Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

22. De Zohar over de schepping en de elohim

[‘The ‘Zohar’ on creation and the elohim’, SD 3:199-210; CW 14:206-19]

Zoals iedereen die Hebreeuws kent weet, luidt de openingszin in Genesis:

בראשית ברא אלהים את השמים ואת הארץ

Er zijn twee bekende manieren om deze regel weer te geven, zoals geldt voor elk Hebreeuws geschrift: de ene is exoterisch, zoals gelezen door de orthodoxe (christelijke) bijbeluitleggers, en de andere kabbalistisch, waarbij laatstgenoemde bovendien wordt verdeeld in de rabbijnse en de zuiver kabbalistische of occulte methode. Net als in het Sanskrietschrift zijn de woorden in het Hebreeuws niet gescheiden maar aaneengeschreven, vooral in de oude teksten. Het bovenstaande zou in woorden verdeeld bijvoorbeeld kunnen luiden: ‘B’rashith bara elohim eth hashamayim v’eth h’arets’; en het kan ook als volgt worden gelezen: ‘B’rash ithbara elohim eth hashamayim v’eth h’arets’,1 waardoor de betekenis volledig verandert. Het laatste betekent: ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’, terwijl het eerste het idee van enig begin uitsluit, en eenvoudig zou betekenen ‘uit de altijd bestaande [goddelijke] essentie [of uit de schoot – ook het hoofd – daarvan] vormde de tweevoudige [of androgyne] kracht [goden] de dubbele hemel’; de hogere en de lagere hemel worden over het algemeen uitgelegd als hemel en aarde. Aarde betekent esoterisch het ‘voertuig’, omdat ze het denkbeeld oproept van een lege bol waarin de manifestatie van de wereld plaatsvindt.

Volgens de regels van occulte symbolische interpretatie zoals vastgelegd in de oude Sefer Jetsirah (in het Chaldeeuwse Boek van de getallen2) zijn de eerste veertien letters (of ‘B’rasitb’ raalaim’) op zich voldoende om de theorie van de ‘schepping’ zonder enige verdere uitleg of voorbehoud te verklaren. Elke letter ervan heeft een betekenis; en wanneer men de Fenicische en joodse letters naast de hiërogliefen of beeldtekens van de eerste beschrijving van ‘schepping’ in het Boek over Dzyan plaatst, wordt de oorsprong van die letters snel gevonden. Een heel boek met toelichtingen zou de onderzoeker van de vroegste occulte symboliek niet méér opleveren dan dit: de kop van een stier binnen een cirkel, een horizontale rechte lijn, een cirkel of bol, dan nog een cirkel met drie punten erin, een driehoek, dan de swastika (of het jain-kruis); daarna komen een gelijkzijdige driehoek binnen een cirkel, zeven kleine stierenkoppen die in drie rijen boven elkaar staan, een zwarte ronde stip (een opening), en dan zeven lijnen, die chaos of water (vrouwelijk) betekenen.

Iedereen die bekend is met de symbolische en numerieke waarde van de Hebreeuwse letters ziet in één oogopslag dat deze reeks symbolen en de letters van ‘B’rasitb’ raalaim’ dezelfde betekenis hebben. ‘Beth’ is ‘verblijfplaats’ of ‘gebied’; ‘resh’, een ‘cirkel’ of ‘hoofd’; ‘alef’, ‘stier’ (het symbool van voortbrengende of scheppende kracht3); ‘shin’, een ‘tand’ (exoterisch 300 – een drietand of drie in één in zijn occulte betekenis); ‘jod’, de volmaakte eenheid of ‘één’;4 ‘tau’, de ‘wortel’ of ‘basis’ (hetzelfde als het kruis bij de Egyptenaren en arya’s); nogmaals, ‘beth’, ‘resh’, en ‘alef.’ Dan ‘alef’, of zeven stieren voor de zeven alaim; een ossenprik, ‘lamedh’, actieve voortplanting; ‘he’, de ‘opening’ of ‘baarmoeder’; ‘jod’, het voortplantingsorgaan; en ‘mem’, ‘water’ of ‘chaos’, de vrouwelijke kracht nabij de mannelijke die eraan voorafgaat.

De meest bevredigende en wetenschappelijke exoterische vertaling van de openingszin van Genesis – waarop de hele christelijke religie, samengevat in haar leerstellingen, in blind vertrouwen werd gebaseerd – is onmiskenbaar die welke door J. Ralston Skinner in de appendix van zijn The Source of Measures5 wordt gegeven. Hij geeft op een knappe, duidelijke, en wetenschappelijke manier de numerieke interpretatie van deze eerste zin en dit eerste hoofdstuk van Genesis. Door middel van het getal 31, of het woord ‘El’ (1 voor ‘alef’ en 30 voor ‘lamedh’), en andere numerieke bijbelse symbolen, vergeleken met de maten die in de Grote Piramide van Egypte worden gebruikt, toont hij de volmaakte overeenkomst aan tussen de afmetingen ervan – de inch, de el, en de plattegrond – en de numerieke waarden van de Hof van Eden, Adam en Eva, en de aartsvaders.

Kortom, de schrijver laat zien dat de piramide in haar architectuur heel Genesis in zich bevat, en onthult de sterrenkundige, en zelfs de fysiologische, geheimen in haar tekens en symbolen; toch wil hij, zo lijkt het, de psychokosmische en spirituele mysteries die daarbij een rol spelen niet erkennen. De schrijver schijnt evenmin in te zien dat de bron van dit alles in de oude legenden en het pantheon van India moet worden gezocht.6 Als hij dit verzuimt, wat levert zijn grote en bewonderenswaardige inspanning hem dan op? Niet méér dan om erachter te komen dat Adam, de aarde, en Mozes of Jehovah ‘hetzelfde zijn’ – of het abc van de vergelijkende occulte symboliek – en dat de dagen in Genesis ‘cirkels’ zijn ‘die door de Hebreeën als vierkanten worden weergegeven’,7 en dat het resultaat van het werk van de zesde dag het bevruchtingsbeginsel is. Zo levert de Bijbel alleen fallisme op, en niet meer dan dat.

Evenmin kan de Bijbel – gelezen in dit licht, en zoals de Hebreeuwse teksten ervan door westerse geleerden worden geïnterpreteerd – ooit iets hogers of verheveners opleveren dan zulke fallische elementen, de wortel en de hoeksteen van zijn letterlijke betekenis. Antropomorfisme en openbaring scheppen een onoverbrugbare kloof tussen de stoffelijke wereld en de hoogste spirituele waarheden. Dat de schepping in de esoterische leer niet zo wordt beschreven is gemakkelijk aan te tonen. De rooms-katholieken geven een interpretatie die de ware esoterische betekenis veel dichter benadert dan die van de protestanten. Verschillende van hun heiligen en kerkleraren erkennen namelijk dat de vorming van hemel en aarde, van de hemellichamen, enz., behoort tot het werk van de ‘zeven engelen van de tegenwoordigheid’.

Dionysius noemt de ‘bouwers’ ‘de medewerkers van God’, en Augustinus gaat zelfs nog verder en zegt dat de engelen in het bezit zijn van de goddelijke gedachte, de oervorm, zoals hij zegt, van al het geschapene. En ten slotte is er nog een lange verhandeling over dit onderwerp van Thomas van Aquino, waarin hij God de primaire en de engelen de secundaire oorzaak van alle zichtbare gevolgen noemt.8 Hiermee komt de ‘doctor angelicus’, afgezien van enkele dogmatische verschillen in vorm, heel dicht bij de gnostische denkbeelden. Basilides spreekt over de laagste orde van engelen als de bouwers van onze stoffelijke wereld, en Saturninus geloofde, net als de sabeeën, dat de zeven engelen die over de planeten heersen, de werkelijke scheppers van de wereld zijn; de kabbalist-monnik Trithemius leerde hetzelfde in zijn De septum secundeis.

In de geheime leer wordt de eeuwige kosmos, de macrokosmos, evenals de mens, de microkosmos, verdeeld in drie beginselen en vier voertuigen,9 die samen de zeven beginselen zijn. In de Chaldeeuwse of joodse kabbala wordt de kosmos in zeven werelden verdeeld: de oorspronkelijke, de verstandelijke, de hemelse, de elementaire, de kleine (astrale), de helse (kamaloka of hades), en de tijdelijke (van de mens). In het Chaldeeuwse stelsel verschijnen in de verstandelijke wereld, de tweede, de ‘zeven engelen van de tegenwoordigheid’, of de sefiroth (de drie hogere zijn in feite één, en ook de som van alle). Ze zijn ook de ‘bouwers’ van de oosterse leer: en pas in de derde, de hemelse, wereld worden de zeven planeten en ons zonnestelsel door de zeven planeetengelen gebouwd, waarbij de planeten hun zichtbare lichamen worden. Dus – zoals terecht is gezegd – als het heelal als geheel wordt gevormd uit de eeuwige ene substantie of essentie, dan is het niet die eeuwige essentie, de absolute godheid, die het vorm geeft; dit wordt gedaan door de eerste stralen, de engelen of dhyani-chohans, die emaneren uit het ene element, dat periodiek licht en duisternis wordt en in zijn wortelbeginsel eeuwig de ene onbekende maar toch bestaande werkelijkheid blijft.

Een geleerde westerse kabbalist, S.L. MacGregor Mathers, wiens redeneringen en conclusies des te meer boven alle verdenking staan omdat hij niet getraind is in de oosterse filosofie en niet bekend is met de geheime leringen ervan, schrijft over het eerste vers van Genesis in een ongepubliceerd artikel:

Berashith bara elohim – ‘In het begin schiepen de elohim!’10 Wie zijn deze elohim van Genesis?

Va-yivra elohim ath ha-Adam be-tzalmo, be-tzelem elohim bara otho, zakhar v’nekebah bara otham – ‘En de elohim schiepen de Adam naar hun eigen beeld, naar het beeld van de elohim schiepen ze hen, mannelijk en vrouwelijk schiepen ze hen (Genesis 1:27)! Wie zijn deze elohim? Het woord elohim wordt in de Bijbel standaard vertaald met ‘God’: het geeft een meervoud van een zelfstandig naamwoord weer door een enkelvoud. Hiervoor wordt alleen het slappe excuus aangevoerd dat het woord inderdaad een meervoud is, maar niet als een meervoud moet worden opgevat: dat het ‘een meervoud is dat verhevenheid aanduidt’. Maar dit is slechts een veronderstelling waarvan de geldigheid goed kan worden beoordeeld op basis van Genesis (1:26), dat in de orthodoxe Bijbel als volgt is vertaald: ‘En God [elohim] zei: ‘Laten we de mens maken naar ons eigen beeld, naar onze gelijkenis.’’ Hier is een duidelijke erkenning dat ‘elohim’ geen ‘majesteitelijk meervoud’ is maar een zelfstandig naamwoord in het meervoud dat meer dan één wezen aanduidt.

Wat is dan de juiste vertaling van ‘elohim’, en naar wie verwijst het? ‘Elohim’ is niet alleen een meervoud, maar een vrouwelijk meervoud! En toch hebben de vertalers van de Bijbel dit woord weergegeven met een mannelijk enkelvoud! Elohim is het meervoud van het vrouwelijke zelfstandig naamwoord El-h, want de laatste letter, -h, geeft het geslacht aan. In plaats van de meervoudsuitgang -oth, heeft het echter de gebruikelijke uitgang van het mannelijk meervoud, namelijk -im.

Hoewel in de overgrote meerderheid van de gevallen de zelfstandige naamwoorden van beide geslachten de respectieve bijbehorende uitgang hebben, zijn er toch veel mannelijke woorden met de meervoudsuitgang -oth en ook vrouwelijke woorden met de uitgang -im, terwijl sommige zelfstandige naamwoorden van elk geslacht afwisselend beide uitgangen hebben. Er moet echter worden opgemerkt dat de uitgang van het meervoud geen invloed heeft op het geslacht, dat hetzelfde blijft als in het enkelvoud. . . .

Om de werkelijke betekenis te ontdekken van de symboliek die besloten ligt in dit woord elohim, moeten we de sleutel van de joodse esoterische leer raadplegen: de weinig bekende en nog minder begrepen kabbala. Daar zullen we ontdekken dat dit woord staat voor twee verenigde mannelijke en vrouwelijke vermogens, gelijkwaardig en beide eeuwig, voor altijd verenigd voor de instandhouding van het heelal – de grote vader en moeder van de natuur, de vorm die de Eeuwige aanneemt voordat het heelal kan bestaan. De kabbala leert namelijk dat de werelden van het heelal niet konden bestaan voordat de godheid zich op die manier vormgaf – d.w.z. als mannelijk en vrouwelijk; of, in de woorden van Genesis, dat ‘de aarde vormloos en leeg was’. De vorming van de elohim betekent dus het einde van het vormloze en de leegte en de duisternis, want pas daarna kan de ruach elohim – de ‘geest van de elohim’ – zweven over de wateren. Dit is maar een heel klein deel van de informatie met betrekking tot dit woord elohim die een ingewijde aan de kabbala kan ontlenen.

We moeten nu de aandacht vestigen op de verwarring – zo niet erger – die heerst in de westerse interpretaties van de kabbala. Van de eeuwige Ene wordt gezegd dat hij de vorm aanneemt van de twee: de grote vader en moeder van de natuur. Om te beginnen is het een afschuwelijk antropomorfe opvatting om termen die een geslachtelijk onderscheid aanduiden toe te passen op de vroegste en eerste differentiaties van de Ene. En het is zelfs een nog grotere fout om deze eerste differentiaties – de purusha en prakriti van de Indiase filosofie – te identificeren met de elohim, de scheppende krachten waarover hier wordt gesproken; en om aan deze (voor ons verstand) onvoorstelbare abstracties de vorming en samenstelling van deze zichtbare wereld – vol leed, zonde en verdriet – toe te schrijven. In feite is de ‘schepping door de elohim’ waarover hier wordt gesproken slechts een veel latere ‘schepping’, en de elohim zijn verre van de hoogste of zelfs maar hogere natuurkrachten; ze zijn slechts lagere engelen.

Dit was de leer van de gnostici, de meest filosofische van alle vroegchristelijke gemeenschappen. Ze leerden dat de onvolmaaktheden van de wereld het gevolg zijn van de onvolmaaktheid van haar architecten of bouwers – de onvolmaakte en daarom lagere engelen. De Hebreeuwse elohim komen overeen met de prajapati’s van de hindoes. Elders is op basis van de esoterische interpretatie van de Purana’s aangetoond dat de prajapati’s alleen de vormgevers van het fysieke en het astrale lichaam van de mens waren, dat ze hem geen wijsheid of verstand konden geven, en dat ze daarom symbolisch geformuleerd ‘er niet in slaagden de mens te scheppen’. We zullen niet herhalen wat de lezer elders in dit werk kan vinden; zijn aandacht hoeft alleen maar te worden gevestigd op het feit dat ‘schepping’ in deze passage niet de primaire schepping is, en dat de elohim niet ‘God’ zijn, zelfs niet de hogere planeetgeesten, maar de architecten van deze zichtbare fysieke planeet en van het stoffelijke lichaam of omhulsel van de mens.

Een basisleer van de kabbala is dat de geleidelijke ontwikkeling van de godheid van passief naar actief bestaan wordt gesymboliseerd door de geleidelijke ontwikkeling van de tien getallen van het tientallig stelsel, van de nul, via de eenheid, naar de veelheid. Dit is de leer van de sefiroth, of emanaties.

De innerlijke en verborgen passieve vorm is namelijk geconcentreerd in een centrum dat de oorspronkelijke eenheid is. Maar de eenheid is één en ondeelbaar: ze kan niet worden vergroot door vermenigvuldiging en niet worden verkleind door te delen, want 1 × 1 = 1, en niet meer; en 1 ÷ 1 = 1, en niet minder. En deze onveranderlijkheid van de eenheid, of monade, maakt haar tot een geschikt symbool voor de ene en onveranderlijke godheid. Ze komt dus overeen met het christelijke denkbeeld van God de Vader, want zoals de eenheid de basis is van de andere getallen, zo is de godheid de Vader van alles.

Oosterse filosofische denkers zouden nooit in de fout vervallen die de associaties van deze woorden oproepen. Voor hen kan het ‘ene en onveranderlijke’ – parabrahman – het absolute Al en het Ene, geen enkel verband hebben met eindige en beperkte dingen, en daarom zouden ze nooit termen gebruiken zoals deze, die in essentie zo’n verband impliceren. Scheiden ze dan de mens volledig van God? Integendeel. Ze voelen een hechtere eenheid dan de westerse denkers die God de ‘Vader van alles’ noemen, want ze weten dat de mens in zijn onsterfelijke essentie zelf de onveranderlijke, enige Ene is.

Maar we hebben zojuist gezegd dat de eenheid één is en door vermenigvuldiging of deling niet kan worden veranderd; hoe wordt de twee, de duade, dan gevormd? Door weerspiegeling. De eenheid kan namelijk, in tegenstelling tot de nul, gedeeltelijk worden omschreven – dat wil zeggen, in haar actieve aspect; en volgens deze omschrijving schept ze een eikon of eidolon van zichzelf die, samen met zichzelf, een duade vormt; en dus is het getal twee tot op zekere hoogte analoog aan het christelijke denkbeeld van de Zoon als de tweede persoon. En zoals de monade trilt en zich terugtrekt in de duisternis van het oorspronkelijke denken, zo wordt de duade achtergelaten als haar plaatsvervanger en vertegenwoordiger; en het drie-ene denkbeeld, het getal drie, is dus gelijkwaardig aan en bestaat tegelijk met de actieve duade in de schoot van de eenheid, maar komt daar toch als het ware uit voort in de numerieke opvatting van haar opeenvolging.

Deze verklaring lijkt te impliceren dat Mathers zich ervan bewust is dat deze ‘schepping’ niet de werkelijk goddelijke of oorspronkelijke is, aangezien de monade – de eerste manifestatie op ons gebied van objectiviteit – zich ‘terugtrekt in de duisternis van het oorspronkelijke denken’, d.w.z. in de subjectiviteit van de eerste goddelijke schepping.

En ook dit komt gedeeltelijk overeen met het christelijke denkbeeld van de Heilige Geest, en van de drie die een drie-eenheid in een eenheid vormen. Dit verklaart ook het feit in de meetkunde dat drie rechte lijnen het kleinste aantal is waarmee een figuur in een plat vlak kan worden gemaakt, terwijl twee lijnen nooit een ruimte kunnen omsluiten; ze zijn machteloos en hebben geen effect totdat ze met een derde worden aangevuld. Deze eerste drie getallen van het tientallig stelsel worden door de kabbalisten kether, de kroon, chokhmah, wijsheid, en binah, verstand, genoemd; en bovendien associëren de kabbalisten deze goddelijke namen daarmee: met de eenheid, ehjeh, ‘ik besta’; met de duade, jah; en met de triade, elohim; ze noemen in het bijzonder de duade ook Abba, de Vader, en de triade Aima, de Moeder, waarbij hun eeuwige verbinding door het woord elohim wordt gesymboliseerd.

Maar wat de onderzoeker van de kabbala vooral treft, is de kwaadwillige volharding waarmee de vertalers van de Bijbel angstvallig elke verwijzing naar de vrouwelijke vorm van de godheid hebben onderdrukt en uit het zicht hebben laten verdwijnen. Ze hebben, zoals we zojuist hebben gezien, het vrouwelijke meervoud ‘elohim’ vertaald met een mannelijk enkelvoud ‘God’. Ze zijn echter nog verder gegaan: ze hebben zorgvuldig het feit verborgen gehouden dat het woord ruach – de ‘geest’ – vrouwelijk is, en dat daarom de Heilige Geest van het Nieuwe Testament een vrouwelijke kracht is. Hoeveel christenen zijn op de hoogte van het feit dat in het verhaal over de incarnatie in Lucas (1:35) twee goddelijke krachten worden genoemd?

‘De Heilige Geest zal over je komen en de macht van de Allerhoogste zal je overschaduwen.’ De Heilige Geest (de vrouwelijke kracht) daalt neer, en de kracht van de Allerhoogste (de mannelijke kracht) wordt daarmee verenigd. ‘Daarom zal ook dat heilige kind dat geboren wordt de Zoon van God worden genoemd’ – namelijk van de elohim, omdat deze twee krachten neerdalen.

In de Sefer Jetsirah, of het Boek van de vorming, lezen we: ‘Eén is zij, de ruach elohim chayim – (geest van de levende elohim) . . . stem, geest, en woord; en dit is zij, de geest van de Heilige.’

Ook hier zien we het nauwe verband dat bestaat tussen de Heilige Geest en de elohim. In ditzelfde Boek van de vorming – dat een van de oudste kabbalistische boeken is, en dat aan de aartsvader Abraham wordt toegeschreven – vinden we bovendien het denkbeeld van een vrouwelijke drie-eenheid, waaruit een mannelijke drie-eenheid voortkomt; of zoals het in de tekst staat: ‘Drie moeders waaruit drie vaders voortkomen.’ En toch vormt deze dubbele triade als het ware maar één volledige drie-eenheid.

Het is ook vermeldenswaard dat de tweede en derde sefira (wijsheid en verstand) beide worden aangeduid met vrouwelijke namen, chokhmah en binah, ondanks dat aan de eerste meer in het bijzonder het mannelijke aspect en aan de laatste het vrouwelijke wordt toegeschreven; weergegeven door de namen Abba en Aima (of Vader en Moeder). Deze Aima (de grote Moeder) wordt prachtig gesymboliseerd in hoofdstuk 12 van de Apocalyps, dat ongetwijfeld een van de meest kabbalistische bijbelboeken is. Zonder de kabbalistische sleutels is de betekenis ervan in feite volkomen onbegrijpelijk.

In het Hebreeuwse en ook in het Griekse alfabet zijn er geen afzonderlijke cijfertekens, en daarom is aan elke letter een bepaalde numerieke waarde toegekend. Hieruit volgt het belangrijke feit dat elk Hebreeuws woord een getal en elk getal een woord vormt. Hiernaar wordt verwezen in Openbaring (13:18) waar over het ‘getal van het beest’ wordt gesproken! In de kabbala wordt verondersteld dat er tussen woorden met dezelfde numerieke waarde een bepaald verklarend verband bestaat. Dit vormt de wetenschap van gematria, het eerste onderdeel van de schriftelijke kabbala. Bovendien had elke letter van het Hebreeuwse alfabet voor de ingewijden van de kabbala een bepaalde hiëroglifische waarde en betekenis die, op de juiste manier toegepast, aan elk woord een mystieke inhoud gaf; en deze kon weer variëren overeenkomstig de relatieve posities van de letters ten opzichte van elkaar. Laten we het woord elohim nu vanuit deze verschillende kabbalistische invalshoeken bekijken.

In de eerste plaats kunnen we het woord opsplitsen in de twee woorden die ‘de vrouwelijke godheid van de wateren’ betekenen; vergelijkbaar met de Griekse Aphrodite, ‘voortgekomen uit het schuim van de zee’. Men kan het ook opsplitsen in de ‘Machtige, ster van de zee’, of ‘de Machtige die de geest over de wateren uitademt’. Door de letters te combineren, krijgen we ook ‘de stille kracht van jah’. En ook: ‘Mijn God, de vormer van het heelal’, want mah is een geheime kabbalistische term die wordt gebruikt voor het denkbeeld ‘vorming’. Ook krijgen we ‘die mijn God is’. Verder ‘de moeder in jah’.

Het totaal is 1 + 30 + 5 + 10 + 40 = 86 = ‘hevige hitte’ of ‘de kracht van vuur’. Als we de drie middelste letters bij elkaar optellen, krijgen we 45, en de eerste en laatste letters leveren 41 op, wat dus ‘de moeder van de vorming’ wordt. Ten slotte zullen we de twee goddelijke namen ‘El’ en ‘Jah’ vinden, samen met de laatste m, die ‘water’ betekent, want mem, de naam van deze letter, betekent ‘water’.

Als we het in zijn samenstellende letters ontleden en ze als hiëroglifische tekens beschouwen, krijgen we:

‘Door opoffering vervolmaakte wil, die zich door inspiratie ontwikkelt en opeenvolgende transformaties ondergaat.’

De laatste paar alinea’s van het bovenstaande, waarin het woord ‘elohim’ kabbalistisch wordt geanalyseerd, vormen voldoende bewijs dat de elohim niet één, noch twee, zelfs niet een drie-eenheid zijn, maar een menigte – het leger van de scheppende krachten.

Door van Jehovah – een van deze elohim – de ene allerhoogste God te maken heeft de christelijke kerk hopeloze verwarring gesticht in de hemelse hiërarchie, ondanks de boeken die Thomas van Aquino en zijn school over dit onderwerp hebben geschreven. De enige verklaring die we in al hun verhandelingen vinden over de aard en essentie van de talloze klassen van hemelse wezens die in de Bijbel worden genoemd – aartsengelen, tronen, serafijnen, cherubijnen, boodschappers, enz. – is dat ‘de menigte engelen Gods leger is’. Ze zijn de door ‘God geschapen wezens’, terwijl hij ‘God de schepper’ is; maar over hun feitelijke functies – over hun werkelijke plaats in de samenhang van de natuur – wordt met geen woord gerept. Ze zijn

gloedvoller dan de vlammen, sneller dan de wind; ze leven in liefde en harmonie, verlichten elkaar, voeden zich met brood en een mystieke drank [de wijn met water van de communie?], omringen de troon van het Lam met een soort rivier van vuur, en bedekken hun gezicht met hun vleugels. Deze troon van liefde en glorie verlaten ze alleen om aan de sterren, de aarde, de koninkrijken, de steden en alle zonen van God, hun broeders en leerlingen, kortom aan alle wezens, de goddelijke invloed te brengen. . . . Wat hun aantal betreft, dat is het aantal van het grote leger van de hemel (Sabaoth), talrijker dan de sterren . . . De theologie . . . zegt ons dat ‘deze lichtende denkende wezens’ verschillende soorten vormen, die een of ander deel van de natuur beheersen; dat ze een enorme ruimte bestrijken, hoewel de omvang daarvan vaststaat, en dat ze – hoe ongrijpbaar ze ook zijn – binnen afgebakende grenzen verblijven; . . . dat ze sneller dan licht of bliksem zijn, over alle elementen van de natuur beschikken, naar wens onverklaarbare luchtspiegelingen [illusies?] voortbrengen, afwisselend objectief en subjectief, en tot de mens spreken in een taal die nu eens volkomen duidelijk dan weer zuiver spiritueel is.11

Verderop in hetzelfde werk lezen we dat in de zin van Genesis (2:1): ‘Igitur perfecti sunt coeli et terra, et omnis ornatus eorum’,12 naar deze engelen en hun menigten wordt verwezen, en dat de Vulgaat het Hebreeuwse woord ‘tsaba’ (‘menigte’) onverbiddelijk heeft vervangen door ‘ornatus’ (versiering). Munk toont aan dat deze vervanging onjuist is en zegt dat de samengestelde aanduiding ‘tsabaoth-elohim’ is afgeleid van ‘tsaba’.13 De Mirville zegt bovendien dat Cornelius a Lapide, ‘de meester van alle bijbelcommentatoren’, ons laat zien dat dit de werkelijke betekenis was. Die engelen zijn sterren.14

Dit alles leert ons echter heel weinig over de ware functies van dit hemelse leger, en helemaal niets over zijn plaats in de evolutie en over hoe het zich verhoudt tot de aarde waarop we leven. Voor een antwoord op de vraag: ‘Wie zijn de echte scheppers?’ moeten we ons tot de esoterische leer wenden, want alleen daar kan men de sleutel vinden die de theogonieën van de verschillende wereldreligies begrijpelijk maakt.

Daar vinden we dat de werkelijke schepper ‘de Heer’ van de kosmos en van de hele zichtbare natuur – zo niet van alle onzichtbare menigten geesten die nog niet in de ‘cyclus van noodzakelijkheid’ of evolutie zijn getrokken – ‘de goden’ zijn, of de ‘werkende menigte’, het ‘leger’ als collectief, het ‘Ene in velen’.

Het Ene is oneindig en onvoorwaardelijk. Het kan niet scheppen, want het kan niet in betrekking staan tot het eindige en voorwaardelijke. Als alles wat we zien, van de luisterrijke zonnen en planeten tot de grassprietjes en de stofdeeltjes, door de absolute volmaaktheid was geschapen en het directe werk was van zelfs maar de eerste energie die daaruit voortkwam,15 dan zouden al die dingen volmaakt, eeuwig, en onvoorwaardelijk zijn geweest, evenals de maker ervan. De miljoenen en miljoenen onvolmaakte werken die men in de natuur vindt, bewijzen overduidelijk dat ze het product zijn van eindige, voorwaardelijke wezens – ook al waren en zijn de laatstgenoemden dhyani-chohans, aartsengelen, of hoe men ze ook noemt. Kortom, deze onvolmaakte werken zijn de onvoltooide producten van evolutie onder leiding van onvolmaakte goden. De Zohar, en ook de geheime leer, bevestigt dit. Ze spreekt over de helpers van de ‘Oude van Dagen’, de ‘Heilige Oude’, en noemt ze ofanim, of de levende wielen van de hemelbollen, die deelnemen aan het scheppingswerk van het heelal.

Het is dus niet het ene en onvoorwaardelijke ‘beginsel’, zelfs niet de weerspiegeling ervan, dat schept, maar alleen de ‘zeven goden’ die het heelal vormen uit de eeuwige stof, tot objectief leven gewekt doordat de ene werkelijkheid zich daarin weerspiegelt.

De schepper zijn zij – ‘God de menigte’ – die in de geheime leer de dhyani-chohans worden genoemd; bij de hindoes de prajapati’s; bij de westerse kabbalisten de sefiroth; en bij de boeddhisten de deva’s – onpersoonlijk omdat ze blinde krachten zijn. Ze zijn de amshaspends bij de zoroastriërs, en terwijl bij de christelijke mysticus de ‘schepper’ de ‘goden van de God’ is, is hij bij een dogmatische dienaar van de kerk de ‘God van de goden’, de ‘Heer van de heren’, enz.

‘Jehovah’ is alleen in de ogen van Israël de God die groter is dan alle goden.

Ik weet dat de Heer [van Israël] groot is, en dat onze Heer boven alle goden staat.16

En ook:

Alle goden van de volkeren zijn afgoden, maar de Heer heeft de hemel gemaakt.17

Wat de Egyptische neteru betreft, door Champollion vertaald met ‘de andere goden’, dat zijn de elohim van de bijbelschrijvers; achter deze elohim verbergt zich een ene God18 opgevat als een verscheidenheid van vermogens.19 Deze Ene is niet parabrahman, maar de ongemanifesteerde logos; de demiurg, de echte schepper of vormgever, die erop volgt, staat voor de demiurgen als groep opgevat. De grote egyptoloog zegt vervolgens:

We zien dat Egypte de God van de goden als het ware verbergt achter de vertegenwoordigers waarmee het hem omringt; het geeft voorrang aan haar grote goden boven de ene en enige godheid, zodat de eigenschappen van die God hun eigendom worden. Die grote goden beweren dat ze ongeschapen zijn. . . . Neith is ‘dat wat is’, evenals Jehovah;20 Thoth is zelfgeschapen21 zonder verwekt te zijn . . . Het jodendom vernietigt deze vermogens ten overstaan van de grootsheid van zijn God. In Egypte daarentegen zijn deze emanaties geen gewone krachten meer – zoals Philo’s aartsengelen, zoals de sefiroth van de kabbala, zoals de ogdoade van de gnostici – maar worden ze getransformeerd tot God zelf.22

Jehovah is dus, zoals de kabbala leert, op zijn best slechts de ‘hemelse mens’, Adam-Kadmon, die door de zelfgeschapen geest, de logos, wordt gebruikt als een wagen, een voertuig bij zijn afdaling om zich te manifesteren in de wereld van verschijnselen.

Dit zijn de leringen van de oude wijsheid, en zelfs een orthodoxe christen kan ze niet verwerpen, als hij oprecht en onbevooroordeeld is bij de studie van zijn Heilige Schrift. Als hij namelijk de Brieven van Paulus zorgvuldig leest, zal hij ontdekken dat de geheime leer en de kabbala door de ‘apostel van de heidenen’ volledig worden erkend. De gnosis die hij lijkt te veroordelen is voor hem, niet minder dan voor Plato, ‘de hoogste kennis van de waarheid en van het ene zijn’;23 wat Paulus veroordeelt is namelijk niet de ware, maar alleen de onechte gnosis en het misbruik ervan; hoe had hij anders de taal van een pur sang platonist kunnen gebruiken?

De denkbeelden, de oervormen (archai) van de Griekse filosoof; de intelligenties van Pythagoras; de eonen of emanaties van de pantheïst; de logos of het Woord, het hoofd van deze intelligenties; de sophia of wijsheid; de demiurg, de bouwer van de wereld onder leiding van de Vader, de ongemanifesteerde logos, waaruit hij voortkomt; ain sof, het onbekende van het oneindige; de tijdperken van de engelen; de zeven geesten die de vertegenwoordigers zijn van de zeven in alle oudere kosmogonieën – deze zijn allemaal te vinden in Paulus’ geschriften, die door de kerk worden erkend als canoniek en goddelijk geïnspireerd. Ook herkent men daarin de diepten van Ahriman, bestuurder van onze wereld, de ‘God van deze wereld’; het pleroma van de intelligenties; de archonten van de lucht; de vorsten, de kabbalistische metatron; en ze kunnen ook gemakkelijk worden geïdentificeerd bij de rooms-katholieke schrijvers wanneer ze worden gelezen in de oorspronkelijke Griekse en Latijnse teksten; de Engelse vertalingen geven immers maar een zeer gebrekkig idee van de werkelijke inhoud ervan.

Noten

  1. Vgl. J.R. Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 179.
  2. De Sefer Jetsirah die nu bekend is, is slechts een deel van de oorspronkelijke versie die onderdeel was van het Chaldeeuwse Boek van de getallen. Met het fragment dat nu in het bezit is van de westerse kabbalisten is in de middeleeuwen door de rabbi’s flink geknoeid, zoals uit de masoretische punten blijkt. Het stelsel van de ‘masorah’ is een recente sluier, dateert van na het begin van onze jaartelling en werd in Tiberias geperfectioneerd. (Zie Isis ontsluierd, 2:507-8.)
  3. Als in de oudste symboliek – die in de Egyptische hiërogliefen wordt gebruikt – alleen een stierenkop staat dan betekent dit de godheid, de volmaakte cirkel, met daarin latent het voortplantingsvermogen. Wanneer de hele stier wordt weergegeven, wordt een zonnegod, een persoonlijke godheid, bedoeld, want die is dan het symbool van de actieve voortbrengende kracht.
  4. Het kostte een periode van drie wortelrassen om het symbool van de ene abstracte eenheid die zich in de natuur manifesteert als een straal die uit het oneindige (de cirkel) emaneert, te verlagen tot een fallisch symbool van voortplanting, zoals zelfs in de kabbala gebeurde. Deze verlaging begon met het vierde ras en was een voortbrengsel van het polytheïsme, dat bedacht was om de ene universele godheid tegen ontheiliging te beschermen. De christenen die deze symbolen hebben overgenomen, kunnen als excuus aanvoeren dat ze de betekenis ervan niet kenden. Maar waarom zou men onophoudelijk lofliederen zingen over de mozaïsche joden die alle andere goden verwierpen, de meest fallische goden behielden, en zichzelf vervolgens heel schaamteloos monotheïsten noemden? Jezus negeerde Jehovah steevast. Hij verzette zich tegen de mozaïsche geboden. Hij erkende alleen zijn hemelse Vader en verbood de openbare eredienst.
  5. Skinner, Op.cit., blz. 179ev.
  6. Is dat nu alles, als men erachter komt dat de hemelcirkel van 360° bepaald wordt door ‘de volledige woordvorm van elohim’, en dat deze, wanneer het woord in een cirkel wordt geplaatst, ‘31415’ oplevert, oftewel verwijst naar de waarde van de omtrek van een cirkel met een diameter van één’? (Skinner, Op.cit., blz. 182.) Dit is slechts het sterrenkundige of wiskundige aspect ervan. Om de volledige zevenvoudige betekenis van de ‘oercirkel’ te kennen, moeten de piramide en de kabbalistische Bijbel worden gelezen in het licht van het bouwplan van de tempels van India. De wiskundige kwadratuur van de cirkel is slechts de aardse samenvatting van het probleem. De joden waren tevreden met de zes dagen van activiteit en de zevende van rust. De voorouders van de mensheid losten de grootste problemen van het heelal op met hun zeven stralen of rishi’s.
  7. Skinner, Op.cit., blz. 183.
  8. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 337-8&vn. Dionysius, de Areopagiet, de veronderstelde tijdgenoot van Paulus, zijn medeleerling en de eerste bisschop van St. Denis bij Parijs, leert dat het grootste deel van het ‘scheppingswerk’ werd verricht door de ‘zeven geesten van de tegenwoordigheid’ – Gods medewerkers, omdat ze deel hadden aan de goddelijkheid. (De coelesti hierarchia, 3:2.) En Augustinus denkt ook dat ‘dingen veeleer in het denken van de engelen werden geschapen dan in de natuur, dat wil zeggen dat de engelen ze [alle dingen] in hun gedachten zagen en kenden voordat ze echt tot bestaan konden komen.’ (De Genesi ad litteram, 1:2.)
    Zo schreven de eerst kerkvaders, zelfs een niet-ingewijde zoals Augustinus, de schepping van de zichtbare wereld toe aan engelen, of secundaire machten, terwijl Dionysius deze niet alleen de ‘zeven geesten van de tegenwoordigheid’ noemt, maar zelfs verklaart dat ze hun kracht te danken hebben aan de bezielende goddelijke energie – fohat in de geheime leer. Maar dezelfde egoïstische duisternis die de westerse volkeren ertoe bracht om zich zo wanhopig aan het geocentrische stelsel vast te klampen, zorgde er ook voor dat ze al die fragmenten van de ware religie negeerden en verachtten die hen – en de kleine aardbol die ze als het centrum van het heelal zagen – zouden kunnen beroven van de grote eer om door de Ene, enige, oneindige God speciaal te zijn ‘geschapen’!
  9. De drie grondbeginselen zijn, exoterisch: mens, ziel, en geest (met ‘mens’ wordt de verstandelijke persoonlijkheid bedoeld), en esoterisch: leven, ziel, en geest. De vier voertuigen zijn: lichaam, astraal dubbel, dierlijke (of menselijke) ziel, en goddelijke ziel (sthulasarira, lingasarira, kamarupa, en buddhi, het voertuig van atman of geest). Of, om het nog duidelijker te maken: (1) het zevende beginsel heeft als voertuig het zesde (buddhi); (2) het voertuig van manas is kamarupa; (3) dat van jiva of prana (leven) is het lingasarira (het ‘dubbel’ van de mens; het feitelijke lingasarira kan het lichaam nooit verlaten tot de dood; dat wat zich manifesteert is een astraal lichaam, dat het fysieke lichaam weerspiegelt en dient als voertuig voor de menselijke ziel of het menselijk verstand); en (4) het lichaam, het fysieke voertuig van het geheel van al het bovengenoemde. De occultisten erkennen dezelfde ordening voor de hele kosmos, het psycho-kosmische heelal.
  10. Genesis begint met de derde fase van ‘schepping’, waarbij de eerste twee worden overgeslagen.
  11. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 294-5.
  12. Vertaling: Zo werden de hemel, de aarde en al hun versiering [alles erop en eraan] voltooid.
  13. De Mirville, Op.cit., blz. 308.
  14. Op.cit., blz. 308-9.
  15. Voor een occultist en een chela hoeft het verschil tussen energie en emanatie niet te worden uitgelegd. Het Sanskrietwoord ‘sakti’ is onvertaalbaar. Het kan energie zijn, maar het is er een die uit zichzelf opereert, en die niet het gevolg is van de actieve of bewuste wil van degene die haar voortbrengt. De ‘eerstgeborene’, of logos, is geen emanatie, maar een energie die inherent is aan, en even eeuwig als, parabrahman, het Ene. De Zohar spreekt over emanaties, maar reserveert het woord voor de zeven sefiroth die zijn geëmaneerd uit de eerste drie, die één triade vormen: kether, chokhmah, en binah. Wat deze drie betreft, ze verklaart het verschil door ze ‘immanaties’ te noemen, iets dat inherent is aan en even oud is als het Ene, of met andere woorden ‘energieën’.
    Alleen deze ‘helpers’, de ofanim, de halfmenselijke prajapati’s, de engelen, de architecten onder leiding van de ‘engel van de grote raad’, samen met de rest van de kosmos-bouwers van andere volkeren, kunnen de onvolmaaktheid van het heelal verklaren. Deze onvolmaaktheid is een van de argumenten van de geheime wetenschap voor het bestaan en de activiteit van deze ‘krachten’. Hoe dicht was Philo, een van de weinige filosofen van onze beschaafde landen, bij de waarheid toen hij de oorsprong van het kwaad toeschreef aan de wisselwerking van lagere krachten bij het ordenen van de stof, en zelfs bij het vormen van de mens – een taak die aan de goddelijke logos is toevertrouwd.
  16. Psalmen 135:5.
  17. Psalmen 96:5.
  18. Eerder Ormazd of Ahura-Mazda, vita-nama-ahmi en alle ongemanifesteerde logoi. Jehovah is slechts de gemanifesteerde Viraj, die overeenkomt met binah, de derde sefira in de kabbala, een vrouwelijke kracht waarvan de oervorm eerder in de prajapati’s dan in Brahma, de schepper, is te vinden.
  19. Vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 323; vgl. Auguste Mariette, Mémoire sur la mère d’Apis, 1856, blz. 29.
  20. Neith is kennelijk Aditi.
  21. De zelfgeschapen logos, Narayana, Purushottama, en anderen.
  22. Auguste Mariette, Mémoire sur la mère d’Apis, 1856, blz. 32-5; geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 323-4.
  23. Vgl. Plato, De Staat, boek 1-6.

De geheime leer: deel 3, blz. 241-55

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag