk alleen betrekking op die ES-leden die binnenkomen en hun wil en scheppende verbeeldingskracht in hun ES-geloften en ES-werk leggen.

Hij die alleen uit nieuwsgierigheid of onder valse voorwendsels komt, zal natuurlijk de karmische gevolgen ondervinden en zijn loon krijgen voor leugenachtigheid en kwaad doen. In dit geval zijn er geen banden met de leraar, want die zijn er nooit geweest.

Vr. – Hangt de verantwoordelijkheid en het lijden samen met – zal de verantwoordelijkheid van de leraar, van het hogere zelf . . .

GdeP – In veel gevallen kunt u ook lijden zeggen.

Vr. – Hangt de grootste kracht in het heelal misschien daarmee samen?

GdeP – Inderdaad. De kracht die in het hart van het bestaan ontstaat, en die goddelijk mededogen is. En wanneer dat goddelijke mededogen zich manifesteert door de leraar, zou ik het niet het resultaat noemen, maar in ieder geval heeft het zijn oorsprong in het verleden – in het karma van verrichte en niet verrichte daden, van successen en mislukkingen.

Vr. – Mag ik nog één vraag stellen? Het is dus een kleingeestigheid, een tekortschieten om deze grotere dingen te begrijpen, wanneer men het lijden van de leraar toeschrijft aan persoonlijk karma?

GdeP – Ik geloof niet dat ik goed begrijp wat u bedoelt.

Vr. – Ik vrees dat het meer een bewering dan een vraag is.

GdeP – Ik durf op zo’n vraag geen antwoord te geven tenzij ik haar begrijp.

Vr. – Hebben de mensen te weinig inzicht in deze grote wetten als ze het lijden van de leraar toeschrijven aan persoonlijk karma?

GdeP – De meeste leerlingen denken dat, want de leerlingen zijn blind, ze zijn onwetend. Een ware leraar lijdt op een manier die de leerling eigenlijk niet kan begrijpen. Het is een kwelling van de ziel die soms onbeschrijflijk is, om te zien dat de goddelijke vonk in de leerling uitdooft omdat hij toegeeft aan de neigingen van zijn [lagere] zelf; te zien dat de mogelijkheden die de leraar probeerde sterk te laten bloeien, langzaam afsterven. Het is zielenpijn. De leerling schrijft dit meestal toe aan het persoonlijke karma van de leraar – en in beperkte zin is dat ook zo.

Men kan niet ontkennen dat het in zekere zin het karma van de leraar is, zijn individuele karma. Als ik uw vraag goed heb begrepen, is dit het antwoord. Zo niet, probeer het dan nog eens.

Vr. – Het komt mij voor dat het een vergissing is het toe te schrijven aan het persoonlijke karma van de leraar. Ik heb mijn vraag, geloof ik, niet duidelijk gesteld. Is het niet een fout van de leerling dat hij het lijden dat de leraar in een incarnatie mogelijk ondergaat, toeschrijft aan het persoonlijke karma van die leraar in plaats van aan enkele van de verbazingwekkende wetten in overeenstemming waarmee die leraar probeert hulp te bieden?

GdeP – Ik begrijp wat u bedoelt – ja.

Vr. – Aan hogere wetten die we helemaal niet begrijpen.

GdeP – Zo is het, en ik heb nu en dan geprobeerd u juist van deze wetten enig idee te geven. Ik moet eraan toevoegen dat elke leraar, bijvoorbeeld de mahatma’s die de TS en de ES hebben opgericht, noodzakelijkerwijs ook hun eigen persoonlijke karma hebben. Maar het lijden dat ze in verband met hun leerlingen ondergaan, is meer te wijten aan het kosmische licht van mededogen waarvan heel weinig leerlingen in de eerste stadia van hun ontwikkeling iets schijnen te begrijpen. Het is als met de kreet die Jezus aan het kruis zou hebben geslaakt: ‘Vader, vergeef het hun, want ze weten niet wat ze doen.’

Vr. – Mag ik iets vragen over ditzelfde onderwerp, karma? Ik zou heel dankbaar zijn als u één of twee punten zou kunnen ophelderen. Natuurlijk wordt ons verteld dat we de kracht hebben boven ons persoonlijke karma uit te stijgen. Maar er is een ander punt en dit is of de discipel – hij die zich aan een gelofte houdt en onder het toezicht van een leraar een weg van zelfzuivering en dienstbaarheid volgt – het recht heeft over een ander te oordelen. Is het niet onmogelijk een ander te beoordelen? Want wie de gelofte heeft afgelegd en onder leiding van een leraar is vooruitgegaan, komt voor heel veel ervaringen te staan om bepaalde eigenschappen in zijn karakter te ontwikkelen. Ik heb dit als volgt uitgewerkt: een leerling op school moet veel uren studeren en hard werken, wat iemand die deze weg van studeren niet volgt zou kunnen vermijden. En toch is er die andere strikte verklaring dat we slechts zullen oogsten wat we hebben gezaaid.

Als wij in die edeler velden iets zaaiden dat deze oogst gaf – wat een kostbare oogst is, hoewel het binnenhalen ervan bitter kan zijn – hebben we het niet gedaan volgens de gangbare definitie van karma. We hebben de zaden ervan niet gezaaid. Is er niet een hogere wet . . .

GdeP – Alles wat iemand overkomt, god of mens, mens of dier, dier of mineraal, is karma. Over de leerling wordt door zijn leraar nooit geoordeeld. Maar de leraar volgt de regels van de School, want geslacht na geslacht van zieners en wijzen hebben getoetst en bewezen dat deze regels natuurwetten zijn. Hij weet dat hij strikt in overeenstemming werkt met de wetten van de natuur indien hij deze regels volgt. Maar hij oordeelt niet over de leerling omdat deze fouten maakt. Hij weet dat de fouten van de leerling twee oorzaken hebben: bij het streven om meer licht te krijgen in de huidige duisternis zullen zo goed als zeker fouten worden gemaakt; en ten tweede, die drang om te streven komt voort uit karma. Geen leerling komt nu in de Oosterse School tenzij hij daar in vorige levens is geweest. En natuurlijk bedoel ik een werkelijke leerling, een oprechte student, en niet iemand die met een onzuiver hart op zoek is naar allerlei buitenissigheden.

Vrienden, het is bijna tijd om te sluiten. Ik zal nog één vraag beantwoorden, en dan de bijeenkomst beëindigen.

Vr. – Ik wil graag een vraag stellen over de drie planeten die zich boven onze zeven planeten bevinden. U sprak er eens over in uw lezingen toen KT nog bij ons was in de ES-bijeenkomsten.* Ik geloof dat u zei dat er een hoogste spirituele pool was, en u sprak over de verbindende planeten, tenminste die indruk had ik. Ik zou willen vragen of deze drie planeten die hoger staan, te maken hebben met wat we zullen doormaken wanneer we deze planeet verlaten; en wanneer we deze drie planeten achter ons hebben gelaten – wel ik zal dit niet zeggen want dan haal ik de dingen door elkaar. Ik zal eenvoudig de andere vraag stellen. Hebben de drie planeten te maken met de planeten waar we heen zullen gaan als we deze planeet verlaten?

*Uitgegeven als Beginselen van de esoterische filosofie.

GdeP – Ja, maar om niet in de war te raken met de planeten waar we op de zogenaamde buitenronden doorheen gaan, zouden we erover moeten spreken als bollen. Kennelijk verwijst u naar de bollen van een planeetketen. Als u dat bedoelt is mijn antwoord: ja. De evolutionaire levensgolven moeten ook door de hoogste drie van de planeten gaan vóór de hele cyclus door de keten wordt beëindigd.

Vr. – Bedoelt u nadat we deze hier hebben beëindigd?

GdeP – Wanneer we klaar zijn met de drie op de opgaande boog van de zeven gemanifesteerde bollen, gaan we naar de hoogste twee. Stel het u voor als een driehoek.

Vrienden, ik geloof dat we deze avond beter kunnen afsluiten. Het is al laat. Enkele ogenblikken stilte alstublieft.

[Luiden van de gong. Stilte.]

GdeP – Voor we vanavond uit elkaar gaan, zou ik nog een paar opmerkingen willen maken. Ik heb u gezegd dat een leraar nooit over zijn leerlingen oordeelt. Deze uitspraak is juist, maar het is me voorgekomen dat enkelen van u dit woord ‘oordelen’ misschien in twijfel trekken en, omdat u het verkeerd begrijpt, ervan uitgaan dat een leraar nooit zou moeten corrigeren. Het is de plicht van een leraar op fouten te wijzen zolang hij het gevoel heeft dat er nog een schakel is tussen hemzelf en de leerling. En deze schakel hangt af van de oprechtheid van de leerling. De leraar zou een armzalige en onvolmaakte leermeester zijn als hij – wat de helft van zijn plicht is – naliet het denken en de emoties van zijn leerlingen te leiden, en hij kan dit alleen doen door op fouten te wijzen, mondeling of op een andere manier.

Ik heb in deze School leraren gekend die streng waren, maar alleen als het karakter van de leerling sterk genoeg was, zuiver genoeg, beheerst genoeg, om de strengheid blijmoedig en verheugd te aanvaarden. Elke andere gedragslijn zou eenvoudig een herhaling betekenen van de fout in de training waarover ik al heb gesproken toen ik naar kinderen verwees – het toestaan aan kinderen om ‘erop los te leven’. Een moeder, een vader, een leraar, zou in gebreke blijven als hij of zij dat zou toelaten, indien de mogelijkheid bestond om het anders te doen.

Het is een plicht te helpen, en soms kan de beste hulp worden gegeven door openhartig, eerlijk en naar waarheid te spreken wanneer men een terechtwijzing of standje geeft – dus streng zijn, maar niet onvriendelijk of onrechtvaardig, en de waarheid zeggen zonder er doekjes om te winden. Dan kan de leerling blij zijn en dankbaar voor de gelegenheid die hem wordt geboden zichzelf te zien zoals de leraar hem ziet.

Goedenacht aan u allen!


Dialogen van G. de Purucker, blz. 281-306

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag