29. De beproeving van de zonne-ingewijde
[‘The trial of the sun initiate’, SD 3:270-6; CW 14:259-68]
We beginnen met de oude mysteriën – die de oorspronkelijke Indo-Europeanen overnamen van de Atlantiërs – wier psychische en verstandelijke toestand door prof. Max Müller zo meesterlijk en toch zo onvolledig is beschreven. Hij zegt:
We vinden daarin [in de Rig-Veda] een periode van het verstandelijke leven van de mens die nergens anders op de wereld zijn gelijke heeft.
In de hymnen van de Veda zien we de mens die aan zichzelf is overgelaten om het raadsel van deze wereld op te lossen. . . . Hij roept de goden om hem heen aan, hij prijst ze, hij vereert ze. Maar met al deze goden . . . onder hem, en boven hem, lijkt de vroege dichter toch weinig rust in zichzelf te vinden. Ook daar, in zijn eigen borst, heeft hij een macht ontdekt die nooit zwijgt als hij bidt, nooit afwezig is als hij bang is en beeft. Deze schijnt zijn gebeden te inspireren en toch ernaar te luisteren; ze schijnt in hem te leven, en toch hem en alles om hem heen in stand te houden. De enige naam die hij voor deze mysterieuze macht kan vinden is ‘brahman’; want brahman betekende oorspronkelijk kracht, wil, wens, en de drijvende kracht van het scheppen. Maar ook dit onpersoonlijke brahman ontwikkelt zich, zodra het wordt benoemd, tot iets vreemds en goddelijks. Het wordt ten slotte een van de vele goden, een van de grote triade, die tot op de dag van vandaag wordt vereerd.
En toch heeft de gedachte in hem nog steeds geen echte naam; die macht die niets anders is dan zichzelf, die de goden, de hemelen, en elk levend wezen in stand houdt, zweeft voor zijn geest, begrepen maar nog niet onder woorden gebracht. Ten slotte noemt hij haar ‘atman’, want atman, oorspronkelijk adem of geest, gaat het zelf betekenen, en alleen het zelf; het zelf, goddelijk of menselijk; het zelf, scheppend of lijdend; het zelf, één of alles; maar altijd het zelf, onafhankelijk en vrij.
‘Wie heeft de eerstgeborene gezien?’ vraagt de dichter, ‘toen hij die geen botten (d.w.z. vorm) had, hem voortbracht die ze wel had? Waar was het leven, het bloed, het zelf van de wereld? Wie ging dit vragen aan iemand die het wist?’ (Rig-Veda, 1:164:4.)
Zodra dit idee van een goddelijk zelf tot uitdrukking is gebracht, moet al het andere zijn suprematie erkennen: ‘Het zelf is de Heer van alle dingen; het is de koning van alle dingen. Zoals alle spaken van een wiel ingesloten liggen tussen de naaf en de velg, zo liggen alle dingen besloten in dit zelf; alle zelven liggen besloten in dit zelf’ (Brihadaranyaka, 2:5:15).1
Dit zelf, het hoogste, het ene, en het universele, werd op het gebied van stervelingen gesymboliseerd door de zon, en zijn levengevende gloed was op zijn beurt het symbool van de ziel. Het doodde de aardse hartstochten die altijd een belemmering waren voor de hereniging van het individuele zelf (de geest) met het Al-zelf. Vandaar het allegorische mysterie, waarvan hier alleen de algemene aspecten kunnen worden gegeven. Dit werd uitgebeeld door de ‘zonen van de vuurnevel’ en van ‘licht.’ De tweede zon (de ‘tweede hypostase’ van rabbi Drach) verscheen voor zijn beproeving, waarbij Visvakarman, de hiërofant, zeven van zijn stralen afsneed en ze verving door een doornenkroon, waarna de ‘zon’ Vikartana (van zijn stralen ontdaan) werd. Daarna moest de zon – uitgebeeld door een neofiet die gereed is om te worden ingewijd – afdalen in Patala, de lagere gebieden, om de Tantalus-beproeving te ondergaan. Als hij die had doorstaan, verrees hij uit dit gebied van wellust en onrechtvaardigheid om opnieuw Karmasakshin te worden, de getuige van het karma van de mensen,2 en verhief hij zich weer zegevierend in de volle glorie van zijn spirituele wedergeboorte, als de Graha-Raja, koning van de sterrenbeelden, en werd aangesproken als Gabhastiman, ‘hij die zijn stralen opnieuw bezit’.
