28. De oorsprong van de mysteriën
[‘The origin of the mysteries’, SD 3:258-69; CW 14:246-59]
Alles wat in de voorgaande hoofdstukken wordt uitgelegd en nog honderd keer zo veel, werd al sinds onheuglijke tijden in de mysteriën onderwezen. Als de eerste verschijning van die instellingen bij sommige latere volkeren al een kwestie van historische overlevering is, dan moet hun oorsprong zeker worden toegeschreven aan de tijd van het vierde wortelras. De mysteriën werden meegedeeld aan de uitverkorenen van dat ras toen de meeste Atlantiërs te diep in zonde begonnen weg te zinken om ze de geheimen van de natuur te kunnen toevertrouwen. Volgens de geheime boeken werden ze ingesteld door de koning-ingewijden van de goddelijke dynastieën, toen de ‘zonen van God’ geleidelijk hadden toegestaan dat hun land Kukarmadesa (het land van ondeugd) werd.
De ouderdom van de mysteriën kan worden afgeleid uit de geschiedenis van de verering van Hercules in Egypte. Deze Hercules was volgens wat de priesters Herodotus vertelden, niet Grieks, want hij zegt:
Over de Hercules met wie de Grieken vertrouwd zijn, kon ik in geen enkel deel van Egypte iets te weten komen: . . . de naam werd eerder door de Grieken aan de Egyptenaren ontleend dan andersom. . . . Hercules is, . . . zoals zij [de priesters] bevestigen, een van de twaalf [grote] goden die 17.000 jaar vóór het jaar van Amasis uit de acht eerdere goden werden voortgebracht.1
Hercules is van Indiase oorsprong en kolonel Tod had – zijn Bijbelse chronologie even buiten beschouwing latend – volkomen gelijk toen hij suggereerde dat hij Balarama of Baladeva was. Men moet de Purana’s met de esoterische sleutel lezen om erachter te komen dat ze op bijna elke pagina de geheime leer bevestigen. De oude klassieke schrijvers begrepen deze waarheid zo goed dat ze unaniem de oorsprong van Hercules aan Azië toekenden.
Een deel van het Mahabharata is gewijd aan de geschiedenis van de Hericula, tot welk volk Vyasa behoorde. . . . Diodorus vermeldt dezelfde legende met enige variatie. Hij zegt: ‘Hercules werd geboren onder de Indiërs die, evenals de Grieken, hem voorzien van een knots en leeuwenhuid.’ Beiden [Krishna en Baladeva] zijn een Is (heerser) van het volk (cula) Heri (Heri-cules) waarvan de Grieken misschien de samenstelling Hercules hebben gemaakt.2
De occulte leer verklaart dat Hercules de laatste incarnatie was van een van de zeven ‘Heren van de vlam’, evenals Krishna’s broer, Baladeva; dat zijn incarnaties plaatsvonden tijdens het derde, vierde, en vijfde wortelras, en dat zijn verering door de latere immigranten vanuit Lanka en India naar Egypte werd meegebracht. Dat hij door de Grieken aan de Egyptenaren werd ontleend is zeker, temeer omdat de Grieken zijn geboorte in Thebe plaatsen, en alleen zijn twaalf werken in Argos. We vinden in het Vishnu-Purana een volledige bevestiging van de verklaring in de geheime leringen, en van die puranische allegorie volgt hieronder een korte samenvatting:
Toen Raivata, een kleinzoon van Saryati, de vierde zoon van Manu, niemand vond die zijn lieve dochter waardig was, ging hij met haar naar het gebied van Brahma om die god voor dit noodgeval te raadplegen. Bij zijn aankomst zongen Haha, Huhu en andere gandharva’s voor de troon, en Raivata, die wachtte tot ze klaar waren, dacht dat het maar één muhurta (moment) had geduurd, terwijl er vele eeuwen waren verstreken. Toen ze klaar waren, wierp Raivata zich neer en sprak zijn zorgen uit. Vervolgens vroeg Brahma hem wie hij als schoonzoon wenste, en toen hij de namen van een paar genoemde personen had gehoord, glimlachte de vader van de wereld en zei:
Van de personen die u heeft genoemd leven de derde en vierde generatie [wortelrassen] niet langer, want er zijn vele opeenvolgende tijdperken [chaturyuga, of de vier yuga-cyclussen] verstreken terwijl u naar onze zangers luisterde. Nu is op aarde het 28ste grote tijdperk van de huidige Manu bijna voorbij en zal het kali-tijdperk aanbreken. Daarom moet u dit maagdelijke juweel aan een andere echtgenoot schenken, want u bent nu alleen.3
Dan wordt de raja Raivata verteld om naar Kusasthali te gaan, zijn oude hoofdstad, die nu Dvaraka werd genoemd, en waar in zijn plaats een deel van het goddelijke wezen (Vishnu) regeerde in de persoon Baladeva, de broer van Krishna, beschouwd als de zevende incarnatie van Vishnu wanneer Krishna als een volledige godheid wordt gezien.
‘Na aldus door de Lotusgeborene [Brahma] te zijn geïnstrueerd, keerde Raivata (met zijn dochter) naar de aarde terug, en ontdekte dat de mensen minder groot waren geworden [zie wat de stanza’s en commentaren zeggen over het geleidelijk afnemen van de grootte van de mensenrassen], minder krachtig, en een zwakker verstand hadden. Toen hij terugging naar de stad Kusasthali, zag hij dat deze veel was veranderd’,4 want Krishna had, volgens de allegorische uitleg van de commentator, ‘een deel van het land op de zee teruggewonnen’, wat in gewone taal betekent dat de continenten intussen allemaal waren veranderd – en ‘had de stad gerenoveerd’ – of beter gezegd een nieuwe stad, Dvaraka, gebouwd; want in het Bhagavata-Purana5 leest men dat Kusasthali door Revata (de vader van Raivata) in de zee werd gesticht en gebouwd; en deze latere legende in het Vishnu-Purana toont aan dat het dezelfde stad was, of dat ze op dezelfde plek lag, als Dvaraka. Daarom lag ze vroeger op een eiland. De allegorie in het Vishnu-Purana vertelt dat koning Raivata zijn dochter geeft aan ‘de ploeger’ – of beter gezegd ‘de man met een ploeg als banier’ – Baladeva, die ‘toen hij de bijzonder lange jongedame zag, . . . haar met het uiteinde van zijn ploegschaar verkortte, en zij werd zijn vrouw’.6
Dit is een duidelijke zinspeling op het derde en vierde ras – op de Atlantische reuzen en de opeenvolgende incarnaties van de ‘zonen van de vlam’ en andere orden van dhyani-chohans die behoren tot de helden en koningen van de mensheid, tot aan het kaliyuga, of de zwarte eeuw, waarvan het begin in historische tijden ligt. Nog een toeval: Thebe is de stad van honderd poorten, en Dvaraka wordt zo genoemd om haar vele poorten of deuren, naar het woord ‘dvara’, ‘poort’. Zowel Hercules als Baladeva hebben een gepassioneerd, driftig karakter, en beiden zijn bekend om hun blanke huid. Het lijdt geen enkele twijfel dat Hercules Baladeva is in Griekse gedaante. Arrianus merkt de grote overeenkomst op tussen de Hercules van Thebe en die van de hindoes; laatstgenoemde wordt vereerd door de Suraseni die Methora, of Mathura, de geboorteplaats van Krishna, hebben gebouwd. Dezelfde schrijver ziet Sandracottus (Chandragupta, de grootvader van koning Asoka, van het Morya-geslacht) als een afstammeling van Baladeva in rechte lijn.7
In het begin waren er geen mysteriën, zo wordt ons verteld. Kennis (vidya) was gemeenschappelijk bezit en was gedurende de gouden eeuw (satyayuga) overal beschikbaar. Zoals de toelichting zegt:
Mensen hadden in die tijd van gelukzaligheid en zuiverheid nog geen kwaad geschapen, want ze hadden meer een goddelijke dan een menselijke aard.
Maar toen de mensheid snel in aantal toenam, en ook het lichaam en het denken een grotere verscheidenheid van kenmerken kregen, gaf de geïncarneerde geest blijk van zijn zwakte. De minder ontwikkelde en minder verstandige denkers gingen de dingen overdrijven, en daardoor ontstond bijgeloof. Egoïsme werd geboren uit tot dan toe onbekende verlangens en begeerten, en maar al te vaak maakte men misbruik van kennis en macht, tot ten slotte de noodzaak ontstond om het aantal van hen die wisten te beperken. Zo ontstond inwijding.
Elk afzonderlijk volk stelde nu voor zichzelf, overeenkomstig zijn spirituele niveau en behoeften, een religieus stelsel samen. Terwijl verering van louter vorm door de wijzen werd afgewezen, werd echte kennis door hen voorbehouden aan de weinigen. De noodzaak om de waarheid te versluieren om haar tegen ontheiliging te beschermen, werd met elke generatie duidelijker; eerst werd een dunne sluier gebruikt, die geleidelijk dikker moest worden naarmate de persoonlijkheid en egoïsme sterker werden, en dit leidde tot de mysteriën. Ze werden in elk land en onder elk volk ingesteld, terwijl men om conflicten en misverstanden te voorkomen toeliet dat exoterische overtuigingen zich in het denken van het niet-ingewijde volk konden ontwikkelen. Zulke overtuigingen die in hun beginfase onschadelijk en onschuldig waren – zoals een historische gebeurtenis weergegeven in de vorm van een sprookje, aangepast aan en begrijpelijk voor het verstand van een kind – kon men in dat verre verleden tot een volksgeloof laten uitgroeien zonder enig gevaar voor de meer filosofische en diepzinnige waarheden die in het heilige der heiligen werden onderwezen.
Logische en wetenschappelijke waarneming van de natuurverschijnselen – en alleen deze leidt de mens tot kennis van eeuwige waarheden, mits hij zijn waarnemingen onbevooroordeeld verricht en met zijn spirituele oog kijkt voordat hij de fysieke aspecten ervan beschouwt – is niet de taak van het grote publiek. De wonderen van de ene geest van waarheid, de altijd verborgen en onbereikbare godheid, kunnen alleen worden verklaard en begrepen door middel van zijn manifestaties via de secundaire ‘goden’, zijn actieve krachten. Terwijl de ene en universele oorzaak voor altijd verborgen moet blijven, kan zijn veelzijdige werking worden getraceerd via zijn gevolgen in de natuur. Voor de gemiddelde mens waren alleen de laatstgenoemde begrijpelijk en zichtbaar, en daarom konden de machten die deze gevolgen veroorzaakten in de verbeelding van het volk groeien. Eeuwen later in het vijfde, het Indo-Europese, ras begonnen sommige gewetenloze priesters te profiteren van de al te grote lichtgelovigheid van mensen in elk land, en ten slotte verhieven ze die secundaire machten tot de rang van God en goden, waarmee ze er volledig in slaagden om deze te scheiden van de ene universele oorzaak van alle oorzaken.8
Voortaan bleef de kennis van de oorspronkelijke waarheden volledig in handen van de ingewijden.
De mysteriën hadden hun zwakke punten en gebreken, zoals elke organisatie die door mensen wordt gevormd deze noodzakelijkerwijs heeft. Niettemin heeft Voltaire het nut ervan in een paar woorden omschreven:
Te midden van de chaos van het bijgeloof van het volk . . . bestond er een organisatie die de mens er altijd van heeft weerhouden om tot absolute barbaarsheid te vervallen: het was die van de mysteriën.9
Zo zegt Jean-Marie Ragon over de vrijmetselarij:
Haar tempel heeft tijd als duur, het heelal als ruimte. . . . ‘Verdeel en heers’, hebben sluwe mensen gezegd; ‘Laten we ons verenigen om daaraan weerstand te bieden’, hebben de eerste vrijmetselaars gezegd.10
Of beter gezegd, de ingewijden over wie de vrijmetselaars steeds hebben gezegd dat ze hun oorspronkelijke en rechtstreekse meesters waren. Het eerste en fundamentele beginsel van morele kracht en macht is samenwerking en eensgezindheid wat betreft denken en doel. ‘De zonen van wil en yoga’ verenigden zich in het begin om weerstand te bieden aan de vreselijke en steeds toenemende verdorvenheid van de adepten van de linkerhand, de Atlantiërs. Dit had tot gevolg dat er nog geheimere scholen, tempels van kennis, en mysteriën werden gesticht waar men alleen werd toegelaten als men de zwaarste beproevingen had doorstaan.
Alles wat er over de vroegste adepten en hun goddelijke meesters kon worden gezegd, zou als verzinsel worden beschouwd. Als we iets over de oorspronkelijke ingewijden zouden willen weten moet men daarom de boom naar zijn vruchten beoordelen, en de invloed en het werk van hun opvolgers in het vijfde ras onderzoeken, zoals die worden weerspiegeld in de werken van de klassieke schrijvers en de grote filosofen. Hoe dachten de Griekse en Romeinse schrijvers zo’n 2000 jaar lang over inwijding en ingewijden? Cicero informeert zijn lezers daarover in heel duidelijke bewoordingen:
Een ingewijde moet voor zover dat in zijn vermogen ligt alle deugden beoefenen: rechtvaardigheid, loyaliteit, vrijgevigheid, bescheidenheid, matigheid; door deze deugden zullen zijn tekortkomingen worden teruggedrongen.11
Ragon zegt:
Toen de Egyptische priesters zeiden: ‘Alles voor het volk, niets door het volk’, hadden ze gelijk; bij een onwetend volk moet de waarheid alleen aan betrouwbare personen worden onthuld. . . . We hebben in onze tijd gezien ‘alles door het volk, niets voor het volk’, een verkeerd en gevaarlijk stelsel. Het echte axioma zou moeten zijn: ‘Alles voor het volk en met het volk.’12
Maar om deze hervorming tot stand te brengen moet het grote publiek een dubbele transformatie ondergaan: (a) loskomen van elke vorm van exoterisch bijgeloof en priestermacht, en (b) ontwikkelde mensen worden, vrij van elk gevaar om slaaf te worden van een mens of een denkbeeld.
Dit lijkt, gezien het voorgaande, misschien paradoxaal. De ingewijden waren ‘priesters’, zo wordt ons gezegd – alle hindoeïstische, Egyptische, Chaldeeuwse, Griekse, Fenicische, en andere hiërofanten en adepten waren priesters in de tempels, en zij bedachten de respectieve exoterische geloofsovertuigingen. Hierop kunnen we antwoorden: ‘De kap maakt de monnik niet.’ Als men de overlevering en de unanieme mening van oude schrijvers mag geloven, samen met de voorbeelden die we hebben van de ‘priesters’ in India, het meest conservatieve land ter wereld, wordt het heel duidelijk dat de Egyptische priesters geen priesters waren in de gebruikelijke zin van dat woord, evenmin als de tempelbrahmanen. Ze zouden nooit als zodanig kunnen worden beschouwd als we onze Europese geestelijkheid als norm nemen. Laurens merkt terecht op dat:
De priesters van Egypte waren strikt genomen geen geestelijken. Het woord ‘priester’, dat door de vertaling verkeerd is geïnterpreteerd, had een heel andere betekenis dan die wij eraan geven. In de taal van de oudheid, en vooral als het de inwijding van de priesters van het oude Egypte betreft, is het woord ‘priester’ synoniem met ‘filosoof’. . . Het Egyptische priesterdom lijkt in feite een verbond van wijzen te zijn geweest die bijeenkwamen om de kunst van het regeren van mensen te bestuderen, een centrum van waarheid te vormen, het verkondigen ervan te beheersen, en de al te gevaarlijke verspreiding ervan tegen te houden.13
De Egyptische priesters hadden, evenals de oude brahmanen, de teugels van de heersende machten in handen, een stelsel dat ze rechtstreeks hadden geërfd van de ingewijden van het grote Atlantis. De zuivere natuurcultus van de vroegste patriarchale tijden – het woord ‘patriarch’14 werd oorspronkelijk gebruikt voor de voorouders van de mensheid, de vaders, leiders en leraren van de vroegste mensen – werd het erfdeel van degenen die als enigen het noumenon achter het verschijnsel konden onderscheiden. Later gaven de ingewijden hun kennis door aan de menselijke koningen, zoals hun goddelijke meesters deze hadden doorgegeven aan hun voorouders. Het was hun voorrecht en plicht om natuurgeheimen te onthullen die nuttig waren voor de mensheid – de verborgen krachten van planten, de kunst van het genezen van zieken, en van het bevorderen van broederlijke liefde en wederzijdse hulpvaardigheid onder de mensen.
Je was geen ingewijde als je niet iemand kon genezen – ja zelfs iemand uit de schijndood (coma) weer tot leven kon brengen die anders tijdens zijn lethargie inderdaad zou zijn gestorven.15 Degenen die zulke krachten bleken te hebben, werden onmiddellijk boven de menigte geplaatst, en werden beschouwd als koningen en ingewijden. Gautama Boeddha was een koning-ingewijde, een genezer, en riep degenen die in de greep van de dood waren, weer tot leven. Jezus en Apollonius waren genezers en werden beiden door hun volgelingen als koningen beschouwd. Als ze er niet in geslaagd waren mensen die in alle opzichten dood waren weer tot leven te wekken, zouden hun namen niet aan het nageslacht zijn doorgegeven; want dit was het belangrijkste en cruciale bewijs, het beslissende teken dat de onzichtbare hand van een oorspronkelijke goddelijke meester op de adept rustte, of dat hij een incarnatie van een van de ‘goden’ was.
Het latere koninklijke voorrecht is op de koningen van ons vijfde ras overgegaan via de koningen van Egypte. Laatstgenoemden werden allemaal in de mysteries van de geneeskunde ingewijd, en ze genazen de zieken, zelfs als ze geen volledige hiërofanten konden worden omdat de beproevingen en inspanningen van de laatste inwijding te verschrikkelijk waren. Ze waren genezers door voorrecht en overlevering, en werden in de geneeskunst door de hiërofanten van de tempels bijgestaan wanneer ze zelf de occulte geneeskunde niet beheersten. Zo zien we ook in veel latere historische tijden dat Pyrrhus de zieken geneest door ze eenvoudig met zijn voet aan te raken; Vespasianus en Hadrianus hoefden slechts enkele woorden uit te spreken die hun hiërofanten hun hadden geleerd, om een blinde weer het gezicht en een verlamde weer gezondheid te schenken. Vanaf die tijd heeft de geschiedenis gevallen geregistreerd van hetzelfde voorrecht dat aan de keizers en koningen van bijna elk volk werd verleend.16
Wat er over de priesters van Egypte en over de oude brahmanen bekend is, en door alle klassieken en geschiedschrijvers wordt bevestigd, geeft ons het recht om te geloven in wat volgens sceptici slechts volksverhalen zijn. Waar komt de wonderbaarlijke kennis van de Egyptische priesters op elk gebied van de wetenschap vandaan, als ze deze niet uit een nog oudere bron hadden? De beroemde ‘vier’, de zetels van kennis in het oude Egypte, zijn historisch beter gefundeerd dan het ontstaan van het tegenwoordige Engeland. In het grote heiligdom van Thebe bestudeerde Pythagoras na zijn terugkeer uit India de wetenschap van de occulte getallen. In Memphis maakte Orpheus zijn al te diepzinnige Indiase metafysica begrijpelijk voor gebruik in Magna Grecia, en daar haalden Thales en eeuwen later Democritus ook al hun kennis vandaan. Saïs komt alle eer toe voor de prachtige wetgeving en de kunst van het regeren, die door haar priesters werd meegedeeld aan Lycurgus en Solon, die beiden nog vele generaties lang voorwerp van bewondering zullen blijven. En als Plato en Eudoxus nooit naar het heiligdom van Heliopolis waren gegaan om hun eerbied te betuigen, dan zou de een toekomstige generaties waarschijnlijk nooit met zijn ethiek hebben verbaasd, en de ander niet met zijn schitterende kennis van de wiskunde.17
Wijlen Ragon, de grote hedendaagse schrijver over de mysteriën van Egyptische inwijding – iemand die echter niets over die in India wist – overdreef niet toen hij zei:
Alle kennis [over de natuurgeheimen] die Hindoestan, Perzië, Syrië, Arabië, Chaldea, Sidon, en de priesters van Babylonië, bezaten, was aan de Egyptische priesters bekend. Het is dus de Indiase filosofie, zonder mysteriën, die, nadat ze tot Chaldea en het oude Perzië was doorgedrongen, heeft geleid tot de leer van de Egyptische mysteriën.18
De mysteriën gingen aan de hiërogliefen19 vooraf. Ze hebben laatstgenoemden voortgebracht, omdat duurzame verslagen nodig waren om hun geheimen te beschermen en te vereeuwigen. Oerfilosofie20 heeft als basis gediend voor moderne filosofie; maar het nageslacht heeft, terwijl het de uiterlijke kenmerken ervan voortzet, onderweg de ziel en geest van hun voorouders verloren.
Hoewel inwijding noch regels en beginselen inhield, noch enige speciale leringen van de wetenschap – zoals deze nu wordt opgevat – was ze toch wetenschap, en wel de wetenschap der wetenschappen. En hoewel ze geen dogma, fysieke discipline en exclusieve rituelen kende, was ze toch de enige ware religie – die van de eeuwige waarheid. Uiterlijk was ze een school, een universiteit, waar kunst en wetenschap, ethiek, wetgeving, filantropie, en de leer van de ware en echte aard van kosmische verschijnselen werden onderwezen; in het geheim werden tijdens de mysteriën praktische bewijzen voor laatstgenoemde gegeven. Wie de waarheid over alle dingen tot zich kon nemen – dat wil zeggen wie de grote Isis in het ontsluierde gelaat kon zien en de vreselijke majesteit van die godin kon verdragen – werd een ingewijde. Maar de kinderen van het vijfde ras waren te diep in de stof gevallen om dit altijd ongestraft te kunnen doen. Wie tekortschoot verdween uit de wereld, zonder een spoor achter te laten. Zelfs de hoogste koningen zouden het niet hebben aangedurfd om de strenge priesters te vragen een individu, hoe hoog zijn maatschappelijke status ook was, aan hen uit te leveren zodra die persoon de drempel van hun heiligdom had overschreden.
De edele voorschriften die door de ingewijden van de eerste rassen werden onderwezen, vonden hun weg naar India, Egypte, en Griekenland, naar China en Chaldea, en verspreidden zich zo over de hele wereld. Alles wat goed, edel, en groots is in de menselijke natuur, elk goddelijk vermogen en streven, werd gestimuleerd door de priester-filosofen die ernaar streefden deze bij hun ingewijden te ontwikkelen. Hun ethische voorschriften, gebaseerd op altruïsme, zijn universeel geworden. Deze vindt men terug bij Confucius, de ‘atheïst’, die leerde dat ‘hij die zijn broeder niet liefheeft, geen deugd bezit’, en in het voorschrift van het Oude Testament: ‘Heb je naaste lief als jezelf.’21 De grotere ingewijden werden als goden, en in Plato’s Phaedo zegt Socrates:
De ingewijden komen ongetwijfeld in het gezelschap van de goden.22
In hetzelfde werk zegt de grote Atheense wijze:
Het is heel duidelijk dat degenen die de mysteriën, of de geheime bijeenkomsten van de ingewijden, hebben ingesteld, geen gewone mensen waren, maar machtige genii, die vanaf de eerste eeuwen hadden geprobeerd ons dat raadsel te laten begrijpen dat iemand die ongezuiverd de onzichtbare gebieden bereikt, in de afgrond zal worden geslingerd [de achtste sfeer van de occulte leer; dat wil zeggen dat hij zijn persoonlijkheid voor altijd zal verliezen], maar dat iemand die daar aankomt nadat hij is gezuiverd van de bezoedelingen van deze wereld, en die volmaakt is in de deugd, in het rijk van de goden zal worden toegelaten.23
Clemens van Alexandrië zei over de mysteriën:
Hier eindigt alle lering. Men ziet de natuur en alle dingen.24
De christelijke kerkvader spreekt in die tijd net als de heidense Pretextatus, de pro-consul van Achaia (4de eeuw n.Chr.), ‘een bijzonder deugdzame man’, die opmerkt dat ‘als men de Grieken berooft van de heilige mysteriën die de hele mensheid in één geheel bijeenbrengen, dit gelijkstaat met het hele leven voor hen waardeloos te maken.’25 Zouden de mysteriën ooit de hoogste lof hebben gekregen van de edelste mensen uit de oudheid als hun oorsprong niet bovenmenselijk was? Lees alles wat er over deze ongeëvenaarde instelling wordt gezegd, zowel door hen die nooit waren ingewijd als door de ingewijden zelf. Raadpleeg Plato, Euripides, Socrates, Aristophanes, Pindarus, Plutarchus, Isocrates, Diodorus, Cicero, Epictetus, Marcus Aurelius om nog maar niet te spreken over tientallen andere beroemde wijzen en schrijvers.
Dat wat de goden en engelen hadden onthuld, hadden de exoterische religies, te beginnen met die van Mozes, opnieuw versluierd en voor eeuwen voor de blik van de wereld verborgen. Jozef, de zoon van Jacob, was een ingewijde, anders zou hij niet zijn getrouwd met Asnath, de dochter van Potifera (‘Potifar’ – ‘hij die behoort tot Phre’, de zonnegod), priester van Heliopolis en gouverneur van On.26 Elke waarheid die door Jezus werd onthuld, en die zelfs de joden en eerste christenen begrepen, werd opnieuw versluierd door de kerk die beweert hem te dienen. Lees wat Seneca zegt, zoals geciteerd door dr. E.V.H. Kenealy:
Nadat de wereld is ontbonden en in de schoot van Jupiter [of parabrahman] is teruggekeerd, blijft deze god nog enige tijd in zichzelf gekeerd, en blijft als het ware verborgen, geheel verzonken in de contemplatie van zijn eigen denkbeelden. Daarna zien we dat er een nieuwe wereld uit hem voortkomt . . . Een onschuldige mensheid wordt voortgebracht27 . . . Als hij [Seneca] opnieuw spreekt over de ontbinding van de wereld, wat betekent dat alles sterft, zegt hij dat wanneer de natuurwetten onder het puin zullen zijn begraven en de laatste dag van de wereld aanbreekt, de zuidpool in haar val alle gebieden van Afrika zal verpletteren; en de noordpool alle landen beneden haar zal bedelven. De verschrikte zon zal van zijn licht worden beroofd; het hemelpaleis raakt in verval en zal tegelijk leven en dood voortbrengen, en een of andere soort ontbinding zal ook alle goden treffen, die dan tot hun oorspronkelijke chaos zullen terugkeren.28
Je zou kunnen denken dat je het Purana-verhaal van Parasara over de grote pralaya leest. Het is bijna identiek, beeld voor beeld. Heeft het christendom geen soortgelijk verhaal? Laat de lezer een bijbelvertaling raadplegen en de Tweede brief van Petrus lezen, en hij zal daar dezelfde gedachten vinden.
Er zullen in de laatste dagen sarcasten komen . . . die zeggen: ‘Waar blijft hij nu? Hij had toch beloofd te komen? De generatie voor ons is al gestorven, maar alles is nog steeds zoals het sinds het begin van de schepping is geweest.’ Ze gaan er dan willens en wetens aan voorbij dat er al eens een hemel is geweest, en een aarde die door Gods woord gevormd was uit water en door middel van water, en dat de toenmalige wereld vergaan is toen ze door het water werd overspoeld. Maar de tegenwoordige hemel en de aarde worden door datzelfde woord bewaard om . . . te worden prijsgegeven aan het vuur. . . . De hemelen zullen . . . met luid gedreun vergaan . . . en de elementen zullen smelten door de hevige hitte. Maar wij . . . zien uit naar een nieuwe hemel en een nieuwe aarde.29
Als de tekstverklaarders hierin een verwijzing naar de schepping, de zondvloed, en de beloofde komst van Christus willen zien, waarna ze in de hemel in een nieuw Jeruzalem zullen leven, is dat niet de schuld van Petrus. Wat hij voor ogen had, was de vernietiging van ons vijfde ras en het verschijnen van een nieuw continent voor het zesde wortelras.
De druïden begrepen de betekenis van de zon in Stier. Dus wanneer op 1 november alle vuren werden uitgedoofd, bleven alleen hun heilige en onuitblusbare vuren de horizon verlichten, evenals die van de magiërs en de huidige zoroastriërs. En net als het vroege vijfde wortelras en later de Chaldeeën, de Grieken, en ook de christenen die tot op heden hetzelfde doen zonder de echte betekenis te vermoeden, begroetten ze de ‘morgenster’: de prachtige Venus-Lucifer.30 Strabo spreekt over een eiland in de buurt van Brittannië waar Ceres en Persephone werden vereerd met dezelfde rituelen als in Samothrake, en dit eiland was het heilige Ierne, waar een eeuwig vuur brandde.31 De druïden geloofden in de wederbelichaming van de mens, niet, zoals Lucanus uitlegt,
dat dezelfde geest een nieuw lichaam zal bezielen, niet hier, maar in een andere wereld,32
maar in een reeks reïncarnaties in deze zelfde wereld; want ze verklaarden, zoals Diodorus zegt, dat de ziel van een mens na een bepaalde periode naar een ander lichaam overgaat.33
Deze leringen ontvingen de arya’s van het vijfde wortelras van hun voorouders van het vierde wortelras, de Atlantiërs. Ze hebben de leringen trouw bewaard, terwijl hun ouderlijke wortelras dat bovenmenselijke krachten had verworven, met elke generatie arroganter werd, en geleidelijk zijn einde naderde.
Noten
- Herodotus, Historiën, 2:43.
- J. Tod, The Annals and Antiquities of Rajasthan, 2de ed., 1873, deel 1, blz. 28vn.
- Vishnu-Purana, 4:1; H.H. Wilson, 1866, deel 3, blz. 249-50.
- Vishnu-Purana, 4:1; Wilson, deel 3, blz. 253.
- Bhagavata-Purana, 9:3:28; Vishnu-Purana, Wilson, deel 3, blz. 249vn.
- Vishnu-Purana, 4:1; Wilson, deel 3, blz. 253-4.
- Vgl. Arrianus, Indica, §8-9.
- Vroeger waren er geen brahmanen als erfelijke kaste. In die lang vervlogen tijden werd een mens door persoonlijke verdienste en inwijding een brahmaan. Geleidelijk echter sloop het despotisme binnen, en de zoon van een brahmaan werd eerst door het recht op bescherming een brahmaan, daarna door erfrecht. De rechten van het bloed vervingen die van echte verdienste, en zo ontstonden de brahmanen als groep, die al snel werd veranderd in een machtige kaste.
- Geciteerd in Jean-Marie Ragon, Cours philosophique et interprétatif des initiations anciennes et modernes, 1841, blz. 25; Voltaire, Oevres complètes, 1835, deel 3, ‘Essai sur les moers’, blz. 49.
- Ragon, Op.cit., blz. 17-18. ‘De mysteriën’, zegt Ragon, ‘hadden India als bakermat.’ Hierin vergist hij zich, want het Indo-Europese ras had de mysteriën van inwijding uit Atlantis meegebracht. Niettemin heeft hij gelijk als hij zegt dat de mysteriën aan elke beschaving zijn voorafgegaan, en dat ze, door het denken en de ethiek van een volk te verfijnen, als basis dienden voor alle burgerlijke, politieke, en religieuze wetten.
- Geciteerd in Ragon, Op.cit., blz. 21vn; Cicero, De officiis, 1:121 (33).
- Ragon, Op.cit., blz. 21-2.
- Geciteerd in Ragon, Op.cit., blz. 22; J.L. Laurens, Essais historiques et critiques sur la Franche Maçonnerie, 2de ed., 1806, blz. 142, 146.
- Het woord ‘patriarch’ is samengesteld uit het Griekse woord ‘patria’ (‘familie’, ‘stam’ of ‘volk’) en ‘archos’ (een ‘leider’), het vaderlijke beginsel. De joodse patriarchen die geestelijk leiders waren, gaven hun naam aan de christelijke patriarchen; ze waren geen priesters, maar eenvoudig de hoofden van hun stammen, zoals de Indiase rishi’s.
- De opstanding van een echt dood lichaam is in de natuur niet mogelijk.
- De koningen van Hongarije beweerden dat ze geelzucht konden genezen; aan de hertogen van Bourgondië werd het vermogen toegeschreven om de mensen tegen de pest te beschermen; de koningen van Spanje dreven bij bezeten mensen de duivel uit. Het voorrecht van het genezen van koningszeer (scrofulose) werd aan de koningen van Frankrijk gegeven als beloning voor de deugden van koning Robert de Vrome. Frans I raakte 500 mensen aan en genas ze van die ziekte tijdens een kort verblijf in Marseille voor het huwelijk van zijn zoon. De koningen van Engeland hadden hetzelfde voorrecht.
- Zie Laurens’ Essais historiques voor meer informatie over de wereldwijde, universele kennis van de Egyptische priesters.
- Jean-Marie Ragon, Cours philosophique et interprétatif des initiations anciennes et modernes, 1841, blz. 24.
- Het woord komt van het Griekse hieros (heilig) en glupho (griffen). De Egyptische karakters waren gewijd aan de goden, zoals Devanagari in India de taal van de goden is.
- Ragon had (evenals de occultisten) een heel redelijk bezwaar tegen de moderne etymologie van het woord ‘filosofie’, dat wordt geïnterpreteerd als ‘liefde voor wijsheid’, maar dat is volledig onjuist. De filosofen waren wetenschappers, en filosofie was een echte wetenschap – niet slechts een omhaal van woorden zoals in onze tijd. De term bestaat uit twee Griekse woorden waarvan de betekenis bedoeld is om zijn geheime betekenis over te brengen, en moet worden geïnterpreteerd als ‘wijsheid van liefde’. Juist in dit laatste woord ‘liefde’ ligt de esoterische betekenis verborgen. ‘Liefde’ staat hier namelijk niet als een zelfstandig naamwoord, en betekent ook niet ‘genegenheid’ of ‘voorliefde’, maar is de term die wordt gebruikt voor Eros, dat oorspronkelijke beginsel in de goddelijke schepping, synoniem met πόθος, het abstracte verlangen in de natuur naar voortbrenging, resulterend in een eeuwige reeks verschijnselen.
Het betekent ‘goddelijke liefde’: het door de hele natuur verspreide universele beginsel van goddelijke alomtegenwoordigheid dat tegelijkertijd de belangrijkste oorzaak en het gevolg is. De ‘wijsheid van liefde’ (of ‘filosofie’) betekende een aantrekking tot en liefde voor alles wat achter de objectieve verschijnselen verborgen ligt, en de kennis daarvan. Filosofie betekende het hoogste adeptschap – liefde voor en vereniging met de godheid. In zijn bescheidenheid weigerde Pythagoras zelfs een filosoof te worden genoemd (of iemand met kennis van alle verborgen eigenschappen van zichtbare dingen, oorzaken en gevolgen, of de absolute waarheid), en noemde zichzelf eenvoudig een wijze, iemand die streeft naar filosofie of naar wijsheid van liefde – liefde in haar exoterische betekenis werd door de mens toen evenals nu door haar louter aardse toepassing verlaagd. - Leviticus 19:18.
- Geciteerd in Ragon, Op.cit., blz. 26vn; Phaedo, §69c.
- Geciteerd in Ragon, Op.cit., blz. 25-6vn; Phaedo, §69c.
- Geciteerd in Ragon, Op.cit., blz. 25; Clemens van Alexandrië, Stromateis, 5:11.
- Ragon, Op.cit., blz. 26.
- Vgl. Ragon, Op.cit., blz. 28vn. ‘On’, de ‘zon’, de Egyptische naam van Heliopolis (de ‘stad van de zon’).
- Epistulae morales ad Lucilium, 9:16; Quaestiones naturales, boek 3, hfst. 30.
- Hercules Oetaeus, 3de bedrijf, 3de toneel, 1100-17. Vgl. E.V.H. Kenealy, The Book of God: The Apocalypse of Adam-Oannes, 1867, blz. 160.
- 2 Petrus 3:3-13.
- Kenealy citeert in zijn Book of God (blz. 162-3) Vallancey, die zegt: ‘Ik was nog geen week in Ierland aangekomen uit Gibraltar, waar ik Hebreeuws en Chaldeeuws had gestudeerd onder joden uit verschillende landen en van verschillende geloofsrichtingen, toen ik een boerenmeisje hoorde zeggen tegen een boer die naast haar stond ‘Feach an Maddin Nag’ (‘kijk, de morgenster’), terwijl ze naar de planeet Venus, de Maddina Nag van de Chaldeeën, wees.’
- Geografie, 4:4:6; 4:5:4.
- Marcus Annaeus Lucanus, Pharsalia, 1:452-63.
- Bibliotheca, 5:28, 6ev. Er was een tijd waarin de hele wereld, de hele mensheid, één religie had, en men ‘één taal’ sprak. ‘Alle religies op aarde waren in het begin één, en kwamen uit één centrum voort’, zegt G.S. Faber. (Vgl. Faber, The Origin of Pagan Idolatry, 1816, deel 1, blz. vii-viii.)