23. De Zohar over de schepping en de elohim
[‘What the occultists and kabalists have to say’, SD 3:211-4; CW 14:220-4]
Rooms-katholieke schrijvers hebben vaak gebruikgemaakt van de Zohar, een onmetelijke schatkamer van verborgen wijsheid en mysterie. Een zeer geleerde rabbi, nu chevalier Drach, die zich tot het rooms-katholicisme heeft bekeerd en een groot hebraïst is, vond het gepast om in de voetstappen van Pico della Mirandola en Johannes Reuchlin te treden, en zijn nieuwe geloofsgenoten te verzekeren dat vrijwel alle dogma’s van het katholicisme in de Zohar zijn te vinden. Het is niet onze taak om hier te laten zien in hoeverre hij daarin al of niet is geslaagd; we zullen alleen één voorbeeld van zijn uitleg geven en dit inleiden met het volgende:
De Zohar is, zoals al is aangetoond, geen echt voortbrengsel van de Hebreeuwse geest. Het is de bewaarplaats en het compendium van de oudste leringen van het Oosten, eerst mondeling overgedragen en vervolgens tijdens de ballingschap in Babylon in onafhankelijke verhandelingen opgeschreven, en uiteindelijk, tegen het begin van de christelijke jaartelling, door rabbi Shimon ben Yochai bijeengebracht. Zoals de mozaïsche kosmogonie in een nieuwe vorm in Mesopotamië werd geboren, zo was de Zohar een voertuig waarin stralen van het licht van universele wijsheid waren geconcentreerd.
Welke overeenkomsten er ook tussen de Zohar en de christelijke leringen gevonden kunnen worden, de samenstellers van de Zohar hadden nooit Christus in gedachten. Als het anders was geweest, zou er nu in de wereld geen enkele jood van de mozaïsche wet meer over zijn. En als men naar de letter moet geloven wat de Zohar zegt, dan kan elke religie onder de zon bevestiging vinden in haar symboliek en allegorische uitspraken. Dit werk is namelijk de echo van oorspronkelijke waarheden, en elke geloofsovertuiging is op enkele daarvan gebaseerd: de Zohar is slechts een sluier van de geheime leer. Dit is zo duidelijk dat we alleen maar naar de genoemde ex-rabbi, chevalier Drach, hoeven te verwijzen om dit feit te bewijzen.
De Zohar1 bespreekt de leidende geest van de zon, zijn bestuurder, en legt uit dat daarmee niet de zon zelf wordt bedoeld, maar de geest ‘op of onder’ de zon. Drach wil graag aantonen dat met die ‘zon’ of de zonnegeest daarin Christus werd bedoeld. In zijn commentaar op de passage die naar de zonnegeest verwijst als ‘die steen die de bouwers verwierpen’ (Psalm 118:22), beweert hij heel stellig dat deze zonnesteen (pierre soleil) identiek is aan Christus, die deze steen was:
Deze zon is onmiskenbaar (sans contredit) de tweede hypostase van de godheid [oftewel Christus].2
Als dit waar is, dan zijn de vedische of pre-vedische arya’s, de Chaldeeën en Egyptenaren, evenals alle occultisten in het verleden, het heden en de toekomst, onder wie de joden, allemaal christenen geweest. Als dit niet zo is, dan is het huidige kerkelijke christendom exoterisch niets anders dan heidendom, en esoterisch transcendentale en praktische magie, of occultisme.
Deze ‘steen’ heeft namelijk vele betekenissen, een tweeledig bestaan, met gradaties, en een geregelde vooruitgang en terugval. Hij is werkelijk een ‘mysterie’.
De occultisten zullen met St. Chrysostomus erkennen dat de ongelovigen – of beter gezegd de niet-ingewijden –
door het zonlicht verblind zijn, en daardoor de echte zon uit het oog verliezen terwijl ze de bedrieglijke zon aanschouwen.3
Maar als die heilige, en met hem nu ook de hebraïst Drach, in de Zohar en de kabbalistische zon ‘de tweede hypostase’ wil zien, is dit geen reden waarom ze alle anderen zouden moeten misleiden. Het mysterie van de zon is misschien wel het grootste van alle ontelbare mysteries van het occultisme. Het is werkelijk een gordiaanse knoop, maar wel één die niet met het tweesnijdende zwaard van de scholastische casuïstiek kan worden doorgehakt. Het is een echte ‘deo dignus vindice nodus’,4 en kan alleen door de goden worden ontward. De betekenis hiervan is duidelijk, en iedere kabbalist zal deze begrijpen.
‘Contra solem ne loquaris’5 werd door Pythagoras niet gezegd met betrekking tot de zichtbare zon. Hij verwees naar de ‘zon van inwijding’, in zijn drieledige vorm – twee daarvan zijn de ‘dagzon’ en de ‘nachtzon’.
Als er achter de fysieke lichtbron geen mysterie verborgen lag dat de mensen instinctief aanvoelden, waarom zou elk volk – van de natuurvolkeren tot aan de parsi’s van nu – zich dan tijdens hun gebeden naar de zon hebben gekeerd? De zonne-drie-eenheid is niet mazdeaans maar universeel en zo oud als de mens. Alle tempels uit de oudheid waren onveranderlijk naar de zon gericht en hun deuren gingen naar het oosten open. Kijk naar de oude tempels van Memphis en Baalbek, de piramiden van de oude en van de nieuwe (?) wereld, de ronde torens van Ierland, en het Serapeum van Egypte. Alleen de ingewijden konden hiervoor een filosofische verklaring geven, en op het mystieke doel ervan wijzen, als de wereld maar gereed was dit te aanvaarden, wat helaas niet het geval is.
De laatste zonnepriester in Europa was de keizerlijke ingewijde Julianus, die nu de Afvallige wordt genoemd.6 Hij probeerde iets goeds te doen voor de wereld door op zijn minst een deel van het grote mysterie van de drievoudige [τριπλάσιος] zon te onthullen, en toen stierf hij. ‘Er zijn er drie in één’, zei hij over de zon – de centrale zon7 is een voorzorgsmaatregel van de natuur: de eerste is de universele oorzaak van alles, de grootste goedheid en volmaaktheid; de tweede macht is het hoogste begripsvermogen, dat heerst over alle redelijke wezens, νοεροῖς; de derde is de zichtbare zon.8
De zuivere energie van zonne-intelligentie komt voort uit de lichtende zetel van onze zon, midden aan de hemel, waarbij die zuivere energie de logos van ons stelsel is; de ‘geest brengt alles voort via de zon, en werkt nooit via enig ander medium’, zegt Hermes Trismegistus. ‘Omdat hij [de onbekende macht] meer dan waar dan ook in de zon zijn zetel plaatste.’9 Maar noch Hermes Trismegistus, noch Julianus, een ingewijde occultist, noch iemand anders, heeft met deze onbekende oorzaak Jehovah of Jupiter bedoeld. Ze verwezen naar de oorzaak die alle gemanifesteerde ‘grote goden’ of demiurgen (onder wie de Hebreeuwse god) van ons stelsel voortbracht. Ook werd niet op onze zichtbare, stoffelijke zon gedoeld, want deze was slechts het gemanifesteerde symbool. De pythagoreeër Philolaus licht Trismegistus toe en rond zijn gedachte af door te zeggen:
De zon is een spiegel van vuur, en de gloed van zijn vlammen wordt door hun weerkaatsing in die spiegel [de zon] over ons uitgestort, en die gloed noemen we beeld.10
Het is duidelijk dat Philolaus verwees naar de centrale spirituele zon, waarvan de stralen en glans door onze centrale ster, de zon, alleen maar worden weerspiegeld. Dit is voor de occultisten net zo duidelijk als voor de pythagoreeërs. Wat de niet-ingewijden uit de heidense oudheid betreft: voor hen was de fysieke zon natuurlijk de ‘hoogste God’, evenals hij dat nu – zo meent chevalier Drach – voor de rooms-katholieken in feite schijnt te zijn geworden. De uitspraak van chevalier Drach dat ‘deze zon onmiskenbaar de tweede hypostase van de godheid is’ duidt op wat wij zeggen, want ‘deze zon’ verwijst naar de kabbalistische zon, en ‘hypostase’ betekent de substantie of het in zichzelf bestaan van de godheid of de drie-eenheid – die duidelijk persoonlijk wordt opgevat. Dit blijkt heel duidelijk, want de schrijver, een voormalig rabbi die goed thuis is in het Hebreeuws en in de mysteries van de Zohar, zou de betekenis van de woorden moeten kennen, en bovendien was hij, toen hij dit schreef, erop uit om ‘de schijnbare tegenstrijdigheden’, zoals hij het uitdrukt, tussen het jodendom en het christendom met elkaar te verzoenen.
Maar dit alles heeft betrekking op vraagstukken en problemen die tijdens het uiteenzetten van de leer geleidelijk zullen worden opgelost. De rooms-katholieke kerk wordt er niet van beschuldigd dat ze de goddelijke wezens die in de oudheid door alle volkeren werden aanbeden onder andere namen heeft vereerd, maar dat ze niet alleen de oude en huidige heidenen, maar ook elk christelijk volk dat zich van het juk van Rome heeft bevrijd, tot afgodendienaars heeft verklaard. De beschuldiging die meer dan één wetenschapper tegen de kerk heeft ingebracht, namelijk dat zij de sterren zou aanbidden zoals de echte sabeeën van weleer, is tot op de dag van vandaag niet weerlegd, maar geen enkele sterrenvereerder richtte zich ooit tot de stoffelijke sterren en planeten, zoals zal worden aangetoond voordat de laatste bladzijde van dit boek is geschreven. Niettemin is het waar dat alleen die filosofen die astrologie en magie bestudeerden, wisten dat het laatste woord van deze wetenschappen moest worden gezocht en kan worden gevonden in de occulte krachten die uit deze hemellichamen emaneren.
Noten
- Chukat, hfst. 7, vers 46-7.
- Chevalier P.L.B. Drach, De l’harmonie entre l’Église et la Synagogue, 1844, deel 2, blz. 427; geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 39.
- De Mirville, Op.cit., blz. 36.
- Vertaling: een knoop, een god waardig.
- Vertaling: Spreek niet tegen de zon.
- Julianus stierf voor dezelfde misdaad als Socrates. Beiden onthulden een deel van het zonnemysterie – het heliocentrische stelsel vormde slechts een deel van wat er tijdens de inwijding werd meegedeeld – de een bewust, de ander onbewust, want de Griekse wijze was nooit ingewijd. Het was niet het echte zonnestelsel dat zo geheim werd gehouden, maar de mysteries die verband houden met de aard van de zon. Socrates werd door aardse en wereldse rechters ter dood veroordeeld; Julianus stierf een gewelddadige dood omdat de hand die hem vroeger beschermde werd teruggetrokken, en hij eenvoudig aan zijn lot of karma werd overgelaten. Voor de onderzoeker van het occultisme bestaat er een veelbetekenend verschil tussen die twee soorten dood. Een ander gedenkwaardig voorbeeld van het onopzettelijk onthullen van geheimen die betrekking hebben op de mysteriën is dat van de dichter P. Ovidius Naso, die, evenals Socrates, niet was ingewijd. In zijn geval veranderde keizer Augustus, die een ingewijde was, de doodstraf genadig in verbanning naar Tomos aan de Zwarte Zee. Deze plotselinge verandering van onbeperkte koninklijke steun naar verbanning is voor klassieke filologen die niet in de mysteriën zijn ingewijd een vruchtbaar onderwerp voor speculatie geweest. Ze hebben Ovidius’ eigen regels geciteerd om aan te tonen dat het gedrag van de keizer verschrikkelijk immoreel was en dat Ovidius er ongewild kennis van had genomen.
Ze waren niet bekend met de onverbiddelijke wet van de doodstraf die altijd volgt op de onthulling van een deel van de mysteriën aan niet-ingewijden. In plaats van de vriendelijke en barmhartige daad van de keizer in het ware licht te zien, hebben ze deze aangegrepen om over zijn morele karakter kwaad te spreken. De eigen woorden van de dichter kunnen niet als bewijs dienen, omdat hij geen ingewijde was en hem niet kon worden uitgelegd wat zijn overtreding inhield. Er zijn relatief recente voorbeelden geweest van dichters die zonder het te weten in hun verzen zoveel van de verborgen kennis onthulden dat zelfs ingewijden dachten dat ze mede-ingewijden waren, en met hen over het onderwerp kwamen praten. Dit geeft alleen maar aan dat het gevoelige dichterlijke temperament soms de grenzen van de gewone zintuigen zo ver kan overschrijden dat een glimp wordt opgevangen van wat op het astrale licht is afgedrukt. In het Licht van Azië staan twee fragmenten waardoor een ingewijde van de eerste graad zou kunnen denken dat Edwin Arnold zelf was ingewijd in de ashrams in de Himalaya, maar dat is niet zo. - Een bewijs dat Julianus bekend was met het heliocentrische stelsel.
- Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 25.
- Minerva mundi; geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 4, blz. 23.
- De Mirville, Op.cit., blz. 21-2.