De ‘fabel’ in het volkspantheon van India, gebaseerd op en geboren uit de poëtische mystiek van de Rig-Veda – waarvan de uitspraken meestal allemaal werden gedramatiseerd tijdens de religieuze mysteriën – groeide in de loop van haar exoterische evolutie tot de volgende allegorie. Deze kan nu in verschillende Purana’s en in andere geschriften worden gevonden. In de Rig-Veda en zijn hymnen is Visvakarman, een mysteriegod, de logos, de demiurg, een van de grootste goden, en in twee van de hymnen wordt over hem gesproken als de hoogste. Hij is Visvakarman (de maker van alles), de ‘grote architect van het heelal’, de
alziende god, . . . de vader, de voortbrenger, de lotsbeschikker, hij die de goden hun namen geeft, en het begrip van stervelingen te boven gaat,3
zoals elke mysteriegod. Esoterisch is hij de personificatie van de scheppende gemanifesteerde macht; en mystiek gezien is hij het zevende beginsel in de mens, en voor de mensheid als geheel. Hij is namelijk de zoon van Bhuvana, de zelfgeschapen, stralende essentie, en van de deugdzame, kuise en lieftallige Yogasiddha, de maagdelijke godin, wier naam voor zichzelf spreekt, want deze verpersoonlijkte de yogakracht, de ‘kuise moeder’ die de adepten schept. In de hymnen van de Rig-Veda brengt Visvakarman het ‘grote offer’, d.w.z. hij offert zichzelf op voor de wereld; of, zoals het Nirukta zegt, in de vertaling van de oriëntalisten:
Visvakarman offert alle werelden op in een offer, en ten slotte zichzelf.4
In de mystieke voorstellingen van zijn karakter wordt Visvakarman vaak Vithoba genoemd, en wordt afgebeeld als het ‘slachtoffer’, de ‘mens-god’, of de in de ruimte gekruisigde avatara.
[Op dit punt luidt het Würzburg Manuscript als volgt:5
In het geheime werk over de mysteriën en inwijdingsrituelen, waarin heel ruwe maar juiste afbeeldingen worden gegeven van de heilige lichaamshoudingen van de kandidaat en de beproevingen waaraan hij werd onderworpen – worden naast de test de volgende details gegeven. (1) De neofiet die de zon voorstelt als Sahasrakirana – ‘hij met de duizend stralen’ – wordt knielend voor de hiërofant afgebeeld. Laatstgenoemde is bezig met het afsnijden van zeven lokken van het lange haar van de neofiet,6 en in de volgende (2) illustratie wordt de schitterende kroon met gouden stralen van de kandidaat afgeworpen en vervangen door een krans van scherpe houten dorens, wat het verlies symboliseert.7 Zo werd dit ritueel in India uitgevoerd. In gebieden aan de overkant van de Himalaya gebeurde hetzelfde.
Om een ‘volmaakte’ te worden moest de sakridagamin (letterlijk ‘hij die wedergeboren zal worden’) naast andere beproevingen afdalen in patala, de ‘onderwereld’, en alleen daarna kon hij hopen een anagamin – ‘iemand die niet meer zal worden wedergeboren’ – te worden. De volledig ingewijde had de keuze om ofwel dit (tweede) pad te betreden door naar wens in een menselijke gedaante te verschijnen in de wereld van de mensen, of hij kon ervoor kiezen om eerst te rusten in de wereld van de goden (het devachan van de ingewijde), en pas daarna op onze aarde te worden wedergeboren. In het volgende stadium zien we dan de kandidaat die zich voorbereidt op deze reis – (3).
Elke vorm van verleiding (we hebben niet het recht deze op te sommen of erover te spreken) werd op zijn weg geplaatst. Als hij deze kon weerstaan, dan volgde er verdere inwijding; als hij faalde, werd deze vertraagd en was de zaak voor hem vaak volledig verloren. Deze voorschriften [rituelen] duurden zeven dagen. Tijdens de eerste drie werd hij, zoals gezegd, beproefd en werd zijn occulte kennis getoetst. Op de vierde dag – (4) werd hij over zijn volle lengte en met uitgestrekte armen vastgebonden op een houten schijf, symbolisch voor zuivering, waarbij zijn onzuiverheden moesten worden gladgestreken, als een stuk ruw, onbewerkt hout. Hierna werd hij twee dagen en twee nachten alleen gelaten in een onderaardse crypte, in complete duisternis.]
In Egypte werd de in trance gebrachte neofiet in een lege sarcofaag geplaatst in de piramide waar de inwijdingsrituelen plaatsvonden. In India en Centraal-Azië werd hij vastgebonden op een schijf, en nadat zijn lichaam was geworden als dat van een dode (in trance was gebracht), werd hij de crypte binnengedragen. Vervolgens waakte de hiërofant over hem ‘terwijl hij de geest-ziel (het astrale lichaam) van deze wereld van samsara (of misleiding) naar de onderwereld leidde, waar hij, als hij slaagde, het recht had zeven daar lijdende zielen (elementaren) te bevrijden’. Bekleed met zijn anandamayakosa, het lichaam van gelukzaligheid, bleef de srotapanna daar waar we niet het recht hebben hem te volgen, en ontving bij terugkeer het Woord van de hiërofant, die daarbij al dan niet stierf.8
Maar in feite werd de hiërofant nooit gedood – noch in India, noch elders; de moord was eenvoudig schijn – tenzij de inwijder de ingewijde als zijn opvolger had gekozen, en had besloten aan hem het laatste en hoogste woord over te dragen, waarna hij moest sterven. Slechts één mens van een volk heeft het recht dat woord te kennen. Er zijn veel grote ingewijden die zo uit het gezicht van de wereld zijn verdwenen; ze verdwenen
even mysterieus uit het gezicht van de mensen als Mozes van de top van de berg Pisgah (Nebo, orakelwijsheid), nadat hij Jozua de handen had opgelegd, die aldus ‘vervuld werd van de geest van wijsheid’, d.w.z. ingewijd.9
Maar hij stierf, hij werd niet gedood. Want het doden, als het echt werd gedaan, zou tot de zwarte, niet de goddelijke, magie behoren. Het is eerder de overdracht van licht dan de overdracht van leven, van spiritueel en goddelijk leven, en het is het vergieten van wijsheid, niet van bloed. Maar de niet-ingewijde bedenkers van het theologische christendom namen de allegorische taal letterlijk, en hebben een dogma vastgelegd, waarvan de grove, verkeerd begrepen uitdrukking een spirituele ‘heiden’ afstoot en met afschuw vervult.
Vanaf het begin van de mysteriën symboliseerden al deze hiërofanten en ingewijden – evenals Visvakarman en Vikartana – de zon en het scheppende beginsel (spiritueel vermogen). Ragon, de beroemde vrijmetselaar, geeft opmerkelijke details en uitleg over de zonnerituelen. Hij laat zien dat de bijbelse Hiram – de grote held van de vrijmetselarij (de ‘zoon van de weduwe’) en een archetype dat is ontleend aan Osiris – de zonnegod, de uitvinder van de kunsten, en de ‘architect’ is. De naam Hiram, die ‘de verhevene’ betekent, was een titel van de zon. Elke occultist weet hoe nauw Osiris en de piramiden in verband staan met de verhalen in het boek Koningen over Salomo, zijn tempel, en de bouw ervan; hij weet ook dat het hele maçonnieke inwijdingsritueel gebaseerd is op de bijbelse allegorie van de bouw van die tempel, waarbij de vrijmetselaars voor het gemak vergeten, of misschien negeren, dat dit verhaal is gevormd op basis van Egyptische en nog eerdere symboliek. Ragon verklaart het door te laten zien dat de drie metgezellen van Hiram, de ‘drie moordenaars’, de laatste drie maanden van het jaar symboliseren; en dat Hiram staat voor de zon – vanaf zijn zomersolstitium, wanneer hij in kracht begint af te nemen; het hele ritueel is een sterrenkundige allegorie.
Tijdens het zomersolstitium geeft de zon de impuls tot dankliederen aan al wat ademt; vandaar dat Hiram, die hem symboliseert, aan iedereen die daar recht op heeft, het heilige Woord – dat wil zeggen leven – kan geven. Wanneer de zon ondergaat in de lagere tekens, begint de hele natuur stil te worden en kan Hiram het heilige Woord niet meer geven aan de metgezellen, die de laatste drie inerte maanden van het jaar symboliseren.
De eerste metgezel slaat Hiram zachtjes met een 24-inch liniaal, het symbool voor de 24 uur die elke dagelijkse omwenteling duurt; het is de eerste tijdsindeling die, na de verheffing van de machtige ster, een zwakke aanval op zijn bestaan doet, en hem de eerste slag toebrengt.
De tweede metgezel slaat hem met een ijzeren winkelhaak, het symbool voor het afgelopen jaargetijde, voorgesteld door twee elkaar snijdende rechte lijnen, die de cirkel van de dierenriem in vier gelijke delen verdelen; het middelpunt van de cirkel symboliseert het hart van Hiram, waar het het punt van de vier winkelhaken raakt die voor de vier jaargetijden staan: de tweede tijdsindeling, die in die periode aan het bestaan van de zon een zwaardere slag toebrengt.
De derde metgezel slaat hem dodelijk op zijn voorhoofd met een zware slag van zijn hamer, waarvan de cilindrische vorm het jaar, de ring of cirkel, symboliseert; dit is de derde tijdsindeling, die aan het bestaan van de stervende zon de laatste slag toebrengt.
Volgens deze interpretatie is Hiram – een metaalgieter en in de nieuwe legende de held met de titel architect – de Osiris (de zon) van de hedendaagse inwijding; Isis, zijn weduwe, is de loge, het symbool voor de aarde (loka in het Sanskriet, de wereld); en Horus, de zoon van Osiris (of van het licht) en de zoon van de weduwe, is de vrijmetselaar, dat wil zeggen de ingewijde die de aardse loge (de zoon van de weduwe, en van het licht) bewoont.10
En hier moeten onze vrienden, de jezuïeten, weer worden genoemd, want bovengenoemd ritueel is door hen gemaakt. Om een voorbeeld te geven van hun succes om zand in de ogen van de mensen te strooien om te voorkomen dat ze de waarheden van het occultisme zouden inzien, bespreken we wat ze hebben gedaan met wat nu vrijmetselarij wordt genoemd.
Deze broederschap bezit een aanzienlijk deel van de symboliek, de formules en het ritueel van het occultisme, die sinds onheuglijke tijden uit de oorspronkelijke inwijdingen zijn overgeleverd. Om van deze broederschap slechts een ongevaarlijke machteloze organisatie te maken, stuurden de jezuïeten enkele van hun meest bekwame afgezanten naar de Orde, die eerst de eenvoudige broeders lieten geloven dat het ware geheim met Hiram Abiff verloren was gegaan, en vervolgens brachten ze hen ertoe om dit geloof in hun rituelen te verwerken. Ze bedachten toen schoonschijnende maar onechte hogere graden, en deden alsof deze meer licht wierpen op dit verloren geheim, om de kandidaat te verleiden en hem bezig te houden met vormen die aan het echte werk waren ontleend maar geen echte inhoud hadden, en allemaal ingenieus bedacht om de aspirant-neofiet met een kluitje in het riet te sturen. En nog steeds komen mannen die overigens over een goed verstand en talenten beschikken, geregeld samen en voeren met een plechtig gezicht, geestdriftig en ernstig, de schijnvertoning op waarbij ‘plaatsvervangende geheimen’ in plaats van de ware worden onthuld.
Een hoge en geleerde vrijmetselaar, de schrijver van The Royal Masonic Cyclopaedia, een opmerkelijk en nuttig werk, deelt ons mee wat de jezuïeten hebben gedaan om de vrijmetselarij te vernietigen. Over de periode waarin het bestaan van deze mysterieuze broederschap (waarvan velen beweren ‘iets’ maar niet veel te weten, en in feite niets weten) voor het eerst werd bekendgemaakt, zegt hij:
In het verleden was het grote publiek bang voor het onzichtbare – een angst die, zoals recente gebeurtenissen en verschijnselen duidelijk laten zien, nog niet volledig is overwonnen. Daarom verkeerden onderzoekers van de natuur en van de ziel noodgedwongen in een duisternis die niet helemaal onwelkom was . . . De kabbalistische mijmeringen van een Johannes Reuchlin leidden tot de vurige reactie van een Luther, en het geduldige werk van Trithemius leverde het moderne stelsel van diplomatiek geheimschrift op. . . . Het is heel opmerkelijk dat één specifieke eeuw, die waarin de rozenkruisers voor het eerst verschenen, zich in de geschiedenis onderscheidt als het tijdperk waarin de meeste pogingen werden gedaan om de kluisters van het verleden [pausdom en kerkelijkheid] af te werpen. Vandaar de tegenstand van de verliezende partij en hun verbitterde strijd tegen alles wat mysterieus of onbekend is. Als reactie hierop organiseerden ze op grote schaal genootschappen van pseudo-rozenkruisers en vrijmetselaars, . . . en deze genootschappen kregen de opdracht om de zwakkere broeders van de ware en onzichtbare Orde op alle mogelijke manieren in de val te laten lopen, en alle geheimen die ze zonder na te denken aan de superieuren van deze tijdelijke en betekenisloze genootschappen hadden meegedeeld, werden vervolgens door die genootschappen algemeen bekendgemaakt. De autoriteiten die uit zelfverdediging streden tegen het oprukken van de waarheid, gebruikten elke list die ze konden bedenken om hen door middel van overreding, verleiding, of afschrikking de paus als meester te laten aanvaarden; als ze eenmaal zijn overgehaald, worden ze, zoals velen die zich tot dat geloof bekeerden weten maar niet durven te erkennen, genegeerd en aan hun lot overgelaten om de strijd van het leven zo goed mogelijk te voeren, en krijgen ze zelfs geen toegang tot de kennis van die gebrekkige aporrheta die de roomse kerk meent te mogen achterhouden.11
[Het zou misschien niet zo erg zijn als de jezuïeten zich zouden beperken tot het misleiden van de vrijmetselaars en het omvormen van die orde tot een louter gezellige Benefit-Club, die de leden verleidt met het vooruitzicht van exquise banketten in societies van vorsten, staatslieden en voortreffelijke sprekers en zangers. Maar hun dodelijke samenzweringen gaan veel verder, en de wereld heeft in het algemeen geen idee van de finesses daarvan. Ze moeten alles in het werk stellen om het grote publiek weer terug te brengen naar een toestand van passieve onwetendheid en bijgeloof; en ze weten heel goed dat alleen die toestand hen kan helpen hun doel van alleenheerschappij te bereiken. De protestantse zendelingen beseffen niet dat ze meer dan eens zijn gebruikt om hun erfvijand, de rooms-katholieke priester, van dienst te zijn om voor hen de kastanjes uit het vuur te halen, vooral in India en China. De bewijzen ervan zijn voorhanden en ze worden zorgvuldig bewaard om openbaar te worden gemaakt wanneer ten slotte de dag aanbreekt waarop de rekening tussen de occultisten en hun rooms-katholieke en protestantse tegenstanders, hun dodelijke vijanden, zal worden vereffend.
De grootste staatsman van Europa, de illustere vorst Bismarck, is goed op de hoogte van al hun geheime samenzweringen, en weet dat het altijd het doel van de jezuïetenpriesters is geweest om in alle landen ontevredenheid en rebellie aan te wakkeren om hun eigen belangen te bevorderen. Die vooraanstaande en vooruitziende man sprak op 5 december 1874 het Duitse parlement toe, en vertelde dat in een gesprek tussen de gezant van Württemberg en de nuntius de laatste onbeschaamd en arrogant zei: ‘De roomse kerk zag revolutie als het enige middel om haar rechtmatige positie veilig te stellen’ (Times, 7 december 1874). Verschillende geschiedschrijvers van de zogenaamde ‘Indiase muiterij’ hebben de protestantse zendelingen ervan beschuldigd het directe en indirecte instrument te zijn geweest om onvrede te kweken en de aanzet te geven tot de uitbarsting van nationale gevoelens. We schrijven geen politieke geschiedenis. Daarom is het voldoende om te zeggen dat in dit geval, evenals in vele andere, de hervormde kerk en haar leden als springplank, en een gemakkelijk want onbewust instrument, zijn gebruikt. Elke occulte vereniging, hoe open en oprecht ook, heeft de hand van de jezuïet gevoeld om haar met alle geheime middelen te vernietigen. Als de lezer die in dit onderwerp geïnteresseerd is de moeite neemt om de geschiedenis van zulke verenigingen, alleen al in Engeland, samen te vatten, en aan hun lot denkt, dan zal hij de waarheid van de bewering erkennen. Het protestantisme verliest terrein onder de rijkste en beroemdste mensen van het land. Nog een paar jaar en de grootste protestantse volkeren zullen oog in oog staan met witte en zwarte magie. Welke zullen de Engelsen kiezen?
Maar al die doortrapte inspanningen zijn gedoemd te mislukken op de dag dat ze worden ontdekt.]12
Maar ook al is de vrijmetselarij beschadigd, niemand kan de echte, onzichtbare rozenkruiser en oosterse ingewijde vernietigen. De symboliek van Visvakarman en Surya-Vikartana heeft het overleefd, terwijl Hiram Abiff in feite werd vermoord, en we komen nu daarop terug. Het is niet alleen een sterrenkundig maar ook een heel plechtig ritueel, een erfenis van de oeroude mysteriën die de eeuwen heeft doorstaan en tot op de dag van vandaag wordt gebruikt. Het symboliseert het hele drama van de levenscyclus, van opeenvolgende incarnaties, en van psychische en fysiologische geheimen, waarvan kerk noch wetenschap iets weet, hoewel dit ritueel de kerk haar grootste christelijke mysterie heeft geschonken. [De nieuwste ingewijde, het trotse Rome van de catacomben, heeft haar hiërofant-inwijder werkelijk de doodsteek toegebracht – maar alleen in Europa. Ze heeft dat echter te haastig gedaan! De hiërofant stierf voordat hij de tijd had gekregen om zijn zogenaamde opvolger het woord te geven. Het offer is dus nutteloos gebleken en de inwijding maar al te ‘onvolledig’. De hiërofant van de saptasindhavah (zeven rivieren) en van de saptarshi (de zeven grote rishi’s) is niet gedood en heeft misschien iets te zeggen tegen de hedendaagse ingewijden van de ‘zeven heuvels’. Het is slechts een kwestie van tijd en geduld; meer details zijn te vinden in ‘Enkele redenen voor geheimhouding’ (blz. 68).]
Noten
- Chips from a German Workshop, 1867, deel 1, blz. 69-70.
- Surya, de zon, is een van de negen godheden die getuige zijn van alle handelingen van de mens.
- John Dowson, A Classical Dictionary of Hindu Mythology, 1879, blz. 363.
- Dowson, Op.cit., blz. 363.
- Noot vert.: Annie Besant geeft aan dat het manuscript hier een hiaat vertoont. Dit is nu aangevuld met de tekst uit H.P. Blavatsky, The Secret Doctrine Würzburg Manuscript, 2014, blz. 113-4.
- Vgl. Rechters (16:19), waar Simson, eveneens een symbolische personificatie van de zon, net als Hercules spreekt over haar dat, als het wordt afgeknipt, hem van zijn kracht zal beroven, over ‘zeven haarvlechten’, enz.
- Het is niet nodig om uit te leggen dat samjña, zuiver spiritueel inzicht, de innerlijke waarneming van de neofiet (of chela) en ingewijde betreft; het verschroeien ervan door de te hete stralen van de zon is symbolisch voor de invloed van de aardse begeerten. Vandaar de zeven haarlokken die symbolisch zijn voor de zeven hoofdzonden. Wat de zeven hoofddeugden betreft, de sakridagamin (de kandidaat ‘voor een nieuwe geboorte’) kon deze alleen terugwinnen door middel van zeven beproevingen en lijden.
- In Isis ontsluierd (2:49-50) wordt naar een deel van dit ritueel verwezen. Wat het dogma van de verzoening betreft, ook dit is terug te voeren op het oude ‘heidendom’. We schreven: ‘Deze hoeksteen van een kerk die had gedacht dat ze voor lange tijd op een stevige rots was gebouwd, is nu door de wetenschap opgegraven, en blijkt afkomstig te zijn van de gnostici. Prof. Draper toont aan dat ze in de tijd van Tertullianus nauwelijks bekend was, en ‘ontstaan was onder de gnostische ketters’. (Vgl. History of the Conflict between Religion and Science, 1875, blz. 224.) . . . [Maar er zijn voldoende bewijzen om aan te tonen] dat ze evenmin onder hen is ontstaan als hun ‘gezalfde’ Christos en Sophia. Eerstgenoemde vormden ze naar het origineel van de ‘koning-messias’, het mannelijke beginsel van wijsheid, en laatstgenoemde naar de derde sefira uit de Chaldeeuwse kabbala, en zelfs naar de Brahma en Sarasvati van de hindoes, en de heidense Dionysos en Demeter. En hier staan we op vaste grond, al was het slechts omdat nu is bewezen dat het Nieuwe Testament in de volledige vorm waarin we het nu kennen, pas 300 jaar na de tijd van de apostelen is verschenen, terwijl de Zohar en andere kabbalistische boeken blijken te behoren tot de 1ste eeuw vóór onze jaartelling, of nog veel ouder zijn.
De gnostici hingen veel denkbeelden van de essenen aan, en deze hadden minstens twee eeuwen vóór onze jaartelling hun ‘grote’ en ‘kleine’ mysteriën. Ze waren de isarim of ingewijden, afstammelingen van de hiërofanten van Egypte, waar ze enkele eeuwen hadden gewoond vóór ze door de zendelingen van koning Asoka tot het boeddhistische monnikenleven werden bekeerd; later vermengden ze zich met de vroegste christenen. Waarschijnlijk bestonden ze reeds vóór de oude Egyptische tempels door de onophoudelijke invallen van Perzen, Grieken, en andere roofzuchtige horden werden ontheiligd en tot ruïnes gemaakt. De hiërofanten lieten in het mysterie van de inwijding hun vergeving van zonden opvoeren, eeuwen vóór de gnostici of zelfs de essenen op het toneel waren verschenen. Ze stond onder de hiërofanten bekend als de doop met bloed, en werd niet beschouwd als een vergeving voor de zonden van de ‘val van de mens’ in de Hof van Eden, maar eenvoudig als een boetedoening voor de vroegere, tegenwoordige, en toekomstige zonden van de onwetende, maar niettemin bezoedelde mensheid. De hiërofant had de keus om óf zijn zuivere en zondeloze leven aan te bieden als een offer van zijn volk aan de goden, met wie hij hoopte zich te verenigen, óf een dierenoffer. Dit hing geheel af van zijn eigen wil. Op het laatste ogenblik van de plechtige ‘nieuwe geboorte’ deelde de inwijder de ingewijde ‘het woord’ mee, en onmiddellijk daarna werd laatstgenoemde een wapen in de rechterhand gegeven, en werd hem bevolen toe te stoten. Dit is de ware oorsprong van het christelijke dogma van de vergeving van zonden.’
Zoals Ballanche zegt, geciteerd door Ragon: ‘Vernietiging is de grote God van de wereld’; en hij rechtvaardigt zo de filosofische opvatting van de hindoegod Siva. ‘Volgens deze onveranderlijke en heilige wet moest de ingewijde de inwijder doden: anders bleef de inwijding onvolledig. . . . De dood brengt namelijk leven voort.’ (Orthodoxie maçonnique . . . Maçonnerie occulte, 1853, blz. 104vn.) Dat alles was echter symbolisch en exoterisch. Het wapen en het doden moeten allegorisch worden opgevat. - Isis ontsluierd, 2:51.
- J.-M. Ragon, Orthodoxie maçonnique . . . Maçonnerie occulte, 1853, blz. 102-4.
- Kenneth R.H. Mackenzie, The Royal Masonic Cyclopaedia, 1877, artikel ‘Rosicrucianism’, blz. 614-5.
- Noot vert.: Bovenstaand gedeelte tussen vierkante haken en de passage die dit hoofdstuk afsluit, zijn toegevoegd uit H.P. Blavatsky, The Secret Doctrine Würzburg Manuscript, 2014, blz. 119-21.