Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

20. De oosterse guptavidya en de kabbala

[‘The eastern gupta vidya and the kabalah’, SD 3:164-85; CW 14:167-91]

We richten onze aandacht nu op het feit dat de oosterse guptavidya en de kabbala als stelsels in essentie identiek zijn, waarbij we ook de verschillen in hun filosofische interpretaties sinds de middeleeuwen zullen aangeven.

We moeten erkennen dat de opvattingen van de kabbalisten – en met dat woord bedoelen we die onderzoekers van het occultisme die de joodse kabbala bestuderen en die van andere esoterische literatuur of van de leringen ervan weinig of niets afweten – in hun synthetische conclusies over de aard van de mysteries die alleen al in de Zohar worden onderwezen, evenveel variatie vertonen en net zo ver naast de waarheid zitten als de uitspraken daarover van de wetenschap. De Europese occultisten beschouwen – evenals de middeleeuwse rozenkruisers en alchemisten zoals de abt Trithemius, Johannes Reuchlin, Agrippa, Paracelsus, Robert Fludd, Philalethes, enz., bij wie ze zweren – alleen de joodse kabbala als de universele bron van wijsheid. Ze vinden daarin de geheime kennis over bijna alle – metafysische en goddelijke – mysteries van de natuur; sommigen van hen, zoals Reuchlin, rekenen daartoe ook die van de christelijke Bijbel.

Voor hen is de Zohar een esoterische encyclopedie voor alle mysteries van het christelijke evangelie; en de Sefer Jetsirah is het licht dat in elke duisternis schijnt, en bevat de sleutels om elk geheim van de natuur te onthullen. Of veel van de huidige volgelingen van de middeleeuwse kabbalisten enig idee hebben van de werkelijke betekenis van de symboliek van hun gekozen meesters, is een andere vraag. De meesten van hen hebben waarschijnlijk nog nooit nagedacht over het feit dat de esoterische taal die door de alchemisten werd gebruikt hun zelfbedachte taal was. Deze werd als een sluier gebruikt – noodzakelijk vanwege de gevaren van de tijd waarin ze leefden – en was niet de mysterietaal die door de heidense ingewijden werd gebruikt. De alchemisten hadden de mysterietaal opnieuw vertaald en nogmaals versluierd.

De stand van zaken is nu als volgt: aangezien de oude alchemisten geen sleutel tot hun geschriften hebben nagelaten, zijn die geschriften een mysterie binnen een ouder mysterie geworden. De kabbala kan alleen worden geïnterpreteerd en gecontroleerd door het licht dat de middeleeuwse mystici erop hebben geworpen, en zij moesten in hun gekunstelde christologie op elke oude leer een dogmatisch theologisch masker zetten. Dit heeft tot gevolg dat iedere mysticus onder de huidige Europese en Amerikaanse kabbalisten de oude symbolen op zijn eigen manier interpreteert, en iedere mysticus verwijst zijn tegenstanders naar de rozenkruisers en de alchemisten van drie- of vierhonderd jaar geleden.

Het mystiek-christelijke dogma is de centrale maalstroom die elk oud heidens symbool verzwelgt. Het christendom – het anti-gnostische christendom, de moderne distilleerkolf die de alambiek van de alchemisten vervangen heeft – heeft de kabbala, d.w.z. de Hebreeuwse Zohar en andere mystieke werken van de rabbi’s, onherkenbaar gedistilleerd. En het is nu zover gekomen dat de onderzoeker die geïnteresseerd is in de geheime wetenschappen moet geloven dat de hele cyclus van de symbolische ‘Oude van Dagen’, elk haartje van de machtige baard van macroprosopus, alleen de geschiedenis van de aardse loopbaan van Jezus van Nazareth betreft! En er wordt ons verteld dat de kabbala ‘eerst aan een uitverkoren groep engelen werd onderwezen’, en wel door Jehovah zelf, die daarin – blijkbaar uit bescheidenheid – slechts als de derde sefira optrad, die bovendien vrouwelijk was. Zoveel kabbalisten, zoveel verklaringen.

Sommigen geloven – misschien met meer reden dan de rest – dat de essentie van de kabbala de basis is waarop de vrijmetselarij is gebouwd, aangezien de hedendaagse vrijmetselarij onmiskenbaar de vage en onduidelijke weerspiegeling is van de oorspronkelijke occulte vrijmetselarij, van de leer van die goddelijke vrijmetselaars die de mysteriën hebben ingesteld van de prehistorische en antediluviale inwijdingstempels, die door waarlijk bovenmenselijke bouwers zijn opgericht. Anderen verklaren dat de leringen die in de Zohar worden uiteengezet slechts betrekking hebben op aardse en wereldse mysteries, en evenmin als de boeken van Mozes metafysische overdenkingen – zoals de ziel, of het leven na de dood van de mens – bevatten.

Weer anderen, en dit zijn de echte kabbalisten die door ingewijde joodse rabbi’s waren onderwezen, verklaren dat als de twee geleerdste kabbalisten van de middeleeuwen, Johannes Reuchlin en Paracelsus, verschillende religieuze overtuigingen hadden – de eerste was de vader van de reformatie en de laatste een rooms-katholiek, althans uiterlijk gezien – en toch de Zohar accepteerden dan kan die Zohar in ieder geval niet veel christelijke dogma’s of leringen bevatten. Met andere woorden, ze beweren dat de numerieke taal van de kabbalistische werken universele waarheden leert en niet een bepaalde religie in het bijzonder. Degenen die deze bewering doen hebben volkomen gelijk als ze zeggen dat de mysterietaal die in de Zohar en in andere kabbalistische literatuur wordt gebruikt, eens, in een onmetelijk ver verleden, de universele taal van de mensheid was. Maar ze hebben helemaal ongelijk als ze aan dit feit de onhoudbare theorie toevoegen dat deze taal bedacht was door, of het oorspronkelijke eigendom was van, de joden, van wie alle andere volkeren haar hebben overgenomen.

Ze hebben ongelijk, want, hoewel de Zohar (זהר, ZHR), Het boek van schittering van rabbi Shimon ben Yochai, inderdaad van hem afkomstig was – zijn zoon, rabbi Eleazar, had met hulp van zijn secretaris, rabbi Abba, de kabbalistische leringen van zijn overleden vader verzameld in een werk dat de Zohar wordt genoemd – waren die leringen niet van rabbi Shimon, zoals de guptavidya laat zien. Ze zijn zo oud als het joodse volk zelf, en nog veel ouder. Kortom, de geschriften die nu de titel de Zohar van rabbi Shimon dragen zijn ongeveer even authentiek als de Egyptische koningslijsten nadat ze door de handen van Eusebius zijn gegaan, of als de brieven van Paulus na hun herziening en verbetering door de ‘heilige kerk’.1

Laten we kort een terugblik werpen op de geschiedenis en het lot van diezelfde Zohar, zoals we die uit betrouwbare overleveringen en geschriften kennen. We hoeven er niet bij stil te staan of het in de eerste eeuw voor Christus of in de eerste eeuw na Christus is geschreven. Het volstaat voor ons te weten dat er onder de joden altijd een kabbalistische literatuur heeft bestaan; dat, hoewel het spoor ervan historisch gezien alleen kan worden gevolgd vanaf de tijd van de Babylonische ballingschap, de geschriften ervan, van de Pentateuch tot aan de talmoed, ooit in een soort mysterietaal zijn geschreven en dat ze in feite een reeks symbolische verslagen waren die de joden hadden overgenomen uit de Egyptische en de Chaldeeuwse heiligdommen en slechts aan hun eigen nationale geschiedenis hadden aangepast – als men dit geschiedenis kan noemen.

We beweren nu – en dit wordt zelfs door de meest bevooroordeelde kabbalisten niet ontkend – dat hoewel de kabbalistische kennis eeuwenlang mondeling was doorgegeven tot aan de laatste voorchristelijke tannaim, en hoewel David en Salomo er misschien grote adepten in waren, zoals wordt beweerd, niemand haar durfde op te schrijven vóór Shimon ben Yochai. Kortom, de kennis die in de kabbalistische literatuur wordt aangetroffen is vóór de eerste eeuw van onze jaartelling nooit op schrift gesteld.

