Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

24. Hedendaagse kabbalisten in de wetenschap en de occulte astronomie

[‘Modern kabalists in science and occult astronomy’, SD 3:215-21; CW 14:225-32]

Er is een fysiek, een astraal, en een bovenastraal heelal in de drie voornaamste takken van de kabbala, evenals er aardse, bovenaardse, en spirituele wezens zijn. De ‘zeven planeetgeesten’ kunnen door wetenschappers naar hartenlust worden bespot, toch is de behoefte aan intelligente heersende en leidende krachten tot op de dag van vandaag zo groot dat wetenschappers en deskundigen, die van het occultisme of oude stelsels niets willen weten, zich gedwongen voelen om innerlijk een soort halfmystiek stelsel uit te denken. Samuel Lytler Metcalfe’s ‘zonnekracht’-theorie, en de theorie van Zaliwsky, een geleerde Pool die elektriciteit tot een universele kracht maakte met de zon als haar bron,1 waren wederoplevingen van de kabbalistische leringen. Zaliwsky probeerde te bewijzen dat er in de fysieke samenstelling van de zon elektriciteit aanwezig is, die ‘heel krachtige aantrekkings-, warmte-, en lichteffecten voortbrengt’,2 en hij lichtte de typische kenmerken ervan toe. Zaliwsky beweert ook dat deze ‘zonne-elektriciteit’ verschilt van alles wat op aarde bekend is.

Dit komt heel dicht bij de occulte leer. Alleen door de gasvormige aard van de zonnereflector, en het krachtige magnetisme en de elektriciteit van de aantrekking en afstoting van de zon, te erkennen, kan men een verklaring geven voor (a) de kracht en helderheid van de zon die niet afnemen – iets wat niet door de gewone verbrandingswetten is te verklaren; en (b) het gedrag van de planeten, dat zo vaak in strijd is met elke aanvaarde wet met betrekking tot gewicht en zwaartekracht.

Men kan pater Secchi ervan verdenken dat hij

krachten van een geheel nieuwe orde en geheel vreemd aan de zwaartekracht, die hij in de ruimte had ontdekt,3

heeft willen invoeren om de astronomie te verzoenen met de theologische astronomie. Maar Nagy, lid van de Hongaarse Academie van Wetenschappen, is geen geestelijke, en toch ontwikkelt hij een theorie over de noodzaak van intelligente krachten wier zelfgenoegzaamheid ‘zich kan lenen voor alle grillen van de kometen’. Hij begint te vermoeden dat

licht – dat verblindende product van een onbekende kracht . . . dat we te vaak zien om het te kunnen begrijpen – ondanks al het huidige onderzoek naar de snelheid van dat licht, niet echt beweegt.4

C.E. Love, de bekende spoorwegbouwer en ingenieur in Frankrijk, die genoeg had van de blinde krachten, maakte alle (toenmalige) ‘onweegbare agentia’ – nu ‘krachten’ genoemd – tot ondergeschikten van de elektriciteit, en verklaart dat deze laatste een

intelligentie is – zij het moleculair van aard en stoffelijk.5

Volgens de schrijver zijn deze krachten atomaire agentia, begiftigd met intelligentie, spontane wil en beweging, en hij maakt dus, net als de kabbalisten, de causale krachten substantieel, terwijl de krachten die op dit gebied werken slechts de gevolgen zijn van eerstgenoemde, want voor hem is de stof eeuwig, en de goden ook;6 en de ziel heeft een voorbestaan, hoewel ze in zichzelf een nog hogere ziel [geest] heeft, en begiftigd is met geheugen, en hoger staat dan de elektrische kracht; laatstgenoemde is ondergeschikt aan de hogere zielen, die superieure zielen die haar dwingen te handelen volgens de eeuwige wetten. Dit denkbeeld is nogal vaag, maar ligt duidelijk op het occulte vlak. Bovendien is het voorgestelde stelsel volledig pantheïstisch en uitgewerkt in een puur wetenschappelijk boek. Monotheïsten en rooms-katholieken hebben er natuurlijk moeite mee; maar iemand die in de planeetgeesten gelooft en de natuur met levende intelligenties begiftigt, verwacht niet anders.

In dit verband is het opmerkelijk dat Babinet, nadat men zo heeft gelachen om de onwetendheid van de Ouden

die slechts zeven planeten kenden [en toch een ogdoade hadden die niet de aarde omvatte!] en daarom zeven geesten bedachten om bij dit aantal te passen,

dat ‘bijgeloof’, zonder het zelf te beseffen, in het gelijk heeft gesteld. In Revue des deux mondes (mei 1855) schrijft deze eminente Franse astronoom:

De ogdoade van de Ouden omvatte de aarde [wat een fout is], d.w.z. acht of zeven, al naar gelang de aarde wel of niet bij het aantal was inbegrepen.7

De Mirville verzekert zijn lezers dat

Babinet ons nog maar kortgeleden vertelde dat er in feite slechts acht grote planeten zijn, waaronder de aarde, en vijfendertig kleine planeten tussen Mars en Jupiter. . . . Herschel stelde voor om alles wat buiten de zeven primaire planeten valt asteroïden te noemen!8

In dit verband moet er een probleem worden opgelost. Hoe weten astronomen dat Neptunus een planeet is, of zelfs dat het een hemellichaam is dat tot ons stelsel behoort? Omdat Neptunus aan de grens van ons zogenaamde planetenstelsel werd ontdekt, werd dit stelsel uitgebreid om hem daarin op te nemen; maar welke echte wiskundige en onfeilbare bewijzen hebben de astronomen dat het (a) een planeet is, en (b) een van onze planeten? Geen enkel! Hij ligt op zo’n onmetelijke afstand van ons dat

de schijnbare diameter van de zon gezien vanuit Neptunus maar een veertigste is van de schijnbare diameter van de zon voor ons,

en gezien door de beste telescoop is hij zo vaag en wazig dat het sterrenkundige fantasie lijkt om hem een van onze planeten te noemen. Op Neptunus zijn warmte en licht maar 1900van de ⅑ warmte en het licht die door de aarde worden ontvangen. Zijn bewegingen en die van zijn manen hebben er altijd verdacht uitgezien. Ze stemmen – althans uiterlijk gezien – niet overeen met die van de andere planeten. Zijn stelsel is retrograde, enz. Maar zelfs dit abnormale feit leidde er alleen maar toe dat de astronomen nieuwe hypothesen ontwikkelden, en onmiddellijk veronderstelden dat Neptunus waarschijnlijk ondersteboven was gekeerd, tegen een ander hemellichaam was gebotst, enz. Heeft men de ontdekking van Adams en Leverrier zo welkom geheten omdat Neptunus evenals de ether noodzakelijk was om nieuwe glans te verlenen aan de verwachtingen van de astronomen, aan de betrouwbaarheid van wetenschappelijke gegevens, en vooral aan de kracht van wiskundige analyse? Daar lijkt het op.

Een nieuwe planeet die ons planetaire domein met meer dan 400 miljoen mijl verruimt, is het annexeren waard. Toch kan wetenschappelijke autoriteit, evenals bij aardse annexatie, alleen in het ‘gelijk’ worden gesteld omdat ze ‘macht’ heeft. De beweging van Neptunus wordt vaag waargenomen: Eureka! Het is een planeet! Beweging alleen bewijst echter weinig. Het is in de astronomie nu een vaststaand feit dat er in de natuur geen absoluut vaste sterren bestaan,9 ook al blijft men over zulke sterren spreken, terwijl ze uit het wetenschappelijk denken zijn verdwenen. Het occultisme heeft over Neptunus echter een eigen vreemde theorie.

Het occultisme zegt: als verschillende hypothesen die op louter veronderstellingen berusten – die alleen zijn aangenomen omdat ze door eminente geleerden zijn onderwezen – worden weggenomen uit de wetenschap van de moderne astronomie, waarvoor ze als steunpilaren dienen, dan zal zelfs de zogenaamd universele wet van de zwaartekracht in strijd blijken te zijn met de vertrouwde waarheden van de mechanica. En eigenlijk kan men het de christenen – en vooral de rooms-katholieken – niet kwalijk nemen dat ze, hoe wetenschappelijk ingesteld sommigen van hen misschien ook zijn, weigeren ruzie te maken met hun kerk ter wille van wetenschappelijke opvattingen. We kunnen het hun zelfs niet kwalijk nemen dat ze in het diepst van hun hart – zoals sommigen dat doen – de theologische ‘krachten’ en ‘aartsengelen’ van de duisternis aanvaarden, in plaats van alle blinde krachten die de wetenschap hun biedt.

Er kan nooit en op geen enkele manier worden ingegrepen in de rangschikking en de regelmatige voortgang van de hemellichamen! De wet van de zwaartekracht is de wet der wetten; wie heeft ooit een steen gezien die zich tegen de zwaartekracht in verheft? De bestendigheid van de universele wet blijkt uit het gedrag van de sterrenwerelden en bollen die eeuwig trouw zijn aan hun oorspronkelijke banen, en die nooit van hun respectieve wegen afwijken. Er is ook geen enkele ingreep nodig, omdat deze alleen maar rampzalig zou kunnen zijn. Of het eerste begin van sterrenrotatie plaatsvond als gevolg van een interkosmisch toeval, of als gevolg van de spontane ontwikkeling van latente oerkrachten; en of die impuls eens en voor altijd door God of door goden werd gegeven – dat maakt geen enkel verschil. In dit stadium van de kosmische evolutie is geen enkel ingrijpen, door hogere of lagere krachten, aannemelijk, want als dat wél zou gebeuren, dan komt het uurwerk van het heelal tot stilstand en valt de kosmos uiteen.

Dit zijn wat losse zinnen, parels van wijsheid, die van tijd tot tijd uit een wetenschappelijke mond komen, en nu willekeurig zijn gekozen om een vraag toe te lichten. Bescheiden richten we ons hoofd omhoog en kijken naar de hemel. Dit lijken de feiten te zijn: werelden, zonnen en sterren, de ontelbare stralende hemellichamen, doen de dichter denken aan een oneindige, oeverloze oceaan, waarop talloze scheepseskaders – miljoenen en miljoenen kruisers, grote en kleine – snel varen, elkaar passeren en in allerlei richtingen wentelen en draaien; en de wetenschap leert ons dat ze, hoewel ze geen roer, kompas, of baken hebben om ze te leiden, nooit met elkaar in botsing komen – bijna nooit, met uitzondering van enkele toevallige ongelukken – aangezien de hele hemelse machine gebaseerd is op en geleid wordt door een onveranderlijke, zij het blinde, wet, en door een constante en versnellende kracht of krachten. ‘Geleid wordt’, door wie? ‘Door zelf-evolutie’, is het antwoord. Omdat de dynamica bovendien leert dat

een lichaam in beweging de neiging heeft in dezelfde toestand van relatieve rust of beweging te blijven, tenzij er een externe kracht op inwerkt,

moet deze kracht worden beschouwd als door zichzelf voortgebracht – ook al is ze niet eeuwig, aangezien dit zou neerkomen op de erkenning van eeuwigdurende beweging – en door zichzelf zó goed berekend en aangepast dat ze van het begin tot het einde van de kosmos blijft bestaan. Maar ‘voortbrenging door zichzelf’ moet toch ergens uit voortkomen, aangezien voortbrenging uit het niets evenzeer in strijd is met het verstand als met de wetenschap. Zo worden we opnieuw voor een dilemma geplaatst: moeten we geloven in eeuwigdurende beweging of in voortbrenging door zichzelf uit het niets? En indien in geen van beide, wie of wat heeft dan als eerste die kracht of die krachten voortgebracht?

Er bestaan zulke dingen in de mechanica als primaire hefbomen, die de impuls geven en inwerken op secundaire of ondergeschikte hefbomen. Eerstgenoemde hebben echter zelf een impuls nodig, die af en toe herhaald moet worden, anders zouden ze heel snel tot stilstand komen en tot hun oorspronkelijke toestand terugkeren. Wat is de externe kracht die ze in beweging brengt en houdt? Nog een dilemma!

Wat de wet van het kosmisch niet-ingrijpen betreft, deze zou slechts in één geval gerechtvaardigd kunnen worden, namelijk als het hemelse mechanisme volmaakt zou zijn; maar dat is niet zo. De zogenaamd onveranderlijke bewegingen van hemellichamen zijn voortdurend aan verandering onderhevig; ze worden heel vaak verstoord, en zelfs de wielen van de siderische locomotief springen af en toe uit hun onzichtbare rails, zoals gemakkelijk kan worden bewezen. Waarom zou Laplace anders spreken over een in de toekomst waarschijnlijke radicale hervorming in de rangschikking van de planeten;10 of zou Lagrange beweren dat de omloopbanen geleidelijk kleiner worden; of zouden de astronomen nu verklaren dat de brandstof in de zon langzaam opraakt?

Als de wetten en krachten die het gedrag van de hemellichamen beheersen onveranderlijk waren, dan zouden zulke wijzigingen en het uitputten van substantie of brandstof, van kracht en vloeistoffen, onmogelijk zijn. Toch worden die twee dingen niet ontkend. Als we moeten aannemen dat zulke wijzigingen uit de krachten en wetten zelf voortkomen, die zich bij zulke gelegenheden opnieuw moeten vormen, ontstaat er een antinomie (tegenstrijdigheid van de wetten) van de hemellichamen en een soort fysieke palinodie (herroeping van die wetten). Volgens Laplace zou men dan zien dat vloeistoffen zichzelf ongehoorzaam zijn en op een manier reageren die in strijd is met al hun eigenschappen.11

Newton maakte zich veel zorgen over de maan. Haar gedrag maakte hem nerveus omdat ze haar baan rond de aarde geleidelijk steeds kleiner maakt; hij was bang dat ze op een dag ten slotte op de aarde zou vallen. De wereld, zo erkende hij, moet zich herstellen, en wel vele keren. Herschel was het hierover met hem eens. Hij spreekt over werkelijke en nogal aanzienlijke afwijkingen, naast die welke slechts schijnbaar zijn, maar vindt enige troost in zijn overtuiging dat iemand of iets het probleem waarschijnlijk zal oplossen.12

Men zou ons kunnen antwoorden dat de persoonlijke overtuiging van sommige vrome astronomen, hoe groot ze als wetenschappelijke kopstukken misschien ook zijn, niet bewijst dat er in de ruimte werkelijk intelligente, bovenaardse wezens, goden of engelen, bestaan en aanwezig zijn. Het gedrag van de sterren en planeten zelf moet worden geanalyseerd en daaruit moeten conclusies worden getrokken. Ernest Renan beweert dat niets van wat we weten over de hemellichamen het denkbeeld rechtvaardigt dat daarin of daarbuiten intelligente wezens aanwezig zijn.

Laten we eens kijken, zegt Reynaud, of dit een feit is of weer een loze wetenschappelijke veronderstelling.

De banen die de planeten beschrijven zijn verre van onveranderlijk. Integendeel, ze zijn onderhevig aan voortdurende verandering van zowel positie als vorm. Elongatie, verkleining en vergroting van de baan, schommelingen van rechts naar links, het afnemen en toenemen van de snelheid . . . en dit alles in een vlak dat lijkt te wiebelen.13

Zoals De Mirville terecht opmerkt:

Hier is sprake van een pad dat weinig overeenkomt met de veronderstelde wiskundige en mechanische precisie, want we kennen geen klok die, nadat ze een paar minuten achter is gaan lopen, uit zichzelf en zonder dat ze moet worden opgewonden de verloren tijd inhaalt en weer de juiste tijd aangeeft.14

Daar gaat dan die blinde wet en kracht. Over de fysieke onmogelijkheid – voor de wetenschap inderdaad een wonder – van een steen die zich in de lucht verheft tegen de wet van de zwaartekracht in, zegt Babinet, de dodelijkste vijand en tegenstander van het verschijnsel levitatie, het volgende:

Iedereen kent de theorie over meteoren en meteoorstenen . . . In Connecticut werd een enorme meteoorsteen gezien (een hele grote met een diameter van 540 m), die in Amerika een heel gebied platwalste en terugkeerde naar de plek [in de lucht] vanwaar hij was gekomen.15

Zo constateren we in beide bovengenoemde gevallen – van zichzelf corrigerende planeten en van gigantische meteoren die terug de lucht in vliegen – een ‘blinde kracht’ die de natuurlijke neigingen van ‘blinde stof’ bijstelt en weerstaat, en zelfs af en toe haar fouten herstelt en haar gebreken corrigeert. Dit is veel wonderbaarlijker en zelfs ‘extravaganter’, zou je zeggen, dan enig ‘door engelen geleid’ element.

Schaamteloos is hij die lacht om het denkbeeld van Von Haller, die verklaart:

De sterren zijn misschien een verblijfplaats van verheven geesten; zoals hier de ondeugd heerst, is daar de deugd meester.16

Noten

  1. Joseph Zaliwsky, La gravitation par l’électricité, 1860, blz. 26; geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 156.
  2. De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 156.
  3. De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 157.
  4. Charles Nagy, Mémoire sur le système solaire, 1862, blz. 7; geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 157.
  5. Essai sur l’identité des agents producteurs du son, de la lumière, etc., blz. 15; geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 157.
  6. Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 157-8.
  7. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 139vn.
  8. De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 139.
  9. Als de zogenaamd vaste sterren, zoals Sir W. Herschel dacht, het gevolg zijn van verdichting van nevelvlekken, dan kunnen ze net zomin vast zijn als onze zon, waarvan werd aangenomen dat deze bewegingloos was en die nu in 25 dagen om zijn as blijkt te draaien. Omdat de vaste ster die het dichtst bij de zon staat echter 8000 keer zo ver van hem af staat als Neptunus, moeten de illusies die de telescopen opleveren ook 8000 keer zo groot zijn. We zullen de vraag daarom laten rusten en alleen herhalen wat A. Maury in zijn La terre et l’homme (1857, blz. 8) zegt: ‘Het is tot nu toe volkomen onmogelijk om iets definitiefs over de aard van Neptunus te zeggen; alleen op basis van analogie kunnen we aan hem een roterende beweging toeschrijven zoals die van andere planeten.’ (Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 4, blz. 140.)
  10. P.S. Laplace, Exposition du système du monde, 6de ed., Parijs, 1835, blz. 447; vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. xxii.
  11. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. xxii-xxiii.
  12. Vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. xxiii.
  13. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. xxiii; vgl. Jean Reynaud, Terre et ciel, 1854, 2de ed., blz. 28-9.
  14. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. xxiii.
  15. Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. xxvi.
  16. ‘Die Sterne sind vielleicht ein Sitz verklärter Geister; wie hier das Laster herrscht, ist dort die Tugend Meister.’ Uit het gedicht van Albrecht von Haller ‘Über den Ursprung des Übels’, in Versuch Schweizerischer Gedichte, Göttingen, 1768, blz. 146.

De geheime leer: deel 3, blz. 261-8

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag