21. Hebreeuwse allegorieën
[‘Hebrew allegories’, SD 3:186-98; CW 14:192-205]
Hoe kan een kabbalist, die met het voorgaande bekend is, conclusies trekken over de ware esoterische geloofsovertuigingen van de oorspronkelijke joden enkel op basis van wat hij nu in de joodse boekrollen aantreft? Hoe kan een geleerde – zelfs al is een van de sleutels tot de universele taal, de ware sleutel tot de numerieke interpretatie van een puur meetkundig stelsel, nu definitief onthuld – ook maar iets als zijn eindconclusie geven? Het kabbalistische denken staat nu op één lijn met de huidige ‘speculatieve vrijmetselarij’, want zoals laatstgenoemde vergeefs probeert zich te verbinden met de oude – of beter gezegd de archaïsche – vrijmetselarij van de tempels, maar daarin niet slaagt omdat al haar beweringen vanuit het standpunt van de oude wijsheid onjuist zijn gebleken, zo geldt dat ook voor de kabbalistische speculatie.
Het vaststellen of Hiram Abiff een levende bouwer uit Sidon of een zonnemythe was, zal aan de mensheid geen enkel belangrijk mysterie van de natuur onthullen; de details van de exoterische privileges die Numa Pompilius aan de Collegia Fabrorum had verleend, zullen aan de occulte kennis evenmin iets toevoegen. De daarin gebruikte symbolen moeten eerder in het licht van de arya’s worden bestudeerd, want alle symboliek van de oude inwijdingen is met het licht van de oosterse zon naar het Westen gekomen. Niettemin verklaren de geleerdste vrijmetselaars en kenners van de symboliek dat al deze eigenaardige symbolen en tekens, die een gemeenschappelijke oorsprong hebben in een heel ver verleden, niets anders waren dan een vernuftig vertoon van natuurlijk fallisme, of symbolen van een oorspronkelijke typologie. Hoeveel dichter bij de waarheid staat J.R. Skinner, de schrijver van The Source of Measures, die verklaart dat de basis van menselijke en numerieke interpretatie in de Bijbel de spirituele elementen erin niet uitsluiten, hoewel maar weinig mensen ze nu begrijpen. De woorden die we citeren zijn zowel suggestief als waar:
Het bijgelovig gebruik van zulke symbolen wordt wel bijzonder misleidend, wanneer ze – om een of andere eredienst te verbreiden – door onwetendheid tot bloedvergieten en marteling leiden. Wanneer men denkt aan de verschrikkingen van een Moloch-, Baäl-, of Dagon-verering; aan het bloed dat door Constantijn, aangespoord door de wereldlijke kerk, onder het in bloed gedoopte kruis in stromen is vergoten; . . . wanneer men aan dit alles denkt, en dan bedenkt dat de oorzaak daarvan eenvoudig onwetendheid was over de echte betekenis van Moloch, Baäl, en Dagon, en het kruis en de t’phillin, die allemaal een gemeenschappelijke oorsprong hebben, en uiteindelijk niets anders zijn dan een weergave van zuivere en natuurlijke wiskunde, . . . dan heeft men de neiging de onwetendheid te vervloeken, en het vertrouwen te verliezen in wat de intuïtie van religie wordt genoemd. Men gaat verlangen naar de terugkeer van de tijd dat de hele wereld één taal en één kennis had. . . .
Maar ook al zijn deze beginselen [van de bouw van de piramide] rationeel en wetenschappelijk, . . . men moet niet denken dat deze ontdekking de ontkenning inhoudt van het spirituele1 doel van de Bijbel, of van de relatie van de mens tot deze spirituele basis. Wil men een huis bouwen? Feitelijk werd geen enkel huis ooit met tastbaar materiaal gebouwd voordat eerst het bouwplan was gemaakt, ongeacht of het een paleis of een hutje betrof. Zo is het ook met deze beginselen en getallen. Ze zijn niet afkomstig van de mens en ook niet door hem bedacht. Ze zijn aan hem geopenbaard voor zover hij in staat is een stelsel te begrijpen dat het stelsel van schepping van de eeuwige God is. . . . Maar spiritueel gezien is de waarde hiervan voor de mens dat hij tijdens meditatie de hele stoffelijke bouw van de kosmos in feite kan omvatten en het denken van God kan binnengaan, in zoverre dat hij dit stelsel met het ontwerp voor kosmische schepping herkent – ja, zelfs vóór de woorden ‘Er zij’ werden uitgesproken!2
Maar hoe waar de bovenstaande woorden misschien ook zijn, afkomstig van iemand die een van de sleutels tot de universele mysterietaal heeft herontdekt, en veel vollediger dan wie ook in de afgelopen eeuwen, toch kan een oosterse occultist het met de conclusie van Skinner onmogelijk eens zijn. Hij ‘is eropuit gegaan om de waarheid te vinden’, en toch gelooft hij nog steeds dat:
Het beste en meest authentieke communicatiemiddel tussen [de scheppende] God en de mens . . . in de Hebreeuwse Bijbel te vinden is.3
Hiertegen moeten we bezwaar maken, en we zullen zeggen waarom. De ‘Hebreeuwse Bijbel’ bestaat niet meer, zoals op de voorgaande bladzijden is aangetoond, en de verminkte verhalen, de vervalste en gebrekkige kopieën die we hebben van de echte mozaïsche Bijbel van de ingewijden, kunnen zo’n stellige uitspraak totaal niet rechtvaardigen. Het enige dat Skinner redelijkerwijs kan zeggen, is dat de joodse Bijbel, zoals die nu bestaat – in zijn meest recente en definitieve versie, en volgens de pas ontdekte sleutel – een gedeeltelijke weergave van de waarheden kan geven die hij vóór zijn verminking bevatte. Maar hoe kan Skinner weten wat de Pentateuch bevatte voordat deze door Ezra opnieuw werd samengesteld, voordat deze door latere ambitieuze rabbi’s nog meer werd verdraaid, en op andere manieren werd omgevormd en verminkt? Als men de mening van de verklaarde vijanden van de joodse geschriften even buiten beschouwing laat, kan men eenvoudig citeren wat hun meest toegewijde volgelingen zeggen.
Twee van hen zijn Horne en Prideaux. Wat eerstgenoemde erkent is – tenzij we zijn diepe en blinde geloof in de inspiratie en redactie van de Heilige Geest aanvaarden – voldoende om te laten zien hoeveel er nu van de oorspronkelijke boeken van Mozes is overgebleven. Hij schrijft dat wanneer een Hebreeuwse schriftgeleerde een geschrift van een auteur vond, hij het recht had, als hij dat nodig achtte, en als hij zich ‘bewust was van de hulp van de Heilige Geest’, om ermee te doen wat hij wilde – het in stukken te verdelen, te kopiëren, of er zoveel van te gebruiken als hij juist achtte, en dit in zijn eigen manuscript op te nemen. Dr. Kenealy merkt over Horne treffend op dat het bijna onmogelijk is om bij hem iets te ontdekken van een erkenning
die tegen zijn kerk pleit; hij [Horne] is zo voorzichtig met wat hij schrijft en zo bijzonder tactvol in zijn woordkeus dat hij, net als in een diplomatieke brief, voortdurend andere opvattingen aanreikt dan die welke hij werkelijk voor ogen heeft; ik daag elke leek uit om zijn hoofdstuk over ‘Hebreeuwse lettertekens’ te lezen en iets wijzer te worden over het onderwerp dat hij beweert te behandelen.4
En toch schrijft diezelfde Horne:
We zijn ervan overtuigd dat de dingen waarnaar wordt verwezen, afkomstig zijn van de oorspronkelijke schrijvers of samenstellers van de boeken [van het Oude Testament]. Soms namen ze andere geschriften, kronieken, genealogieën en dergelijke, waarin ze aanvullend materiaal verweefden, of die ze in min of meer verkorte vorm samenvoegden. De oudtestamentische schrijvers maakten vrij en onafhankelijk gebruik van hun bronnen (dat wil zeggen de geschriften van andere volkeren). Ze waren zich bewust van de hulp van de goddelijke geest, en in hun eigen teksten, of die van anderen, maakten ze aanpassingen om aan de behoeften van de tijd te voldoen. Maar in dit verband kan niet worden gezegd dat ze de tekst van de Schrift hebben vervalst. Zij stelden de tekst samen.5
Maar waaruit hebben ze die samengesteld? Nou, uit de geschriften van anderen merkt Kenealy terecht op:
En dit is Horne’s idee van wat het Oude Testament is: geschriften van onbekende personen, verzameld en samengesteld door hen die volgens hem goddelijk geïnspireerd waren. Geen enkele ongelovige die ik ken heeft ooit zo’n belastende uitspraak over de authenticiteit van het Oude Testament gedaan.6
Dit is volgens ons voldoende om aan te tonen dat geen enkele sleutel tot het stelsel van de universele taal ooit de mysteries van de schepping kan ontsluiten in een werk waarin, met opzet of door onzorgvuldigheid, bijna elke zin is aangepast aan de meest recente religieuze opvattingen – aan fallisme en niets anders. Verspreid in de elohistische delen van de Bijbel zijn er genoeg plaatsen om de conclusie te rechtvaardigen dat de Hebreeën die de Bijbel schreven ingewijden waren; vandaar de wiskundige overeenstemming en de volmaakte harmonie tussen de afmetingen van de Grote Piramide en de getallen van de bijbelse lettertekens.
Maar als de een iets van de ander heeft overgenomen, dan kunnen het niet de architecten van de Grote Piramide zijn die iets hebben overgenomen van de tempel van Salomo, al was het maar omdat die piramide tot op de dag van vandaag als een verbazingwekkend monument van esoterische kennis bestaat, terwijl de beroemde tempel alleen in de veel latere Hebreeuwse boekrollen schijnt te hebben bestaan.7 Er is dus een groot verschil tussen de erkenning dat sommige Hebreeën ingewijden waren, en de conclusie dat de Hebreeuwse Bijbel daarom de maatstaf moet zijn, als de hoogste vertegenwoordiger van het oeroude esoterische stelsel.
Bovendien zegt de Bijbel nergens dat het Hebreeuws de taal van God is; de schrijvers hebben zich in ieder geval niet daarop beroemd. Misschien omdat in de tijd dat de Bijbel voor het laatst werd herzien de bewering te belachelijk zou zijn geweest – en dus gevaarlijk. De samenstellers van het Oude Testament, zoals het in de Hebreeuwse canon bestaat, wisten heel goed dat de taal van de ingewijden in de tijd van Mozes identiek was aan die van de Egyptische hiërofanten; en dat geen van de dialecten die waren voortgekomen uit het Oudsyrisch en het zuivere Oudarabisch van Yarab – de voorouder en stamvader van de oorspronkelijke Arabieren, lang vóór de tijd van Abraham, in wiens tijd het Oudarabisch al was verbasterd – dat geen van die talen de ene universele priestertaal was. Niettemin bevatten ze allemaal een aantal woorden die tot gemeenschappelijke wortels konden worden herleid. Dit is de taak van de moderne filologie, hoewel deze wetenschap tot op de dag van vandaag, met alle respect voor het werk van de eminente filologen van Oxford en Berlijn, wanhopig in een Egyptische duisternis van louter hypothesen schijnt rond te tasten.
Toen H.L. Ahrens sprak over de rangschikking van de letters in de heilige Hebreeuwse boekrollen, en opmerkte dat ze muzieknoten waren, had hij waarschijnlijk nooit de Indiase hindoemuziek bestudeerd. In het Sanskriet worden in de heilige ola-bladen letters voortdurend zo gerangschikt dat ze muzieknoten kunnen worden. Het hele Sanskrietalfabet en de Veda’s, van het eerste tot het laatste woord, zijn namelijk muzieknotaties omgezet in schrift; de twee zijn niet te scheiden.8 Evenals Homerus maakten de hindoes een onderscheid tussen de ‘taal van de goden’ en de ‘taal van de mensen’.9 Devanagari, de Sanskriettekens, is de ‘spraak van de goden’, en Sanskriet is de goddelijke taal.
Ter verdediging van de huidige versie van de boeken van Mozes wordt aangevoerd dat het taalgebruik een ‘aanpassing’ was aan de onwetendheid van het joodse volk. Maar dit ‘taalgebruik’ haalt de ‘heilige tekst’ van Ezra en zijn collega’s omlaag naar het niveau van weinig spirituele, grove, fallische religies. Dit argument bevestigt de vermoedens van sommige christelijke mystici en veel filosofische critici dat:
(a) Goddelijke macht als een absolute eenheid net zomin betrekking had op de bijbelse Jehovah en de ‘Here God’ als op elke andere sefira of getal. De ain sof van de kabbala van Mozes heeft evenmin enig verband met de geschapen goden als parabrahman zelf.
(b) De leringen die in het Oude Testament door allegorische uitdrukkingen zijn verhuld, zijn door Ezra en anderen allemaal overgenomen uit de teksten van de Babylonische magiërs, terwijl de oudere mozaïsche tekst zijn oorsprong in Egypte had.
Een paar voorbeelden die aan bijna alle gereputeerde kenners van de symboliek en vooral aan de Franse egyptologen bekend zijn, kunnen die bewering helpen bewijzen. Bovendien heeft geen enkele Hebreeuwse filosoof uit de oudheid, Philo evenmin als de sadduceeën, gezegd – zoals de onwetende christenen nu beweren – dat de gebeurtenissen in de Bijbel letterlijk moeten worden opgevat. Philo zegt het uitdrukkelijk:
De letterlijke tekst [in het Boek van de Wet] is absurd, maar in de allegorieën zullen we de waarheid vinden.10
Laten we een paar voorbeelden geven, te beginnen met de jongste overlevering, de Hebreeuwse, en proberen de allegorieën tot hun oorsprong terug te voeren.
1. Hoofdstuk 1 van Genesis beschrijft de schepping in zes dagen, de zevende dag als rustdag, de zeven elohim,11 en de verdeling van de ruimte in hemel en aarde. Waar komen deze denkbeelden vandaan?
Het scheiden van het ‘hemelgewelf boven’ van de ‘afgrond beneden’, of chaos, is een van de eerste daden van schepping, of beter gezegd van evolutie, in elke kosmogonie. Hermes spreekt in Poimandres over het zien van een hemel in zeven cirkels met daarin zeven goden. Kijken we naar de Assyrische kleitabletten dan zien we daarop hetzelfde – de zeven scheppende goden die ieder in hun eigen sfeer actief zijn. De spijkerschriftlegenden vertellen hoe Bel de zeven huizen van de goden gereedmaakte; hoe de hemel gescheiden werd van de aarde. In de brahmaanse allegorie is alles zevenvoudig, van de zeven zones, of omhulsels, van het wereld-ei tot aan de zeven continenten, eilanden, zeeën, enz. De zes dagen van de week en de zevende, de sabbat, zijn voornamelijk gebaseerd op de zeven scheppingen van Brahma, de zevende is die van de mens; en in de tweede plaats op het getal van de voortplanting. Dit is duidelijk fallisch. In het Babylonische stelsel was de zevende dag, of periode, die waarin mens en dier werden geschapen.
2. De elohim maken een vrouw uit Adams rib.12 Dit wordt beschreven in de teksten van de Babylonische magiërs vertaald door G. Smith.
De zeven geesten brengen de vrouw voort uit de lendenen van de man,
zegt Sayce in zijn Hibbert-Lectures.13
Het mysterie van de vrouw die uit de man werd gemaakt, wordt herhaald in de religie van elk volk en in geschriften die veel ouder zijn dan de joodse. Je vindt het in de Avesta-fragmenten, in het Egyptisch Dodenboek, en ten slotte in de mannelijke Brahma, die zich van zichzelf afscheidt als een vrouwelijk zelf, Vach, in wie hij Viraj schept.
3. De twee Adams van hoofdstuk 1 en 2 van Genesis zijn ontstaan uit verminkte exoterische verslagen afkomstig van de Chaldeeën en de Egyptische gnostici, later herzien op basis van Perzische overleveringen waarvan de meeste oude allegorieën van de arya’s zijn. Zoals Adam-Kadmon de zevende schepping is,14 zo is de Adam van stof de achtste; en in de Purana’s vindt men een achtste, de Anugraha-schepping, en de Egyptische gnostici hadden die ook. Irenaeus klaagt over de ketters en zegt over de gnostici:
Soms zeggen ze dat hij [de mens] op de zesde dag is gemaakt, en soms op de achtste.15
Gerald Massey zegt:
Deze twee scheppingen van de mens op de zesde en op de achtste dag waren die van de Adamitische, of vleselijke, mens en van de spirituele mens, die bij Paulus en de gnostici bekendstonden als de eerste en tweede Adam, de mens van de aarde en de mens van de hemel. Irenaeus zegt ook dat ze benadrukten dat Mozes begon met de ogdoade van de zeven krachten en hun moeder, Sophia (de oude Kefa van Egypte, die in Ombos werd vereerd als het levende woord).16
Sophia is ook Aditi met haar zeven zonen.
Men zou het opsommen van de joodse ‘openbaringen’ en het terugvoeren ervan tot hun oorspronkelijke bronnen tot in het oneindige kunnen voortzetten; maar die taak is overbodig, omdat er door anderen al zoveel in die richting is gedaan – en grondig gedaan zoals door Gerald Massey, die het onderwerp tot op de bodem heeft uitgezocht. Honderden boekdelen, verhandelingen en brochures worden jaarlijks geschreven ter verdediging van de bewering dat de Bijbel ‘door God geïnspireerd’ is; maar symbolisch en archeologisch onderzoek komt de waarheid en de feiten te hulp – en dus ook de esoterische leer – waarbij elk argument dat op geloof is gebaseerd omver wordt geworpen en als een afgod met lemen voeten wordt verbrijzeld. Een opmerkelijk en geleerd boek, The Approaching End of the Age, door H. Grattan Guinness, beweert de mysteries van de bijbelse chronologie op te lossen en daarmee Gods rechtstreekse openbaring aan de mens te bewijzen. Guinness denkt onder andere dat
men onmogelijk kan ontkennen dat God speciaal voor het uitgebreide rituaal van het jodendom een zevenvoudige chronologie heeft vastgesteld.17
Vele duizenden nemen naïef deze bewering aan en geloven er heilig in, alleen omdat ze de bijbels van andere volkeren niet kennen. Twee bladzijden uit een kleine brochure, een lezing van Gerald Massey, werpen de argumenten en bewijzen van de enthousiaste Grattan Guinness, verspreid over 760 bladzijden met kleine lettertjes, zo volledig omver dat ze nooit meer de kop kunnen opsteken. Massey behandelt de zondeval en zegt:
Ook hier begint Genesis niet bij het begin. Er was een eerdere val dan die van het eerste mensenpaar. Daarbij was het aantal van degenen die faalden en vielen zeven. We zien die zeven – acht met de moeder – in Egypte waar ze de ‘kinderen van traagheid’ worden genoemd, die werden verstoten uit Am-Smen, het paradijs van de acht; ook in een Babylonische scheppingslegende, als de zeven broeders, die zeven koningen waren, zoals de zeven koningen in het boek Openbaring; en de zeven onbewuste machten, die de zeven rebelse engelen werden die oorlog voerden in de hemel. De zeven kronidae, beschreven als de zeven wachters, die in het begin werden gevormd in het binnenste van de hemel. Ze spanden en holden de hemel uit als een gewelf; dat wat niet zichtbaar was brachten ze tevoorschijn, en dat wat geen uitgang had openden ze;18 hun scheppingswerk is identiek aan dat van de elohim in het boek Genesis.
Dit zijn de zeven natuurkrachten van de ruimte, die later de zeven tijdwaarnemers werden. Er wordt over hen gezegd: ‘Het was hun taak om de wacht te houden, maar onder de sterren van de hemel hielden ze niet de wacht’,19 en hun mislukking was de val. In het boek Henoch zijn dezelfde zeven wachters in de hemel sterren die het gebod van God overtraden vóór hun tijd aanbrak, want ze kwamen niet op de juiste tijd; daarom was hij ontstemd over hen, en ketende ze vast tot hun boetedoening was volbracht aan het einde van het geheime of grote jaar van de wereld, d.w.z. de periode van precessie, wanneer er herstel zou optreden en een nieuw begin. De zeven onttroonde sterren worden door Henoch gezien, en zien eruit als zeven grote bergen van vuur die zijn omvergeworpen – de zeven bergen in Openbaring (17:9) waarop de scharlakenrode vrouw zit.20
Voor deze en elke andere allegorie, hetzij in de Bijbel of in heidense religies, zijn er zeven sleutels. Terwijl Massey een sleutel heeft gevonden in de mysteries van de kosmogonie, beweert John Bentley in zijn Hindu Astronomy dat de val van de engelen, of de oorlog in de hemel zoals beschreven door de hindoes, slechts een metafoor is voor de berekeningen van tijdsperioden, en toont vervolgens aan dat onder de westerse volkeren dezelfde oorlog, met soortgelijke resultaten, de vorm aannam van de oorlog van de titanen.
Kortom, hij maakt het sterrenkundig. Dat doet J.R. Skinner ook:
De hemelkoepel, met de aarde, was [sterrenkundig gezien] verdeeld in twaalf huizen, en deze huizen werden geacht mannelijk of vrouwelijk te zijn; de heren, of echtgenoten, zijn respectievelijk de planeten die erover heersen. Als dit schema eenmaal is vastgelegd, dan zullen er zonder de juiste aanpassingen na verloop van tijd fouten en verwarring ontstaan doordat de huizen onder heerschappij van de verkeerde planeten komen te staan. In plaats van een wettig huwelijk zou er onwettige omgang zijn tussen de planeten, ‘zonen van elohim’, en deze huizen, ‘dochters van H-Adam’, of van de aardse mens; en Genesis (6:4) heeft in feite deze betekenis in plaats van de gebruikelijke, namelijk: ‘In dezelfde dagen of perioden waren er ongepaste geboorten op aarde; en ook daarna, toen de zonen van de elohim gemeenschap hadden met de dochters van H-Adam, verwekten ze bij hen de nakomelingen van hoererij’, enz., wat sterrenkundig gezien op deze verwarring wijst.21
Geven deze geleerde uiteenzettingen ook maar enige andere verklaring dan dat de oude mythologen en priesters misschien een ingenieuze allegorie bedachten en de hemellichamen verpersoonlijkten? In laatste instantie zouden ze ongetwijfeld veel verklaren en zo, in plaats van wetenschappelijke en handig bedachte sleutels te zijn, een van de zeven ware sleutels opleveren, die op een groot aantal bijbelse puzzels passen, maar zonder ze op een natuurlijke manier en volledig op te lossen. Toch bewijzen ze één ding: namelijk dat noch de zevenvoudige chronologie noch de zevenvoudige theogonie en evolutie van alle dingen in de Bijbel van goddelijke oorsprong is. Laten we eens kijken aan welke bronnen de Bijbel zijn goddelijke inspiratie met betrekking tot het heilige getal zeven ontleende. Massey zegt in dezelfde lezing:
Het boek Genesis vertelt ons niets over de aard van deze elohim, ten onrechte weergegeven als God, die de scheppers van het Hebreeuwse begin zijn, en die zelf al bestonden en hun plaats hadden ingenomen toen het theaterstuk begon en het doek opging. Er staat dat de elohim in het begin de hemel en de aarde schiepen. De elohim zijn in duizenden boeken besproken, maar . . . zonder overtuigend resultaat. . . . Er zijn zeven elohim, hetzij als natuurkrachten, goden van sterrenbeelden, of planeetgoden, . . . evenals de pitri’s en patriarchen, manu’s en voorvaderen van vroeger. De gnostici en de joodse kabbala bewaren echter een verslag over de elohim van Genesis, waardoor we ze met andere vormen van de zeven oerkrachten kunnen identificeren. . . . Hun namen zijn Ialdabaoth, Iao, Tsabaoth, Adonaios, Eloaios, Horaios, en Astaphaios.22 Ialdabaoth betekent de Heer God van de vaderen, d.w.z. de vaderen die aan de Vader voorafgingen; en dus zijn de zeven identiek met de zeven pitri’s of vaderen van India.
Bovendien bestonden de Hebreeuwse elohim wat hun naam en aard betreft reeds als Fenicische godheden of machten. Sanchoniathon noemt ze bij naam en beschrijft ze als helpers van Kronos of de tijd. In dit opzicht zijn de elohim dus tijdwaarnemers in de hemel! In de Fenicische mythologie zijn de elohim de zeven zonen van Sydyk [Melchizedek], identiek met de zeven kabiren, die in Egypte de zeven zonen van Ptah zijn, en de zeven geesten van Ra in het Dodenboek; . . . in Amerika met de zeven Hohgates, . . in Assyrië met de zeven lumazi. . . . Ze zijn altijd zeven in aantal . . . en draaien samen rond (kab), vandaar de ‘kab-iren.’ . . . Het zijn ook de ili of goden, in het Assyrisch, die zeven in aantal waren! . . . Ze werden het eerst geboren uit de moeder in de ruimte,23 en toen gingen de zeven het gebied van de tijd binnen als helpers van Kronos, of zonen van de mannelijke ouder. Zoals Damascius in zijn Over eerste beginselen zegt, de magiërs denken dat ruimte en tijd de bron van alles zijn; en van machten van de lucht werden de goden bevorderd tot tijdwaarnemers voor de mens. Zeven sterrenbeelden werden aan hen toegewezen . . .
De zeven draaiden rond in het hemelgewelf en werden aangeduid als de zeven zeelieden, metgezellen, rishi’s, of elohim. De eerste ‘zeven sterren’ zijn niet planetair. Ze zijn de leidende sterren van zeven sterrenbeelden die met de Grote Beer ronddraaien terwijl ze de cirkel van het jaar beschrijven.24 Deze noemden de Assyriërs de zeven lumazi, of leiders van de sterrenkudden, die men schapen noemde. Op de Hebreeuwse lijn van afstamming of ontwikkeling worden deze elohim voor ons geïdentificeerd door de kabbalisten en gnostici, die de verborgen wijsheid of gnosis bewaarden, waarvan de sleutel absoluut essentieel is voor een juist begrip van de mythologie of theologie. . . . Er waren twee sterrenbeelden met elk zeven sterren. Wij noemen ze de twee beren. Maar de zeven sterren van de Kleine Beer werden ooit beschouwd als de zeven koppen van de Pooldraak, die we in de Akkadische hymnen en in Openbaring leren kennen als het beest met zeven koppen. De mythische draak heeft zijn oorsprong in de krokodil, die de draak van Egypte is. . . .
In een bepaalde cultus, die van Seth-Typhon, was de eerste god Sevekh [de zevenvoudige], die zowel een krokodillenkop als een slang draagt, en die de draak is, of wiens sterrenbeeld de draak is. . . . In Egypte was de Grote Beer het sterrenbeeld Typhon, of Kepha, de oude genetrix, die de moeder van de omwentelingen werd genoemd; en de draak met zeven koppen werd toegewezen aan haar zoon, Sevekh-Kronos, of Saturnus, de draak van het Leven genoemd. Dat wil zeggen, de draak of slang met zeven koppen was eerst vrouwelijk, en daarna werd dit symbool voortgezet als mannelijk in haar zoon Sevekh, de zevenvoudige slang, in de zevenvoudige Ea, . . . Iao-Chnubis, en anderen. We zien deze twee in het boek Openbaring. De ene is de scharlakenrode vrouw, de moeder van het mysterie, de grote hoer, die op een scharlakenrood beest met zeven koppen zat, de rode Draak van de pool. Ze hield in haar hand de onreinheden van haar hoererij.25 Dit zijn de symbolen voor het mannelijke en het vrouwelijke, door de Egyptenaren gesitueerd in de hemelpool, de werkelijke baarmoeder van de schepping, zoals werd aangegeven door het sterrenbeeld Dij, de Khepsh van Typhon genaamd, de oude draak, in de noordelijke geboorteplaats van de tijd aan de hemel.
De twee draaiden om de hemelpool, of de boom, zoals hij werd genoemd, die in het middelpunt van de beweging van de sterren werd gesitueerd. In het boek Henoch worden deze twee sterrenbeelden Leviathan en Behemoth = Bekhmut genoemd, of de draak en het nijlpaard = de Grote Beer, en ze zijn het oorspronkelijke paar dat het eerst werd geschapen in de Hof van Eden. De Egyptische eerste moeder, Kefa [of Kepha] wier naam ‘mysterie’ betekent, was dus het origineel van de Hebreeuwse Chavah, onze Eva; en daarom is Adam één met de zevenvoudige Sevekh, de zonnedraak waarin de machten van licht en duisternis werden gecombineerd; en de zevenvoudige aard bleek uit de zeven stralen rondom de gnostische Iao-Chnubis, god van het getal zeven, die Sevekh heet en als hoofd van de zeven een vorm van de eerste vader is.26
Dit alles geeft de sleutel tot de sterrenkundige oervorm van de allegorie in Genesis, maar het levert geen andere sleutel tot het mysterie van het zevenvoud. De eminente egyptoloog toont ook aan dat volgens de rabbijnse en gnostische overlevering Adam zelf de leider was van de zeven die uit de hemel vielen, en hij brengt deze in verband met de aartsvaders. Dit doet de esoterische leer ook. Door mystieke omzetting en volgens het mysterie van oorspronkelijke wedergeboorten en aanpassing, zijn de zeven rishi’s namelijk identiek aan de zeven prajapati’s, de voorouders en scheppers van de mensheid, en ook aan de kumara’s, de eerste zonen van Brahma, die weigerden zich voort te planten en te vermenigvuldigen. Deze schijnbare tegenstrijdigheid wordt verklaard door de zevenvoudige aard – als men haar op basis van metafysische beginselen viervoudig maakt dan komt het op hetzelfde neer – van de hemelse mensen, de dhyani-chohans. Deze aard wordt ertoe gebracht zich te verdelen en te scheiden; en terwijl wordt gezegd dat de hogere beginselen (atma-buddhi) van de ‘scheppers van mensen’ de geesten van de zeven sterrenbeelden zijn, zijn hun middelste en lagere beginselen verbonden met de aarde en wordt aangegeven dat ze
geen verlangen of hartstocht hebben, bezield worden door heilige wijsheid, vervreemd van het heelal zijn, en niet verlangen naar nageslacht,27
en kumarisch (maagdelijk en rein) blijven; daarom wordt gezegd dat ze weigeren te scheppen. Hiervoor worden ze vervloekt en veroordeeld om te worden geboren en wedergeboren als ‘Adams’, zoals de Semieten zouden zeggen.
Laat ik intussen nog een paar regels citeren uit de lezing van G. Massey, de vrucht van zijn langdurige onderzoek in de egyptologie en andere oude kennis, omdat hierin wordt aangetoond dat de zevenvoudige indeling ooit een universele leer was:
Adam als de vader van de zeven is identiek aan de Egyptische Atum, . . . wiens andere naam Adon identiek is aan de Hebreeuwse Adonai. Op deze manier weerspiegelt en vervolgt de tweede schepping in Genesis de latere schepping in de mythe die haar verklaart. De val van Adam naar de lagere wereld leidde ertoe dat hij op aarde werd vermenselijkt, waardoor de hemeling in een sterveling werd veranderd; dit behoort tot de sterrenkundige allegorie, en werd letterlijk uitgelegd als de val van de mens, of de afdaling van de ziel, in de stof, en de omzetting van een engel in een aards wezen. . . . . Men vindt dit in de [Babylonische] teksten waar wordt gezegd dat Ea, de eerste vader, ‘vergeving schonk aan de samenzwerende goden’, voor wier ‘verlossing hij de mensheid schiep’.28 . . . De elohim zijn dus de Egyptische, Akkadische, Hebreeuwse, en de Fenicische vorm van de universele zeven machten, waarvan er zeven zijn in Egypte, zeven in Akkad, Babylon, Perzië, India, Brittannië, en zeven onder de gnostici en kabbalisten.
Zij waren de zeven vaderen die aan de Vader in de Hemel voorafgingen, omdat ze ouder waren dan het geïndividualiseerde vaderschap op aarde. . . . Toen de elohim zeiden: ‘Laten we de mens maken naar ons beeld, naar onze gelijkenis’, waren er zeven van hen die de zeven elementen, krachten, of zielen vertegenwoordigden, die de mens maakten die ontstond vóór de Schepper antropomorf werd voorgesteld of het menselijke uiterlijk aan de Adamitische mens had kunnen verlenen. De mens met zijn zeven elementen, beginselen, of zielen werd eerst geschapen naar het zevenvoudige beeld van de elohim,29 en daarom kon hij niet zijn gevormd naar het beeld van de ene God. De zeven gnostische elohim probeerden een mens naar hun eigen beeld te maken, maar slaagden daar niet in wegens gebrek aan viriele kracht.30 Hun schepping op aarde en in de hemel was dus een mislukking . . . omdat ze zelf de ziel van het vaderschap misten!
Toen de gnostische Ialdabaoth31, leider van de zeven riep ‘Ik ben de vader en God’, antwoordde zijn moeder Sophia [Achamoth]: ‘Vertel geen leugens, Ialdabaoth, want de eerste mens (anthropos, zoon van anthropos32) staat boven u.’33 Dat wil zeggen, de mens die nu naar het beeld van het vaderschap was geschapen, stond hoger dan de goden die alleen van de moeder-ouder afstamden!34 Want zoals het eerst op aarde was geweest, zo was het daarna in de hemel [de geheime leer verkondigt het omgekeerde]; en dus werden de eerste goden als zielloos beschouwd, zoals de vroegste mensenrassen . . . De gnostici leerden dat de geesten van verdorvenheid, de lagere zeven, van alleen de grote Moeder afstamden, die voortbracht zonder een vader! De zeven rassen werden dus gevormd naar het beeld van de zevenvoudige elohim; naar deze rassen wordt soms verwezen als de pre-Adamitische mensenrassen, omdat ze ouder waren dan het vaderschap, dat pas in de tweede Hebreeuwse schepping werd geïndividualiseerd.35
Hieruit blijkt voldoende dat de echo van de geheime leer – van het derde en vierde mensenras, voltooid door de incarnatie in de mensheid van de manasaputra’s, zonen van het denkvermogen of de wijsheid – tot in alle uithoeken van de aardbol was doorgedrongen. Hoewel de joden aan de oudere volkeren de grondbeginselen hadden ontleend waarop ze hun openbaring hebben gebaseerd, kenden ze bij het samenstellen van hun nationale allegorieën nooit meer dan drie van de zeven sleutels – namelijk de sterrenkundige, de numerieke (metrologie), en vooral de puur antropologische, of beter gezegd fysiologische, sleutel. Hierdoor ontstond de meest fallische religie van allemaal, die nu in haar geheel in de christelijke theologie is overgegaan, zoals wordt bewezen door de lange citaten uit een lezing van een uitstekende egyptoloog, die er niets anders van kan maken dan sterrenkundige mythen en fallisme, zoals blijkt uit zijn uitleg over het ‘vaderschap’ in de allegorieën.
Noten
- Ja, maar die spiritualiteit kan nooit worden ontdekt, laat staan bewezen, tenzij we ons wenden tot de geschriften en symboliek van de arya’s. De joden, met uitzondering van de sadduceeën, verloren die spiritualiteit vanaf de dag dat het ‘uitverkoren volk’ het beloofde land bereikte, terwijl het nationale karma Mozes verhinderde om dit binnen te gaan.
- J.R. Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 317-9.
- Skinner, Op.cit., blz. 319.
- E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes, 1867, blz. 388-9.
- Thomas Hartwell Horne, An Introduction to the Critical Study and Knowledge of the Holy Scripture, 1856, deel 2, blz. 33; geciteerd in Kenealy, Op.cit., blz. 389.
- Kenealy, Op.cit., blz. 389.
- Skinner zegt dat de kwadratuur van Parker ‘precies dezelfde maat is als die welke in de oudheid door de Egyptenaren als de volmaakte maat werd gebruikt bij de bouw van de Grote Piramide, die werd gebouwd om als monument te dienen voor die maat en de toepassing ervan’, en dat ‘daaruit de heilige ellemaat werd afgeleid, die werd gebruikt bij de bouw van de tempel van Salomo, de Ark van Noach, en de Ark van het Verbond’ (Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, blz. 22). Dit is ongetwijfeld een grote ontdekking, maar ze toont alleen aan dat de joden veel hebben gehad aan hun gevangenschap in Egypte, en dat Mozes een grote ingewijde was.
- Vgl. Bulwant Trimbuk, ‘Hindu music’, The Theosophist, deel 1, november 1879, blz. 46-50.
- De Sanskrietletters zijn veel talrijker dan de armzalige 22 letters van het Hebreeuwse alfabet. Ze zijn allemaal muzieknoten en worden gelezen, of beter gezegd gezongen, volgens een systeem dat in heel oude tantrika-werken wordt gegeven, en ze worden devanagari genoemd, de spraak of taal van de goden. En aangezien elke letter met een getal overeenkomt, heeft het Sanskriet veel meer uitdrukkingsmogelijkheden, en moet het noodzakelijkerwijs veel volmaakter zijn, dan het Hebreeuws, dat hetzelfde stelsel volgde maar het slechts beperkt kon toepassen. Als een van deze twee talen door de goden aan de mensheid is onderwezen, dan is het waarschijnlijk het Sanskriet, de volmaakte vorm van de meest volmaakte taal op aarde, en niet het Hebreeuws, de meest arme en primitieve taal. Als iemand gelooft in een taal van goddelijke oorsprong, dan kan hij moeilijk tegelijkertijd geloven dat engelen of goden of welke goddelijke boodschapper dan ook deze heeft moeten ontwikkelen van een ruwe eenlettergrepige vorm tot een volmaakte vorm, zoals we dat bij de ontwikkeling van aardse talen zien.
- Geciteerd in Gerald Massey, The Hebrew and Other Creations Fundamentally Explained, 1887, blz. 2.
- In hoofdstuk 1 van Genesis staat het woord ‘God’ voor de elohim – goden in het meervoud, niet één god. Dit is een gewiekste en oneerlijke vertaling. Uit de hele kabbala blijkt namelijk duidelijk dat er zeven alhim (elohim) zijn; elk van de elohim schept een van de zeven dingen die in hoofdstuk 1 worden opgesomd, en deze komen allegorisch overeen met de zeven scheppingen. Om dit duidelijk te maken moet je de verzen tellen waarin staat: ‘En God zag dat het goed was’, en je zult zien dat dit zeven keer wordt gezegd – in de verzen 4, 10, 12, 18, 21, 25, en 31. En hoewel de samenstellers het handig doen voorkomen alsof de schepping van de mens op de zesde dag plaatsvond, herhalen de zeven elohim, na de mens ‘man en vrouw naar het beeld van God’ te hebben geschapen, toch voor de zevende keer de geheiligde zin ‘Het was goed’, waardoor de mens de zevende schepping wordt en blijkt dat dit stukje kosmogonie uit hindoe-scheppingen afkomstig is. De elohim zijn natuurlijk de zeven Egyptische khnumu, de ‘assistent-architecten’; de zeven amshaspends van de volgelingen van Zarathoestra; de zeven geesten ondergeschikt aan Ialdabaoth van de nazarenen; de zeven prajapati’s van de hindoes, enz.
- Genesis 2:21-2.
- A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, as Illustrated by the Religion of the Ancient Babylonians (The Hibbert Lectures, 1887), 1887, blz. 395vn.
- Esoterisch de zevende, exoterisch de zesde.
- Tegen ketterijen, 1:18:2.
- Gerald Massey, The Hebrew and Other Creations Fundamentally Explained, 1887, blz. 19.
- H. Grattan Guinness, The Approaching End of the Age, 1878, blz. 285.
- Vgl. Samuel Birch, Records of the Past, 1873, deel 9, ‘Accadian poem on the seven evil spirits’, blz. 143.
- Birch, Op.cit.
- Massey, Op.cit., blz. 19.
- J.R. Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 243.
- Vgl. Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:30:5.
- Wanneer ze de aupapaduka’s (ouderlozen) van stanza 1:9 van De geheime leer (1:78, 82) zijn.
- Deze zijn afkomstig van de arya’s, die hun zeven rishi’s met ‘licht haar’ (chitra-sikhandin) daarin plaatsten. Maar dit alles is veel occulter dan het op het eerste gezicht lijkt.
- Openbaring 17:4.
- Gerald Massey, The Hebrew and Other Creations Fundamentally Explained, 1887, blz. 19-22.
- Vishnu-Purana, 1:7; H.H. Wilson, 1864, deel 1, blz. 101-2. De periode van deze kumara’s is pre-Adamitisch, d.w.z. vóór de scheiding van geslachten, en voordat de mensheid het scheppende, of heilige, vuur van Prometheus had ontvangen.
- A.H. Sayce, Lectures on the Origin and Growth of Religion, as Illustrated by the Religion of the Ancient Babylonians (The Hibbert Lectures, 1887), 1887, blz. 140.
- De geheime leer zegt dat dit de tweede schepping was, niet de eerste, en dat deze plaatsvond tijdens het derde ras, toen de mensen zich scheidden, d.w.z. ze begonnen geboren te worden als afzonderlijke mannen en vrouwen. Zie deel 2 van dit werk, stanza’s en toelichtingen.
- Dit is een westerse verminking van de Indiase leer van de kumara’s.
- Volgens verschillende gnostische stromingen was hij identiek aan Jehovah. Zie Isis ontsluierd, 2:214-5.
- Of ‘mens, mensenzoon’. De kerk zag hierin een profetie en een erkenning van Christus, de ‘Mensenzoon’!
- Irenaeus, Tegen ketterijen, 1:30:6.
- Zie stanza 2:5; De geheime leer, 2:16.
- Gerald Massey, The Hebrew and Other Creations Fundamentally Explained, 1887, blz. 23-4.