Dit brengt de criticus op de volgende gedachte: terwijl in India de Veda’s en de brahmaanse literatuur eeuwen vóór de christelijke jaartelling zijn opgeschreven en uitgegeven (zelfs de oriëntalisten moeten toegeven dat de oudere manuscripten een paar duizend jaar oud zijn); terwijl de belangrijkste allegorieën in Genesis eeuwen voor Christus zijn vastgelegd op Babylonische kleitabletten; terwijl de Egyptische sarcofagen jaarlijks bewijzen opleveren van de oorsprong van de leringen die door de joden zijn geleend en overgenomen; toch wordt het monotheïsme van de joden verheerlijkt en aan alle heidense volkeren opgedrongen, en de zogenaamde christelijke openbaring wordt boven alle andere geplaatst, zoals de zon boven een rij straatlantaarns. Toch weet men heel goed, omdat dit nu boven alle twijfel of tegenspraak is vastgesteld, dat geen enkel manuscript, of het nu kabbalistisch, talmoedisch of christelijk is, dat onze huidige generatie heeft bereikt, ouder is dan de eerste eeuwen van onze jaartelling, terwijl dit beslist nooit kan worden gezegd van de Egyptische papyrussen of de Chaldeeuwse kleitabletten, of zelfs van sommige oosterse geschriften.

Maar laten we ons huidige onderzoek beperken tot de kabbala, en vooral tot de Zohar – ook wel de Midrash genoemd. Van dit boek, dat leringen bevat die voor het eerst tussen 70 en 110 n.Chr. zijn opgeschreven, is bekend dat het verloren ging, en dat tot de 13de eeuw de inhoud ervan verspreid was geraakt over een aantal kleine geschriften. De opvatting dat het boek was geschreven door Moses de León uit Valladolid, in Spanje, die het liet doorgaan voor het werk van Shimon ben Yochai, is belachelijk, en werd door Munk krachtig ontzenuwd; maar hij wijst wel op meer dan één hedendaagse interpolatie in de Zohar. Ook is het meer dan zeker dat het huidige boek Zohar door Moses de León is geschreven en, als gevolg van de gezamenlijke redactie, christelijker van kleur is dan veel echte christelijke boeken. Munk geeft aan waarom, en zegt dat

duidelijk blijkt dat de schrijver gebruikmaakte van oude documenten, waaronder die van bepaalde midrashim of verzamelingen van overleveringen en bijbelse uiteenzettingen, die we nu niet bezitten.2

Als bewijs dat de kennis van het esoterische stelsel dat in de Zohar wordt onderwezen inderdaad zeer laat tot de joden kwam – in ieder geval dat ze het zo lang waren vergeten dat de interpolaties en toevoegingen van De León geen kritiek uitlokten, maar dankbaar werden ontvangen – citeert Munk Tholuck, een joodse autoriteit, en geeft de volgende informatie:

Voor zover we weten is Haia Gaon, die in 1038 stierf, de eerste schrijver die de theorie van de sefiroth ontwikkelde [en perfectioneerde], en daaraan de namen gaf die we nu onder de kabbalisten terugvinden (vgl. Jellinek, Moses ben Schem-Tob de León, etc., blz. 13, noot 5); deze doctor, die nauwe betrekkingen onderhield met de Syrische en Chaldeeuwse christelijke schriftgeleerden, werd door laatstgenoemden in de gelegenheid gesteld kennis van sommige gnostische geschriften te verwerven.3

De Sefer Jetsirah (Boek van de schepping) wordt – hoewel het aan Abraham wordt toegeschreven en hoewel het wat de inhoud betreft erg archaïsch is – voor het eerst genoemd in de elfde eeuw door Juda Halevi (in zijn Kuzari). En deze twee, de Zohar en de Jetsirah, vormen de bron van alle latere kabbalistische werken. Laten we eens kijken in hoeverre de Hebreeuwse heilige canon zelf te vertrouwen is.

Het woord ‘kabbala’ komt van de wortel kbl (kebel) ‘ontvangen’, en heeft dezelfde betekenis als het Sanskrietwoord smriti (‘door overlevering ontvangen’) – een stelsel van mondeling onderricht dat van de ene generatie priesters op de andere overgaat, zoals dat ook gebeurde met de brahmaanse boeken voordat ze in manuscripten werden belichaamd. De joden hadden de kabbalistische leringen van de Chaldeeën; en als Mozes de oorspronkelijke en universele taal van de ingewijden kende, zoals elke Egyptische priester, en dus bekend was met het numerieke stelsel waarop die was gebaseerd, dan kan hij Genesis en andere ‘boekrollen’ hebben geschreven – en wij zeggen dat hij dat heeft gedaan.4 De vijf boeken die nu op zijn naam staan, de Pentateuch, zijn echter niet de oorspronkelijke geschriften van Mozes. Ze waren ook niet geschreven in de oude Hebreeuwse vierkante letters, zelfs niet in de Samaritaanse lettertekens, want beide alfabetten zijn van latere datum dan Mozes, en het Hebreeuws van tegenwoordig bestond niet in de tijd van de grote wetgever, noch als taal noch als alfabet.

Aangezien de wereld in het algemeen geen enkele waarde hecht aan de verslagen van de geheime leer van het Oosten, en aangezien men, om door de lezer begrepen te worden en om hem te overtuigen, namen moet noemen die hem bekend zijn, en argumenten en bewijzen moet gebruiken uit documenten die voor iedereen toegankelijk zijn, kunnen de volgende feiten misschien aantonen dat onze beweringen niet alleen op de leringen van occulte verslagen gebaseerd zijn:

(1) De grote oriëntalist en geleerde Klaproth ontkende stellig de ouderdom van het zogeheten Hebreeuwse alfabet, op grond van het feit dat de vierkante Hebreeuwse lettertekens waarin de bijbelse manuscripten zijn geschreven, en die we gebruiken bij het drukken, waarschijnlijk zijn afgeleid van het Palmyreense schrift of een ander Semitisch alfabet, zodat de Hebreeuwse Bijbel slechts als een fonetische Chaldeeuwse transcriptie van Hebreeuwse woorden is geschreven.

Wijlen dr. Kenealy merkte terecht op dat de joden en christenen gebruikmaken van

Een fonetische transcriptie van een dode en bijna onbekende taal, even duister als de spijkerschriftletters op de bergen van Assyrië.5

(2) De pogingen om de vierkante Hebreeuwse lettertekens terug te voeren tot de tijd van Ezra (458 v.Chr.) zijn allemaal mislukt.6

(3) Er wordt beweerd dat de joden hun alfabet tijdens hun gevangenschap aan de Babyloniërs hebben ontleend. Maar er zijn geleerden die zeggen dat de nu bekende Hebreeuwse vierkante letters niet ouder zijn dan de vierde eeuw n.Chr.7

De Hebreeuwse Bijbel is precies zoiets als wanneer Homerus niet met Griekse maar met Engelse letters was gedrukt, of wanneer de werken van Shakespeare in Birmaans schrift waren gezet.8

(4) Zij die beweren dat het oude Hebreeuws hetzelfde is als het Syrisch of Chaldeeuws moeten lezen wat er in Jeremia wordt gezegd, waarin de Heer dreigt om het machtige en oude Chaldeeuwse volk tegen het huis van Israël op te zetten:

Een volk waarvan je de taal niet kent en de woorden niet kunt verstaan.9

Dit wordt door bisschop Walton10 geciteerd tegen de veronderstelling dat Chaldeeuws en Hebreeuws identiek zijn, en daarmee zou het een uitgemaakte zaak moeten zijn.

(5) Het echte Hebreeuws van Mozes is na de zeventigjarige ballingschap verloren gegaan toen de Israëlieten het Chaldeeuws met zich meebrachten en het op hun eigen taal entten, waarbij de versmelting resulteerde in een dialectische variant van het Chaldeeuws die door het Hebreeuws lichtjes werd gekleurd; en vanaf dat moment was het Hebreeuws niet langer een gesproken taal.11

Onze bewering dat het huidige Oude Testament niet de oorspronkelijke boeken van Mozes bevat, wordt door de volgende feiten bewezen:

(1) De Samaritanen verwierpen de joodse canonieke boeken en hun ‘Wet van Mozes’. Ze aanvaardden noch de Psalmen van David, noch de profeten, noch de talmoed en de Mishnah: niets dan de echte boeken van Mozes, en wel in een heel andere uitgave.12 De boeken van Mozes en Jozua zijn door de talmoedisten onherkenbaar verminkt, zeggen ze.

(2) De ‘zwarte joden’ van Cochin, Zuid-India – die niets weten van de Babylonische gevangenschap of van de tien ‘verloren stammen’ (dit is louter een verzinsel van de rabbi’s), wat bewijst dat deze joden vóór het jaar 600 v.Chr. naar India moeten zijn gekomen – hebben hun boeken van Mozes die ze aan niemand zullen laten zien. En deze boeken en wetten verschillen enorm van de huidige boekrollen. Bovendien zijn ze niet geschreven met de vierkante Hebreeuwse lettertekens (half-Chaldeeuws en half-Palmyreens) maar met de archaïsche letters – zoals een van hen ons verzekerde – letters die niemand kent behalve zijzelf en enkele Samaritanen.

(3) De Karaïm-joden van de Krim – die zich de afstammelingen van de ware kinderen van Israël noemen, d.w.z. van de sadduceeën – verwerpen de Thora en de Pentateuch van de synagoge en ook de sabbat van de joden (zij houden die op vrijdag). Ze verwerpen de boeken van de profeten en de psalmen, en aanvaarden alleen hun eigen boeken van Mozes en wat ze zijn enige en echte wet noemen.

Dit maakt duidelijk dat de kabbala van de joden slechts de vervormde echo van de geheime leer van de Chaldeeën is, en dat de echte kabbala alleen te vinden is in het Chaldeeuwse Boek van de getallen dat nu in het bezit is van enkele Perzische soefi’s. Elk volk van de oudheid had zijn overleveringen gebaseerd op die van de geheime leer van de arya’s; en elk volk verwijst tot op de dag van vandaag naar een wijze van zijn eigen volk die de oorspronkelijke openbaring had ontvangen van, en deze had vastgelegd in opdracht van, een min of meer goddelijk wezen. Zo was het bij de joden, en zo was het bij alle andere volkeren. De joden hadden hun occulte kosmogonie en wetten van hun ingewijde, Mozes, ontvangen, en ze hebben deze nu volledig verminkt.

Adi is in onze leer de soortnaam voor alle eerste mensen, d.w.z. de eerste sprekende rassen, in elk van de zeven zones – vandaar waarschijnlijk ‘Ad-am’. En over zulke eerste mensen wordt in elk land gezegd dat de goddelijke mysteries van de schepping aan hen werden onderwezen. Zo zeggen de sabeeën (volgens een in soefi-werken bewaard gebleven overlevering) dat toen de ‘derde eerste mens’ het aan India grenzende land verliet om naar Babel te gaan, hem een boom13 werd gegeven, en daarna een tweede en een derde boom, en op de bladeren daarvan stond de geschiedenis van alle rassen geschreven; de ‘derde eerste mens’ betekende iemand die tot het derde wortelras behoorde, en toch noemen de sabeeën hem Adam. De Arabieren van Boven-Egypte, en de moslims in het algemeen, hebben de overlevering bewaard dat de engel Azazel een boodschap of het wijsheidswoord van God aan Adam brengt, telkens wanneer hij wordt wedergeboren; de soefi’s verklaren dit door eraan toe te voegen dat dit boek wordt gegeven aan elke sefi-Allah (‘uitverkorene van God’) voor zijn wijzen.14

Het door de kabbalisten vertelde verhaal, namelijk dat het boek dat aan Adam werd gegeven vóór zijn val (een boek vol mysteries, tekens en gebeurtenissen betreffende het verleden, het heden of de toekomst) na Adams val door de engel Raziël werd weggenomen, maar weer aan hem werd teruggegeven, opdat de mensen de wijsheid en leringen ervan niet zouden verliezen; dat dit boek door Adam aan Seth werd gegeven, die het doorgaf aan Henoch, en laatstgenoemde aan Abraham, en achtereenvolgens aan de wijste mens van elke generatie – is een universeel verhaal, en niet alleen joods. Berosus vertelt namelijk op zijn beurt dat Xisuthros een boek samenstelde dat hij in opdracht van zijn godheid schreef; dat boek werd begraven in Zippara15 of Sippara, de stad van de zon, in Ba-bel-on-ya, en werd lang daarna opgegraven en in de tempel van Belos geplaatst; aan dit boek ontleende Berosus zijn geschiedenis van de antediluviale dynastieën van goden en helden. Aelianus spreekt (in Nimrod) over een havik (symbool van de zon), die in het begin aan de Egyptenaren een boek bracht met daarin de wijsheid van hun religie. De Sam-Sam van de sabeeën is ook een kabbala, evenals de Arabische Zem-Zem (bron van wijsheid).16

Een geleerde kabbalist heeft ons verteld dat Seyffarth beweert dat de oude Egyptische taal niets anders dan Oudhebreeuws was, of een Semitisch dialect; en hij bewijst dit, volgens onze correspondent, door hem een lijst te sturen met ‘ongeveer 500 woorden’ die de twee talen gemeen hebben. Dit bewijst volgens ons weinig. Het laat alleen zien dat de twee volkeren eeuwenlang samenleefden, en dat de joden, voordat ze het Chaldeeuws als hun fonetische taal aannamen, het Oudkoptisch of Oudegyptisch hadden aangenomen. De joodse geschriften ontleenden hun verborgen wijsheid aan de oorspronkelijke wijsheid-religie die de bron was van andere geschriften, alleen werd deze helaas verlaagd doordat ze werd toegepast op dingen en mysteries van deze aarde, in plaats van op die in de hogere en altijd aanwezige, hoewel onzichtbare, sferen. De geschiedenis van hun volk kan, als ze enige autonomie kunnen claimen vóór hun terugkeer uit de Babylonische ballingschap, tot geen dag eerder worden teruggevoerd dan de tijd van Mozes.

De taal van Abraham – als men van Zeruan (Saturnus, het symbool van de tijd of de ‘Sar’, ‘Saros’, een ‘cyclus’) al kan zeggen dat hij een taal heeft – was niet Hebreeuws, maar Chaldeeuws, misschien Arabisch, en nog waarschijnlijker een oud Indiaas dialect. Talloze bewijzen bevestigen dit, waarvan we er hier enkele geven. Het Hebreeuws kan natuurlijk geen oude taal worden genoemd enkel omdat Adam haar in de Hof van Eden zou hebben gebruikt en we, om mensen die koppig vasthouden aan de bijbelse chronologie tevreden te stellen, de ouderdom van onze aardbol verdraaien tot het procrustesbed van 7000 jaar. Bunsen zegt dat we in de

Chaldeeuwse volksstam die rechtstreeks met Abraham in verband staat, herinneringen vinden aan verminkte en verkeerd begrepen dateringen, opgevat als genealogieën van opzichzelfstaande figuren, of als aanduidingen van tijdperken. De herinneringen van de Abrahamitische stam gaan minstens drie millennia verder terug dan de grootvader van Jacob.17

De Bijbel van de joden is altijd een esoterisch boek met een verborgen betekenis geweest, maar deze betekenis is sinds de tijd van Mozes niet dezelfde gebleven. Gezien de beperkte ruimte die voor dit onderwerp beschikbaar is, is het nutteloos om te proberen zoiets als een gedetailleerde geschiedenis van de zogenaamde Pentateuch te schetsen, en bovendien is die geschiedenis goed genoeg bekend. Wat het mozaïsche Boek van de schepping ook was of niet was – van Genesis tot aan de profeten – de huidige Pentateuch is niet hetzelfde. Men hoeft slechts de kritieken van Erasmus en zelfs die van Sir Isaac Newton te lezen om duidelijk in te zien dat er met de Hebreeuwse geschriften was geknoeid, dat ze vóór de tijd van Ezra een dozijn keer waren omgewerkt, verloren gegaan en herschreven. Misschien blijkt nog eens dat Ezra zelf Azara, de Chaldeeuwse priester van het vuur en de zonnegod, was, een afvallige die, door zijn verlangen om heerser te worden en een etnarchie te creëren, de oude verloren gegane joodse boeken op zijn eigen manier weer in ere herstelde.

Het was voor iemand die thuis is in het geheime stelsel van esoterische getallen, of symboliek, gemakkelijk om gebeurtenissen uit allerlei boeken die door verschillende stammen waren bewaard samen te voegen en er een ogenschijnlijk harmonisch verhaal over de schepping en de ontwikkeling van het joodse volk van te maken. Maar de Pentateuch is in zijn verborgen betekenis, van Genesis tot het laatste woord van Deuteronomium, het symbolische verhaal van de twee seksen, en een verheerlijking van fallisme, in de vorm van sterrenkundige en fysiologische personificaties.18 Zijn ordening is echter slechts schijn; en de invloed van een menselijke hand blijkt overal in het ‘Boek van God’. Vandaar dat in Genesis de koningen van Edom worden besproken nog voordat er een koning in Israël had geregeerd, dat Mozes zijn eigen dood optekent, en dat Aäron twee keer sterft en op twee verschillende plaatsen wordt begraven, om nog maar te zwijgen over andere kleinigheden.

Voor de kabbalist zijn het kleinigheden, want hij weet dat al deze gebeurtenissen geen geschiedenis zijn, maar slechts een dekmantel vormen om verschillende fysiologische kenmerken te verhullen en te verbergen; maar voor de oprechte christen, die al deze ‘duistere uitspraken’ in goed vertrouwen aanneemt, maakt het veel uit. Salomo kan door de vrijmetselaars heel goed als een mythe19 worden beschouwd – ze verliezen er niets mee, want al hun geheimen zijn kabbalistisch en allegorisch, in ieder geval voor die enkelingen die ze begrijpen. Maar voor een christen betekent het opgeven van Salomo, de zoon van David – van wie men Jezus laat afstammen – een echt verlies. Maar hoe zelfs de kabbalisten kunnen beweren dat de Hebreeuwse teksten van de oude bijbelrollen die nu in het bezit zijn van de geleerden, heel oud zijn, wordt niet duidelijk gemaakt. Het is namelijk – zoals de joden en ook de christenen zelf erkennen – een historisch feit dat

nadat de oude Schrift tijdens de gevangenschap onder Nebukadnezar verloren was gegaan, deze in de tijd van de Perzische koning Artaxerxes door Ezra, de leviet en priester, onder goddelijke inspiratie volledig werd hersteld.20

Men moet een groot vertrouwen hebben in ‘Ezra’, en vooral in zijn goede trouw, om de nu bestaande teksten als echte boeken van Mozes aan te nemen, want:

Als we ervan uitgaan dat de teksten, of beter gezegd fonetische transcripties die door Hilkia, Ezra, en de verschillende anonieme redacteuren waren gemaakt, echt waren, dan moeten ze door Antiochus volledig zijn vernietigd; en de versie van het Oude Testament die nu bestaat moet zijn gemaakt door Judas, of door een onbekende samensteller, waarschijnlijk uit het Grieks van de Zeventig [joodse geleerden], lang na het optreden en de dood van Jezus.21

De betrouwbaarheid van de Bijbel, zoals hij nu is (dat wil zeggen de Hebreeuwse teksten), hangt daarom af van de echtheid van de Septuagint; deze is, zo wordt ons verteld, op wonderbaarlijke wijze door de Zeventig in het Grieks geschreven, en omdat het origineel sinds die tijd verloren is gegaan, heeft men onze teksten uit het Grieks weer terugvertaald in het Hebreeuws. Maar in deze vicieuze cirkel van bewijzen moeten we opnieuw vertrouwen op de goede trouw van twee joden – Josephus en Philo Judaeus van Alexandrië – want deze twee historici zijn de enige getuigen dat de Septuagint onder de genoemde omstandigheden werd geschreven. En toch zijn juist deze omstandigheden maar weinig vertrouwenwekkend. Want wat vertelt Josephus ons? Hij zegt dat Ptolemaeus Philadelphus, die de Hebreeuwse wet in het Grieks wilde lezen, aan Eleazar, de hogepriester van de joden, schreef met het verzoek hem van elk van de twaalf stammen zes mannen te sturen, die dan een vertaling voor hem zouden maken. Dan volgt een heel wonderbaarlijk verhaal, bevestigd door Aristeas, over deze tweeënzeventig mannen uit de twaalf stammen van Israël, die, opgesloten op een eiland, hun vertaling in precies tweeënzeventig dagen hebben gemaakt, enz.

Dit alles is heel stichtelijk, en men zou weinig reden hebben gehad om aan het verhaal te twijfelen, als men de ‘tien verloren stammen’ er geen rol in had laten spelen. Hoe konden deze stammen die tussen 700 en 900 v.Chr. verloren waren gegaan, enkele eeuwen later elk zes mannen sturen om aan een wens van Ptolemaeus gehoor te geven, en onmiddellijk daarna weer uit het gezicht te verdwijnen? Echt een wonder!

Niettemin wordt van ons verwacht dat we geschriften zoals de Septuagint als een rechtstreekse goddelijke openbaring beschouwen: geschriften die oorspronkelijk in een taal zijn geschreven waarover niemand nu iets weet, door schrijvers die bijna mythisch zijn, en op een moment waarover niemand zelfs maar een verdedigbare veronderstelling kan maken; en van het origineel van die geschriften is nu niets meer over. Toch blijft men over het oude Hebreeuws spreken alsof er in de wereld nu nog iemand is die er ook maar één woord van kent. Het Hebreeuws was in feite zo weinig bekend dat zowel de Septuagint als het Nieuwe Testament in een heidense taal (het Grieks) moesten worden geschreven, en er werd geen betere reden voor gegeven dan wat Hutchinson zegt, namelijk dat de Heilige Geest ervoor koos om het Nieuwe Testament in het Grieks te schrijven.

De Hebreeuwse taal wordt als zeer oud beschouwd, en toch is er op oude monumenten nergens een spoor van terug te vinden, zelfs niet in Chaldea. Onder de vele verschillende soorten inscripties op de vervallen monumenten van dat land

is er nooit een in het Hebreeuws-Chaldeeuwse schrift en in die taal gevonden; noch is er ooit één authentieke penning of een sieraad met dit nieuwe schrift ontdekt, waardoor het zelfs niet tot de tijd van Jezus kan worden teruggevoerd.22

Het oorspronkelijke boek Daniël is geschreven in een dialect dat een mengeling is van Hebreeuws en Aramees; het is ook geen Chaldeeuws, met uitzondering van enkele verzen die later zijn ingelast. Volgens Sir W. Jones en andere oriëntalisten zijn de oudste ontdekte talen van Perzië het Chaldeeuws en het Sanskriet, en men vindt daarin geen spoor van het ‘Hebreeuws’. Het zou heel verrassend zijn als dat wél zo was, aangezien het aan de filologen bekende Hebreeuws niet ouder is dan 500 v.Chr., en de lettertekens ervan behoren tot een nog veel latere periode. De echte Hebreeuwse lettertekens zijn, als ze al niet volledig verloren zijn gegaan, in ieder geval hopeloos van vorm veranderd:

Een blik op het alfabet is al voldoende om aan te tonen dat eraan geschaafd is en dat het regelmatig is gemaakt, waarbij de karakteristieke kenmerken van sommige letters zijn beknot om ze meer vierkant en uniform te maken.23

Alleen een ingewijde rabbi uit Samaria of een ‘jain’ zou ze kunnen lezen, en het nieuwe stelsel van masoretische punten heeft ze voor iedereen tot een sfinxraadsel gemaakt. In alle latere manuscripten staan nu overal die punten, en door middel daarvan kan van een tekst alles worden gemaakt; een Hebreeuwse geleerde kan aan de teksten elke interpretatie geven die hij wil. Twee door Kenealy gegeven voorbeelden zijn voldoende om dit te illustreren:

In Genesis (49:21) lezen we:

Naftali is een vrijgelaten hinde; hij spreekt mooie woorden.

Door slechts een kleine wijziging van de punten verandert Bochart dit in:

Naftali is een breed uitgroeiende boom, die mooie takken uitschiet.

En in Psalmen (29:9), waar staat

De stem van de Heer doet de hinden jongen werpen en laat de wouden hun takken verliezen,

geeft Bisschop Lowth in plaats daarvan:

De stem van de Heer treft de eik en de wouden verliezen daardoor hun takken.

Hetzelfde Hebreeuwse woord betekent ‘God’ en ‘niets’.24

De bewering van sommige kabbalisten dat er in de oudheid één kennis en één taal was, wordt door ons onderschreven en is volkomen juist. Om dit duidelijk te maken moet er alleen aan worden toegevoegd dat deze kennis en taal sinds het verzinken van Atlantis esoterisch waren. De mythe van de Toren van Babel gaat over die gedwongen geheimhouding. Mensen die tot zonde vervielen, werden niet langer betrouwbaar geacht voor het ontvangen van die kennis, en in plaats van algemeen beschikbaar werd ze beperkt tot enkelingen. Zo werd de ‘ene taal’ – of de mysterietaal – geleidelijk aan volgende generaties ontzegd, waardoor elk volk zich moest beperken tot zijn eigen taal. En terwijl ze de oorspronkelijke wijsheid-taal vergaten, verklaarden ze dat de Heer – een van de belangrijkste heren of hiërofanten van de mysteriën van de java-aleim – in de taal die op de hele aarde gesproken werd verwarring had gebracht, zodat de zondaars elkaars taal niet langer konden verstaan. Maar in elk land en onder elk volk bleven er ingewijden bestaan, en de Israëlieten hadden, net als elk ander volk, hun geleerde adepten.

Een van de sleutels tot deze universele kennis is een zuiver meetkundig en numeriek stelsel, waarbij het alfabet van elk groot volk een getalswaarde heeft voor elke letter25, en bovendien een stelsel van verwisseling van lettergrepen en synoniemen dat in de occulte methoden van India tot in de perfectie is doorgevoerd, en dat het Hebreeuws beslist niet heeft. Dit ene stelsel, dat de beginselen van meetkunde en de getallenleer omvat, werd door de joden gebruikt om hun esoterische leer te verbergen achter het masker van een monotheïstische volksreligie. De laatsten die het stelsel tot in de perfectie kenden, waren de geleerde en ‘atheïstische’ sadduceeën, de grootste vijanden van de pretenties van de farizeeën en van hun verwarde uit Babylon meegebrachte denkbeelden. Ja, de sadduceeën, de illusionisten, die beweerden dat de ziel, de engelen, en al dat soort wezens illusies zijn omdat ze tijdelijk zijn – waaruit blijkt dat hun denkbeelden dezelfde waren als die van de oosterse esoterie. En omdat ze elk boek en de Bijbel – met uitzondering van de wet van Mozes – verwierpen, lijkt het erop dat dit wetboek van Mozes er heel anders moet hebben uitgezien dan nu.26

Al het voorgaande is geschreven met het oog op onze kabbalisten. Al zijn sommigen van hen ongetwijfeld grote geleerden, ze vergissen zich als ze de lier van hun geloof aan de wilgen van de talmoedische aanwas hangen – aan de Hebreeuwse boekrollen, hetzij in vierkante of puntige letters, die zich nu in onze openbare bibliotheken, musea, of zelfs in de collecties van paleografen bevinden. Er bestaan in de hele wereld nog geen half dozijn exemplaren van de echte Hebreeuwse boekrollen van Mozes. En degenen die deze bezitten zouden ze – zoals we een paar bladzijden terug aangaven – voor geen prijs willen afstaan, of zelfs toestaan dat ze worden onderzocht. Hoe kan een kabbalist dan beweren dat de Hebreeuwse esoterie ouder is en zeggen, zoals een van onze correspondenten, dat ‘het Hebreeuws een veel hogere ouderdom heeft dan een van deze [het Egyptisch of zelfs het Sanskriet!], en dat het de bron was, of dichter bij de oude oorspronkelijke bron stond dan alle andere’?27

Onze correspondent zegt: ‘Elke dag groeit mijn overtuiging dat er in een ver verleden een machtige beschaving was met een enorme kennis, die over de hele aarde dezelfde taal had, en waarvan de essentie kan worden teruggewonnen uit de nu bestaande fragmenten.’

Ja, er heeft echt een machtige beschaving en een nog machtiger geheime wijsheid en kennis bestaan, waarvan de hele reikwijdte nooit kan worden gepeild door de meetkunde en de kabbala alleen; de grote toegangsdeur heeft namelijk zeven sleutels, en met één of zelfs twee sleutels kan men hooguit een glimp opvangen van wat daarachter ligt.

Iedere geleerde moet zich ervan bewust zijn dat er in de Hebreeuwse geschriften twee verschillende stijlen zijn – twee scholen, zogezegd – die duidelijk zijn terug te vinden: de elohistische en de jehovistische. De bij elk daarvan behorende delen zijn door latere bewerkers zo met elkaar vermengd, zo door elkaar gehaald, dat alle uiterlijke kenmerken vaak verloren zijn gegaan. Toch is het ook bekend dat de twee scholen elkaars tegenstanders waren; dat de ene esoterische, de andere exoterische of theologische leringen onderwees; dat de ene, de elohisten, zieners (roeh) waren, terwijl de andere, de jehovisten, profeten (nabi) waren,28 en dat laatstgenoemden – die later rabbi’s werden – meestal slechts profeten in naam waren op grond van hun officiële positie, zoals de paus de onfeilbare en geïnspireerde plaatsvervanger van God wordt genoemd.

Men weet ook dat de elohisten met ‘elohim’ ‘krachten’ bedoelden, waardoor ze hun godheid, evenals in de geheime leer, met de natuur identificeerden; terwijl de jehovisten van Jehovah een uiterlijke persoonlijke God maakten en de term eenvoudig als een fallisch symbool gebruikten – een aantal van hen geloofde heimelijk zelfs niet in een metafysische, abstracte natuur, en betrokken alles op het aardse gebied. De elohisten zagen de mens als het goddelijke geïncarneerde beeld van de elohim, en als de eerste emanatie in de hele schepping; en volgens de jehovisten is hij de laatste, de bekroning van de dierlijke schepping, in plaats van het hoofd van alle bewuste wezens op aarde. (Dit wordt door sommige kabbalisten omgekeerd, maar de omkering is het gevolg van de opzettelijk veroorzaakte verwarring in de teksten, vooral in de eerste vier hoofdstukken van Genesis.)

Neem de Zohar en lees daarin de beschrijving die betrekking heeft op ain sof, het westerse of Semitische parabrahman. In de volgende passages wordt het ideaal van de Vedanta heel dicht benaderd:

De schepping [het geëvolueerde heelal] is het gewaad van dat wat geen naam heeft, het gewaad geweven uit de eigen substantie van de godheid.29

Tussen dat wat ain of ‘niets’ is en de hemelse mens staat een onpersoonlijke eerste oorzaak, waarvan wordt gezegd:

Voordat Het aan deze wereld enige vorm gaf, voordat Het enige vorm voortbracht, was Het alleen, zonder vorm of gelijkenis met iets anders. Wie kan Het dan begrijpen, weten hoe Het was vóór de schepping, omdat Het vormloos was? Daarom is het verboden om Het door enige vorm, gelijkenis, of zelfs door zijn heilige naam, door een enkele letter of een enkel punt, weer te geven.30

Maar de volgende zin is duidelijk een latere interpolatie, want hij vestigt de aandacht op een grote tegenstrijdigheid:

En hiernaar verwijzen de woorden (Deut. 4:15): ‘U zag geen enkele uiterlijke vorm op de dag dat de Heer met u sprak.’31

Maar deze verwijzing naar hoofdstuk 4 van Deuteronomium is niet zo logisch, wanneer in Deut. (5:4) wordt gezegd dat God ‘van aangezicht tot aangezicht’ met de mensen spreekt.

Geen van de namen die in de Bijbel aan Jehovah worden gegeven, verwijst op een of andere manier naar ain sof of de onpersoonlijke eerste oorzaak (de logos) van de kabbala; maar ze verwijzen allemaal naar de emanaties.

Er staat:

Hoewel het verborgene van al het verborgene om zich aan ons te openbaren de tien emanaties [sefiroth] uitzond, genaamd de vorm van God, de vorm van de hemelse mens, moest het toch, omdat zelfs deze lichtgevende vorm voor ons gezichtsvermogen te verblindend was, een andere vorm aannemen, of een ander gewaad aantrekken, en dat is het heelal. Het heelal, of de zichtbare wereld, is daarom een verdere uitbreiding van de goddelijke substantie en wordt in de kabbala ‘het gewaad van God’ genoemd.32

Dit is de leer van alle Purana’s van de hindoes, in het bijzonder die van het Vishnu-Purana. Vishnu doordringt het heelal en is dat heelal; Brahma gaat het wereld-ei binnen en komt eruit tevoorschijn als het heelal; Brahma sterft zelfs met het heelal en dan blijft alleen brahman over, het onpersoonlijke, het eeuwige, het ongeborene en het onbeschrijflijke. De ain sof van de Chaldeeën en later van de joden is ongetwijfeld een kopie van de vedische godheid; terwijl de ‘hemelse Adam’, de macrokosmos die het geheel van wezens in zich verenigt en de essentie van het zichtbare heelal is, zijn oorsprong vindt in de Brahma van de Purana’s. In Sod, ‘het geheim van de wet’, herkent men de uitdrukkingen die in de oudste fragmenten van de guptavidya, de geheime kennis, worden gebruikt. En men gaat niet te ver als men beweert dat zelfs een rabbi die goed bekend is met zijn eigen soort rabbijns Hebreeuws, de geheimen ervan alleen zou doorgronden als hij aan zijn geleerdheid een serieuze kennis van hindoefilosofie zou toevoegen. Laten we Stanza 1 van het Boek over Dzyan opslaan en ter vergelijking nemen.

De Zohar gaat, evenals de geheime leer, uit van een universele, eeuwige essentie, passief – want absoluut – in alles wat mensen eigenschappen noemen. De prekosmische triade is een zuiver metafysische abstractie. Het idee van een drievoudige hypostase in één onbekende goddelijke essentie is zo oud als de taal en het denken. Hiranyagarbha, Hari, en Sankara – de schepper, de instandhouder, en de vernietiger – zijn de drie gemanifesteerde aspecten ervan, die met het heelal verschijnen en verdwijnen; de zichtbare driehoek, zogezegd, op het gebied van de altijd onzichtbare cirkel. Dit is de oorspronkelijke grondgedachte van de denkende mensheid; de driehoek van Pythagoras die emaneert uit de altijd verborgen monade, of het centrale punt.

Plato spreekt erover en Plotinus noemt het een oude leer, waarbij Cudworth opmerkt:

Aangezien Orpheus, Pythagoras, en Plato, die allemaal een drie-eenheid van goddelijke hypostasen verkondigden, hun leer ongetwijfeld grotendeels aan de Egyptenaren ontleenden, kan men redelijkerwijs ervan uitgaan dat de Egyptenaren vóór hen hetzelfde hebben gedaan.33

De Egyptenaren ontleenden hun drie-eenheid inderdaad aan de Indiërs. Wilson merkt terecht op:

Omdat de Griekse verslagen en die van de Egyptenaren verwarder en gebrekkiger zijn dan die van de hindoes, is het heel waarschijnlijk dat we bij laatstgenoemden de leer in haar meest oorspronkelijke, maar ook meest systematische en betekenisvolle vorm aantreffen.34

De stanza in het Boek over Dzyan zegt hierover het volgende:

Alleen duisternis vulde het grenzeloze al, want vader, moeder en zoon waren opnieuw één.35

De ruimte was en is altijd zoals ze tussen de manvantara’s is. Het heelal was in zijn pre-kosmische toestand opnieuw homogeen en één – en had geen aspecten. Dit was een kabbalistische en is nu een christelijke leer.

Zoals in de Zohar overal wordt gezegd, gaat de oneindige eenheid, of ain sof, het menselijk denken en oordeel altijd te boven; en in de Sefer Jetsirah zien we dat de geest van God – de logos, niet de godheid zelf – Eén wordt genoemd.

Eén is de geest van de levende God, . . . die eeuwig leeft. Stem, Geest, [van de Geest] en Woord: dit is de Heilige Geest,36

en het viertal. Uit deze kubus emaneert het hele heelal.

De geheime leer zegt:

Hij wordt in het leven geroepen. De mystieke kubus waarin de scheppende gedachte rust, de zich manifesterende mantra [of uitgesproken taal – vach] en de heilige Purusha [beide uitstralingen van prima materia] bestaan eeuwig in de goddelijke substantie in hun latente toestand

– tijdens pralaya.

En wanneer in de Sefer Jetsirah de drie-in-een tot bestaan moeten worden geroepen – door de manifestatie van shekhinah, de eerste uitstraling in het zich manifesterende heelal – wordt de ‘geest van God’, of het getal één,37 vruchtbaar en wekt het dubbele vermogen op, het getal twee, lucht, en het getal drie, water; hierin ‘zijn duisternis en leegte, slijk en drek’ – dat is chaos, de tohu-vah-bohu. De lucht en het water emaneren het getal vier, ether of vuur, de zoon. Dit is het kabbalistische viertal. Dit vierde getal, dat in de gemanifesteerde kosmos de Ene, of de scheppende god, is, is bij de hindoes de ‘Oude’, Sanat, de prajapati van de Veda’s en de Brahma van de brahmanen – de hemelse androgyn, want hij wordt pas mannelijk nadat hij zich in twee lichamen, Vach en Viraj, heeft gescheiden. Bij de kabbalisten is hij eerst de Jah-Chavah, en wordt hij pas later Jehovah – evenals Viraj, zijn prototype. Nadat hij zich als Adam-Kadmon in de vormloze wereld had gescheiden in Adam en Eva en in de halfobjectieve wereld in Kaïn-Abel, werd hij ten slotte de Jah-Chavah, of man en vrouw, in Henoch, de zoon van Seth.

De ware betekenis van de samengestelde naam Jehovah – waarvan je, als de klinkers niet zijn aangegeven, bijna alles kunt maken – is namelijk: mannen en vrouwen, of de mensheid die uit twee geslachten bestaat. Van hoofdstuk 1 tot het einde van hoofdstuk 4 van Genesis is elke naam een permutatie van een andere naam, en elke figuur is tegelijkertijd iemand anders. Een kabbalist volgt het spoor van Jehovah vanaf de Adam van klei tot aan Seth, de derde zoon – of beter gezegd het derde ras – van Adam.38 Seth is dus een mannelijke Jehovah; en Enos, een permutatie van Kaïn en Abel, is Jehovah mannelijk en vrouwelijk, of onze mensheid. De hindoeïstische Brahma-Viraj, Viraj-manu, en Vaivasvata-manu, met zijn dochter en vrouw, Vach, vertonen grote overeenkomst met deze figuren – voor iedereen die de moeite neemt om het onderwerp zowel in de Bijbel als in de Purana’s te bestuderen.

Over Brahma wordt gezegd dat hij zichzelf schiep als manu, en dat hij werd geboren uit, en identiek was aan, zijn oorspronkelijke zelf, terwijl hij het vrouwelijke deel ‘sata-rupa’ (met honderd vormen) maakte. In deze hindoeïstische Eva, ‘de moeder van alle levende wezens’, schiep Brahma namelijk Viraj, die hijzelf is, maar op een lagere trap, zoals Kaïn Jehovah is op een lagere trap. Beiden zijn de eerste mannelijke figuren van het derde ras. Dezelfde gedachte wordt geïllustreerd door de Hebreeuwse naam van God (יהוה). Lees van rechts naar links. ‘Jod’ (י) is de vader. ‘He’ (ה) de moeder, ‘vau’ (ו) de zoon, en ‘he’ (ה), herhaald aan het einde van het woord, betekent voortbrenging, baren, stoffelijkheid. Dit geeft voldoende aan waarom de God van de joden en christenen als een persoonlijke God moet worden opgevat, net zoals de mannelijke Brahma, Vishnu, of Siva van de orthodoxe exoterische hindoe.

Alleen al de term Jhvh – nu aanvaard als de naam van de ‘Ene levende [mannelijke] God’ – zal, als deze serieus wordt bestudeerd, niet alleen het hele mysterie van het zijn (in bijbelse zin) opleveren, maar ook dat van de occulte theogonie, van het hoogste goddelijke wezen, de derde in rang, tot aan de mens. De beste hebraïsten hebben namelijk aangetoond:

Het werkwoord היה, of hajah, e-j-e, betekent zijn, bestaan, terwijl חיה, of chajah, of ch-j-e, leven, als beweging van het bestaan, betekent.39

Daarom staat Eva voor de evolutie en het onophoudelijke ‘worden’ van de natuur. Als we nu het bijna onvertaalbare Sanskrietwoord sat nemen, wat de essentie van absoluut onveranderlijk zijn, of zijn-heid, betekent – zoals het door een uitstekende hindoe-occultist is weergegeven – dan zullen we daarvoor in geen enkele taal een equivalent vinden; maar het lijkt misschien het meest op ‘ain’ of ‘ain sof’, grenzeloos zijn. Dan kan de term hajah, ‘zijn’, als passief, onveranderlijk, maar toch gemanifesteerd bestaan, misschien worden weergegeven door het Sanskriet jivatman, alomvattend leven of ziel, in zijn secundaire of kosmische betekenis; terwijl ‘chajah’, ‘leven’, als ‘beweging van het bestaan’, eenvoudig prana is, het steeds veranderende leven in objectieve zin. Aan het hoofd van deze derde categorie staat volgens de occultist Jehovah – de moeder, Binah, en de vader, Arelim.

Dit wordt duidelijk gemaakt in de Zohar, waar de emanatie en evolutie van de sefiroth wordt toegelicht: eerst ain sof, dan shekhinah, het gewaad of de sluier van oneindig licht, dan sefira of de Kadmon, en deze vormen dan de vierde, de spirituele substantie die vanuit het oneindige licht wordt uitgezonden. Deze sefira wordt de kroon, kether, genoemd, en heeft bovendien zes andere namen – in totaal zeven. Deze namen zijn: (1) kether; (2) de Oude; (3) het oorspronkelijke punt; (4) het witte hoofd; (5) het lange gezicht; (6) de ondoorgrondelijke hoogte; en (7) ehjeh (‘ik ben’).40 Deze zevenvoudige sefira zou in zichzelf de negen sefiroth bevatten. Maar voordat we laten zien hoe ze deze voortbracht, lezen we de toelichting over de sefiroth in de talmoed, die deze als een oude overlevering of kabbala meedeelt.

Er zijn drie groepen (of klassen) van sefiroth: (1) de sefiroth die de ‘goddelijke aspecten’ worden genoemd (de triade in het heilige viertal); (2) de siderische (persoonlijke) sefiroth; (3) de metafysische sefiroth, of een omschrijving van Jehovah, die de eerste drie sefiroth zijn (kether, chokhmah, en binah), terwijl de rest van de zeven de persoonlijke ‘zeven geesten van de tegenwoordigheid’ zijn (dus ook van de planeten). Hiermee worden de engelen bedoeld, niet omdat er zeven zijn maar omdat ze de zeven sefiroth vertegenwoordigen waarin de universaliteit van de engelen besloten ligt.

Hieruit blijkt (a) dat, wanneer men de eerste vier sefiroth als een triade-viertal afscheidt– sefira is de synthese ervan – er slechts zeven sefiroth overblijven, evenals er zeven rishi’s zijn; deze worden tien wanneer het viertal, of de eerste goddelijke kubus, in eenheden wordt verspreid; en (b) dat Jehovah – hoewel hij als de godheid zou kunnen worden beschouwd als hij wordt gerekend tot de drie goddelijke groepen of klassen van de sefiroth, de gezamenlijke elohim, of de ondeelbare kether met vier aspecten – zodra hij een mannelijke god wordt niet hoger staat dan een van de bouwers uit de lagere groep. Hij is een joodse Brahma.41 We proberen dit nu aan te tonen.

De eerste sefira, die de andere negen bevatte, bracht ze in deze volgorde voort: (2) chokhmah (of wijsheid), een mannelijk actief vermogen dat onder de goddelijke namen wordt vertegenwoordigd door Jah; en dat, als een permutatie of in dit geval een evolutie naar lagere vormen, de ofanim (of de wielen, de kosmische rotatie van de stof) werd in het leger of de menigten van engelen. Uit deze chokhmah kwam een vrouwelijk passief vermogen voort, (3) intelligentie of binah genoemd, wier goddelijke naam Jehovah is, en wier engelennaam, onder de bouwers en menigten, Arelim42 is. De vereniging van deze twee vermogens, mannelijk en vrouwelijk (of chokhmah en binah), emaneerden alle andere sefiroth, de zeven klassen van de bouwers.

Als we Jehovah nu bij zijn goddelijke naam noemen, dan wordt hij hooguit ‘een vrouwelijk passief’ vermogen in de chaos. En als we hem zien als een mannelijke God, dan is hij slechts een uit velen, een engel, Arelim. Maar als we de analyse tot het uiterste doorvoeren, en hem zijn mannelijke naam Jah, wijsheid, gunnen, dan is hij nog steeds niet de ‘hoogste en de enige levende God’; hij bevindt zich namelijk samen met vele anderen in sefira, en sefira is zelf een derde vermogen in het occultisme, hoewel ze in de exoterische kabbala als het eerste wordt beschouwd – en hij is bovendien minder belangrijk dan de vedische aditi, of het oerwater van de ruimte, dat na vele omzettingen het astrale licht van de kabbalist wordt.

Zo blijkt de kabbala, die nu bestaat, een belangrijke functie te hebben bij het verklaren van de allegorieën en ‘duistere uitspraken’ van de Bijbel. Als esoterisch werk over de mysteries van schepping is het, aangezien het nu verminkt is, bijna waardeloos, tenzij het wordt getoetst aan de hand van het Chaldeeuwse Boek van de getallen of de leringen van de oosterse geheime wetenschap, of esoterische wijsheid. De westerse volkeren hebben noch de oorspronkelijke kabbala noch de Bijbel van Mozes.

Ten slotte wordt door zowel intern als extern bewijsmateriaal, op basis van het getuigenis van de beste Europese hebraïsten en de erkenning van de geleerde joodse rabbi’s zelf, aangetoond dat ‘een oud document de wezenlijke basis vormt van de Bijbel, waarin omvangrijke inlassingen en aanvullingen zijn aangebracht’; en dat ‘de Pentateuch ontstond uit het oorspronkelijke of oudere document met behulp van een aanvullend document’.43 Aangezien westerse kabbalisten niet in het bezit zijn van het Boek van de getallen44, hebben ze dus alleen het recht om tot definitieve conclusies te komen wanneer ze over ten minste enkele gegevens uit dat ‘oude document’ beschikken – gegevens die nu verspreid zijn te vinden in de Egyptische papyrussen, op Assyrische kleitabletten, en in overleveringen bewaard door de afstammelingen van de discipelen van de laatste nazars. In plaats daarvan aanvaarden de meeste westerse kabbalisten Fabre d’Olivet en Ragon als hun gezaghebbende en onfeilbare gidsen. Antoine Fabre d’Olivet was iemand met een enorme eruditie en een beschouwende geest, maar geen kabbalist en ook geen westerse of oosterse occultist. En de vrijmetselaar Jean-Marie Ragon, de grootste van de ‘zonen van de weduwe’, was zelfs nog minder een oriëntalist dan d’Olivet, want in de tijd van deze twee eminente geleerden was de kennis van het Sanskriet beperkt.

Noten

  1. Dit wordt bewezen door slechts één bekend voorbeeld te geven. G. Pico della Mirandola, die ontdekte dat er in de kabbala meer christendom dan jodendom te vinden is, en die daarin de leringen van de drie-eenheid, de menswording, de goddelijkheid van Jezus, enz., ontdekte, rondde zijn bewijzen af met een uitdaging vanuit Rome aan de hele wereld. Zoals Christian D. Ginsburg zegt: ‘Als resultaat van zijn kabbalistische studies publiceerde Mirandola in 1486, toen hij nog maar 24 was, 900 stellingen, die in Rome werden opgehangen; en hij nam het op zich om die te verdedigen tegenover alle Europese geleerden die hij uitnodigde om naar de Eeuwige Stad te komen, met de belofte hun reiskosten te vergoeden.’ (Christian David Ginsburg, The Kabbalah: Its Doctrines, Development, and Literature, 1865, blz. 124.)
  2. Salomon Munk, Mélanges de philosophie juive et arabe, 1859, blz. 276; vgl. Isaac Myer, Qabbalah, 1888, blz. 10.
  3. Salomon Munk, Op.cit., blz. 276vn.
  4. ‘De tien geboden bevatten geen enkele gedachte die niet de tegenhanger of parafrase is van de leringen en ethiek die lang vóór de tijd van Mozes en Aäron onder de Egyptenaren gangbaar waren.’ (Geometry in Religion and the Exact Dates in Biblical History, 1890, blz. 5.)
  5. E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalyps of Adam-Oannes, 1867, blz. 383. Deze bladzijde geeft ook de verwijzing naar Klaproth.
  6. Kenealy, Op.cit., blz. 384; vgl. H.J. von Klaproth, ‘On the origin of the different written characters of the ancient world’, The Asiatic Journal, nieuwe reeks, deel 7, april 1832, blz. 275.
  7. Kenealy, Op.cit.; vgl. H.J. von Klaproth, Op.cit.
  8. Kenealy, Op.cit., blz. 383.
  9. Jeremia 5:15.
  10. Prolegomena, 3:13; geciteerd in Kenealy, Op.cit., blz. 385.
  11. Vgl. Kenealy, Op.cit., blz. 385-6. Butler (geciteerd door Kenealy, blz. 489) zegt: ‘Men moet een duidelijk onderscheid maken tussen de Pentateuch in de Hebreeuwse taal maar in de letters van het Samaritaanse alfabet, en de versie van de Pentateuch in de Samaritaanse taal. Een van de belangrijkste verschillen tussen de Samaritaanse en de Hebreeuwse tekst betreft de duur van de periode tussen de zondvloed en de geboorte van Abraham. De Samaritaanse tekst maakt deze enkele eeuwen langer dan de Hebreeuwse tekst; en de Septuagint maakt deze enkele eeuwen langer dan de Samaritaanse tekst.’ Het is opmerkelijk dat de rooms-katholieke kerk in de authentieke Latijnse vertaling, de Vulgaat, de berekening volgt die in de Hebreeuwse tekst staat; en in haar geschiedenis van de martelaren volgt ze die van de Septuagint, terwijl ze beweert dat beide teksten geïnspireerd zijn.
  12. Vgl. Eerw. Joseph Wolff, Missionary Journal and Memoir, 1824, blz. 200; geciteerd in E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalyps of Adam-Oannes, 1867, blz. 382-3.
  13. Een boom is symbolisch een boek – zoals ‘zuil’ een ander synoniem daarvan is. Vgl. E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalyps of Adam-Oannes, 1867, blz. 247.
  14. Vgl. Kenealy, Op.cit., blz. 240.
  15. De vrouw van Mozes, een van de zeven dochters van een Midische priester, heet Zippora. Het was Jethro, de priester van Midië, die Mozes inwijdde; Zippora, een van de zeven dochters, was eenvoudig een van de zeven occulte krachten die de hiërofant moest en moet overdragen op de ingewijde noviet.
  16. Zie voor deze details Kenealy, Op.cit., blz. 243, 244, 250.
  17. C.C.J. Bunsen, Egypt’s Place in Universal History, 1867, deel 5, blz. 85.
  18. Zoals in Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures en andere werken duidelijk wordt aangetoond.
  19. Vrijmetselaars zullen toch zeker nooit beweren dat Salomo werkelijk heeft bestaan? Zoals Kenealy aantoont, wordt hij door Herodotus niet genoemd, noch door Plato, noch door enige andere schrijver van naam. Het is hoogst merkwaardig, zegt hij, ‘dat het joodse volk – over wie nog maar een paar jaar tevoren de machtige Salomo in al zijn heerlijkheid had geregeerd, met een luister die door de grootste vorsten nauwelijks werd geëvenaard en die bijna acht miljoen aan goud gebruikte in een tempel – door de historicus Herodotus over het hoofd werd gezien, terwijl hij enerzijds over Egypte en anderzijds over Babylon schreef, beide plaatsen had bezocht en onderweg natuurlijk binnen een paar mijl van de schitterende hoofdstad Jeruzalem moet zijn gekomen? Hoe kan men dit verklaren?’ vraagt hij (blz. 457). Nee, er zijn niet alleen geen bewijzen dat de twaalf stammen van Israël ooit hebben bestaan, maar Herodotus, de nauwkeurigste historicus, die in de tijd van Ezra in Assyrië was, noemt de Israëlieten helemaal niet; en Herodotus werd geboren in 484 v.Chr. Hoe zit dat?
  20. Clemens van Alexandrië, Stromateis, 1:22; geciteerd in Kenealy, Op.cit., blz. 455.
  21. E.V.H. Kenealy, The Book of God, 1867, blz. 408.
  22. E.V.H. Kenealy, The Book of God, 1867, blz. 453.
  23. Kenealy, Op.cit., blz. 384; vgl. H.J. v. Klaproth, ‘On the origin of the different characters of the ancient world’, The Asiatic Journal, deel 7, april 1832, blz. 275.
  24. Kenealy, Op.cit., blz. 385.
  25. T. Subba Row geeft, wat de verborgen betekenis van Sanskrietwoorden betreft, in zijn uitstekende artikel ‘The twelve signs of the zodiac’ advies over hoe men ‘in de mythen van de oude arya’s de diepe betekenis van de Sanskrietnamen kan ontdekken: (1) Zoek de synoniemen van het gebruikte woord die ook andere betekenissen hebben; (2) Bepaal de getalswaarde van de letters waaruit het woord bestaat volgens de methoden van de oude tantrika-werken [Tantrika Sastra’s – boeken over bezweringen en magie]; (3) Bestudeer de oude mythen of allegorieën, als die er zijn, die specifiek verband houden met dit woord; (4) Verwissel de verschillende lettergrepen waaruit het woord is samengesteld, en onderzoek de nieuwe combinaties die zo worden gevormd en hun betekenissen, enz.’ Maar hij geeft niet de hoofdregel. En hij heeft ongetwijfeld groot gelijk. De Tantrika Sastra’s zijn zo oud als de magie zelf. Hebben deze hun esoterie misschien ook aan de Hebreeën ontleend? (Vgl. Five Years of Theosophy, 1885, blz. 106-7.)
  26. Hun stichter, Zadok, was via Antigonus van Socho de leerling van Simon de Rechtvaardige. Ze hadden hun eigen geheime wetboek sinds de vorming van hun geloofsgemeenschap (ongeveer 400 v.Chr.), en dit boek was onbekend bij het volk. Ten tijde van de afscheiding erkenden de Samaritanen alleen het wetboek van Mozes en het boek Jozua, en hun Pentateuch is veel ouder en verschilt van de Septuagint. In 168 v.Chr. werd de tempel van Jeruzalem geplunderd, en de heilige boeken – namelijk de Bijbel samengesteld door Ezra en voltooid door Judas Maccabeus – gingen verloren; later voltooide de masorah het vernietigingswerk (zelfs van de opnieuw aangepaste Bijbel gebaseerd op Ezra), en dat begon met de verandering van puntige in vierkante letters.
    De latere Pentateuch, aanvaard door de farizeeën, werd daarom door de sadduceeën verworpen en bespot. Ze worden over het algemeen atheïsten genoemd; maar omdat die geleerde figuren, die geen geheim maakten van hun vrijdenken, uit hun midden de meest vooraanstaande joodse hogepriesters leverden, lijkt dit onmogelijk. Hoe konden de farizeeën en de twee andere vrome geloofsgemeenschappen toestaan dat notoire atheïsten voor zulke posten werden geselecteerd? Het antwoord is moeilijk te vinden voor onverdraagzamen en voor hen die in een persoonlijke, antropomorfe God geloven, maar heel gemakkelijk voor mensen die de feiten accepteren. De sadduceeën werden atheïsten genoemd omdat ze geloofden zoals de ingewijde Mozes geloofde, en dus sterk afweken van de leer van de latere verzonnen joodse wetgever en held van de berg Sinaï.
  27. Volgens Piazzi Smyth en de schrijver van The Source of Measures zijn de afmetingen van de Grote Piramide dezelfde als die van de tempel van Salomo, van de ark van het verbond, enz., en uit sterrenkundige berekeningen blijkt dat de Grote Piramide in 4950 v.Chr. is gebouwd; als dat zo is hoe kan Mozes dan zijn boeken 2500 jaar vóór onze jaartelling hebben geschreven – als we even aannemen dat hij ze heeft geschreven? Als er iemand iets van een ander heeft overgenomen, dan de farao’s beslist niet van Mozes. Zelfs de filologie bewijst dat niet alleen het Egyptisch, maar ook het Mongools, ouder is dan het Hebreeuws.
  28. Alleen dit al laat zien hoe er met de boeken van Mozes werd geknoeid. In 1 Samuel (9:9) wordt gezegd: ‘Hij die nu een profeet [nabi] wordt genoemd, werd vroeger een ziener [roeh] genoemd.’ Vóór Samuel komt het woord ‘roeh’ nergens in de Pentateuch voor, maar in plaats daarvan wordt altijd ‘nabi’ gebruikt. Dit bewijst duidelijk dat de tekst van Mozes is vervangen door die van de latere levieten. (Zie voor meer details Eerw. D. Jennings, DD, Jewish Antiquities.)
  29. Christian D. Ginsburg, The Kabbalah: Its Doctrines, Development, and Literature, 1865, blz. 26; vgl. Zohar, 1:2a.
  30. Zohar, 1:42b; geciteerd in Ginsburg, Op.cit., blz. 12.
  31. Op.cit.
  32. Ginsburg, Op.cit., blz. 26; vgl. Zohar, 1:2a.
  33. Ralph Cudworth, The True Intellectual System of the Universe, 1845, deel 1, blz. 600; geciteerd in H.H. Wilson (vert.), The Vishnu-Purana, 1864, deel 1, blz. 14vn.
  34. H.H. Wilson, The Vishnu-Purana, 1864, deel 1, blz. 14vn.
  35. Stanza 1:5; De geheime leer, 1:70.
  36. Sefer Jetsirah, 1:9.
  37. In zijn gemanifesteerde toestand wordt het tien, het heelal. In de Chaldeeuwse kabbala is het geslachtloos. Bij de joden is shekhinah vrouwelijk, en de vroege christenen en gnostici beschouwden de Heilige Geest als een vrouwelijk vermogen. In het boek Numeri laat men in ‘Shekhina’ de laatste ‘h’ weg, waardoor het een vrouwelijke naam wordt. Narayana, de beweger op de wateren, is ook geslachtloos; maar het is onze vaste overtuiging dat shekhinah en daiviprakriti, het ‘licht van de logos’, filosofisch gezien één en hetzelfde zijn.
  38. De elohim scheppen de Adam van stof, en in hem scheidt Jehovah-Binah zich af in Eva, waarna het mannelijke deel van God de slang wordt, zichzelf verleidt in Eva, dan zichzelf in haar schept als Kaïn, overgaat in Seth, en zich uit Henoch, de zoon van de mens, of de mensheid, verspreidt als Jah-Chavah.
  39. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 8.
  40. Dit identificeert sefira, het derde vermogen, met Jehovah de Heer, die vanuit het brandend braambos tegen Mozes zegt: ‘(Hier) ben ik’ (Exodus 3:4). Op dat moment was de ‘Heer’ nog niet Jehovah geworden. Het was niet de ene mannelijke God die sprak, maar de gemanifesteerde elohim, of de sefiroth als gemanifesteerde groep van zeven, besloten liggend in de drievoudige sefira.
  41. De brahmanen waren in hun tijd wijs toen ze geleidelijk, om geen andere reden dan deze, zich van Brahma afwendden en aan hem afzonderlijk minder aandacht schonken dan aan enige andere godheid. Als een abstracte synthese vereerden ze hem collectief en in alle goden, die hem ieder afzonderlijk vertegenwoordigden. Als Brahma, mannelijk, staat hij veel lager dan Siva, de linga, die universele voortbrenging symboliseert, of Vishnu, de instandhouder – zowel Siva als Vishnu brengen nieuw leven na vernietiging. Zouden de christenen er niet goed aan doen om hun voorbeeld te volgen en God als geest te aanbidden, en niet als mannelijke schepper?
  42. Een meervoudsvorm die in het algemeen een collectieve menigte betekent; letterlijk de ‘sterke leeuw’.
  43. Thomas Hartwell Horne, An Introduction to the Critical Study and Knowledge of the Holy Scriptures, 1856, deel 2, blz. 593.
  44. De schrijfster bezit slechts enkele fragmenten, in totaal een tiental bladzijden, letterlijke citaten uit dat onschatbare werk, waarvan er misschien nog maar twee of drie exemplaren bestaan.

De geheime leer: deel 3, blz. 200-24

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag