Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

5. Enkele redenen voor geheimhouding

[‘Some reasons for secrecy’, SD 3:56-66; CW 14:47-59]

Het feit dat de occulte wetenschappen niet aan de wereld worden meegedeeld en door de ingewijden aan de mensheid zijn ontzegd, is vaak een punt van kritiek geweest. Er is gezegd dat de bewaarders van de geheime kennis egoïstisch zijn door de ‘schatten’ van de oude wijsheid niet te delen; dat het zonder meer misdadig is om zulke kennis – ‘als die er is’ – voor de wetenschappers, enz., achter te houden.

Toch moeten ze daarvoor enkele goede redenen hebben gehad, want vanaf het begin van de geschiedenis is dit het beleid van elke hiërofant en ‘meester’ geweest. Pythagoras, de eerste adept en echte wetenschapper in het voorchristelijke Europa, wordt ervan beschuldigd in het openbaar te hebben onderwezen dat de aarde stilstaat en dat de sterren eromheen draaien, terwijl hij aan zijn bevoorrechte adepten verklaarde dat hij geloofde in de beweging van de aarde als planeet, en in het heliocentrische stelsel. Er zijn echter veel redenen voor die geheimhouding en die werden nooit verzwegen. De belangrijkste reden werd in Isis ontsluierd gegeven, en kan nu worden herhaald.

Vanaf het moment waarop de eerste mysticus was onderwezen [door de eerste leraar van de ‘goddelijke dynastieën’ van de eerste rassen] hoe hij het contact kon onderhouden tussen deze wereld en de werelden van de onzichtbare menigte, tussen de sferen van stof en die van zuivere geest, kwam hij tot de conclusie dat het prijsgeven van deze mysterieuze wetenschap aan de [bewuste of onbewuste ontheiliging door de niet-ingewijde] massa, betekende haar te verliezen. Misbruik ervan zou de mensheid naar een snelle vernietiging kunnen leiden; het zou gelijkstaan met ontplofbare [stoffen] om een groep kinderen heen te plaatsen, en hun lucifers te geven. De eerste door eigen inspanning adept geworden mens [goddelijke leraar] wijdde slechts enkele uitverkorenen in, en zweeg tegenover de grote menigte. [Ze erkenden hun ‘god’ en elke adept voelde het grote ‘zelf’ in zichzelf.] Zodra de mens de ‘atman’, het zelf, de machtige heer en beschermer, kende als het ‘ik ben’, het ‘ego sum’, het ‘asmi’, toonde deze zijn volledige macht aan hem die de ‘stille, zachte stem’ kon herkennen.

Vanaf de tijd dat de eerste vedische dichter de oermens beschreef, tot aan de huidige tijd toe, is er geen filosoof geweest, die naam waardig, die niet deze grootse mysterieuze waarheid in het stille heiligdom van zijn hart heeft gedragen. Indien hij was ingewijd, dan had hij haar als een heilige wetenschap geleerd; was dit niet het geval, dan was hij, evenals Socrates die steeds weer tot zichzelf evenals tot zijn medemensen de edele aansporing ‘mens, ken uzelf’ herhaalde, erin geslaagd de god binnenin zichzelf te herkennen. ‘Jullie zijn goden’, zegt de koning-psalmdichter ons; en Jezus herinnert de schriftgeleerden eraan dat de uitdrukking ‘jullie zijn goden’ gericht was aan andere sterfelijke mensen, en eist voor zichzelf datzelfde voorrecht op, zonder dat er sprake is van enige godslastering.1 En als een getrouwe echo voegt Paulus, terwijl hij beweert dat we allen ‘de tempel van de levende God’2 zijn, voorzichtig eraan toe dat al deze dingen uiteindelijk alleen voor de ‘wijzen’ zijn, en dat het ‘niet geoorloofd’ is erover te spreken.3

Enkele redenen voor deze geheimhouding kunnen hier worden gegeven.

De belangrijkste wet en sleutel van de praktische theürgie, bij haar voornaamste toepassingen op de serieuze studie van kosmische en siderische, en ook psychische en spirituele mysteries, was en is nog steeds dat wat door de Griekse neoplatonisten ‘theofanie’ werd genoemd. De algemeen aanvaarde betekenis hiervan is ‘communicatie tussen de goden (of God) en die ingewijde stervelingen die spiritueel geschikt zijn om met hen in contact te staan’. Esoterisch betekent het echter meer dan dit. Het betreft namelijk niet alleen de tegenwoordigheid van een god, maar een feitelijke – zij het tijdelijke – incarnatie, als het ware de versmelting van de persoonlijke godheid (het hoger zelf) met de mens, zijn vertegenwoordiger op aarde.

De algemene wet is dat de hoogste god, de overziel van de mens (atma-buddhi), het individu tijdens zijn leven alleen overschaduwt om het te onderwijzen of zich te openbaren; of zoals rooms-katholieken – die deze overziel ten onrechte de ‘beschermengel’ noemen – zouden zeggen: ‘Hij staat naast ons en kijkt toe.’ Maar in het geval van het theofanische mysterie incarneert hij in de theürg om zich te openbaren. Wanneer de incarnatie tijdelijk is, tijdens die mysterieuze toestanden van trance of ‘extase’, die Plotinus omschreef als

het denken dat bevrijd is van zijn eindige bewustzijn, waardoor het één wordt en zich vereenzelvigt met het oneindige,4

is deze verheven toestand van korte duur. Omdat de menselijke ziel het voortbrengsel of de emanatie is van haar god, worden de ‘Vader en de Zoon’ één, en vloeit ‘de goddelijke bron als een stroom in haar menselijke bedding’.5 In uitzonderlijke gevallen wordt het mysterie compleet; het Woord is werkelijk vlees geworden, waarbij het individu in de volle betekenis van het woord goddelijk wordt, omdat zijn persoonlijke god hem levenslang tot zijn permanente tabernakel heeft gemaakt – ‘de tempel van God’, zoals Paulus zegt.

Dat wat hier met de persoonlijke god van de mens wordt bedoeld, is natuurlijk niet alleen zijn zevende beginsel, omdat dit op zich en in essentie slechts een straal van de oneindige oceaan van licht is. In combinatie met onze goddelijke ziel, de buddhi, kan de persoonlijke god geen duade worden genoemd, want deze is weliswaar gevormd uit atman en buddhi (de twee hogere beginselen), maar atman is geen entiteit maar een emanatie van het absolute, en in feite daarvan niet te scheiden. De persoonlijke god is niet de monade, maar haar archetype, wat we bij gebrek aan een betere term de gemanifesteerde karanatman (oorzakelijke ziel)6 noemen, een van de ‘zeven’ en belangrijkste reservoirs van menselijke monaden of ego’s.

Laatstgenoemden worden tijdens hun incarnatiecyclus geleidelijk gevormd en versterkt door de constante toevoegingen aan de individualiteit, die afkomstig zijn van de persoonlijkheden waarin dat androgyne, halfspirituele, halfaardse beginsel incarneert, dat deel heeft aan zowel hemel als aarde, en door de Vedanta-aanhangers jiva en vijñanamayakosa wordt genoemd, en door de occultisten het manas (denkvermogen); kortom, dat wat zich gedeeltelijk met de monade verenigt, en bij elke nieuwe geboorte incarneert. In volmaakte eenheid met zijn (zevende) beginsel, de zuivere geest, is het het goddelijk hoger zelf, zoals elke theosoof weet. Na elke nieuwe incarnatie vergaart buddhi-manas bij wijze van spreken het aroma van de bloem die persoonlijkheid wordt genoemd, waarvan het puur aardse bezinksel wordt achtergelaten om als een schaduw te vervagen. Dit is het moeilijkste deel van de leer, omdat het zo transcendentaal metafysisch is.

Zoals in dit en andere boeken vaak is herhaald, kan men de filosofen, wijzen, en adepten uit de oudheid nooit van afgoderij beschuldigen. In feite waren zij de enigen die het goddelijke één-zijn erkenden, en die, door hun inwijding in de mysteries van de esoterie, de ὑπόνοια (hyponoia) of verborgen betekenis van het antropomorfisme van de zogenaamde engelen, goden, en allerlei soorten spirituele wezens goed begrepen. Iedereen, die eerbied betoonde aan de ene goddelijke essentie die de hele wereld van de natuur doordringt, vereerde een van deze ‘goden’, hoog of laag, maar aanbad of verafgoodde die nooit, zelfs niet zijn eigen persoonlijke godheid, waarvan hij een straal is, en op wie hij een beroep doet.7

De heilige triade emaneert uit de Ene en is de tetraktis; de goden, demonen, en zielen zijn een emanatie van de triade. Helden en mensen herhalen de hiërarchie in zichzelf.

Dit werd gezegd door Metrodorus van Chios, de pythagoreeër; het laatste deel van de zin betekent dat de mens de zeven zwakke weerspiegelingen van de zeven goddelijke hiërarchieën in zich heeft; zijn hoger zelf is daarom zelf slechts de gebroken straal van de rechtstreekse straal. Hij die laatstgenoemde als een entiteit beschouwt, in de gebruikelijke zin van het woord, is een van de ‘ongelovigen en atheïsten’ waarover Epicurus sprak, want hij vat die God op zoals het volk dat doet – een antropomorfisme van de grofste soort.8 De adepten en occultisten weten dat ‘wat men goden noemt slechts de eerste beginselen zijn’.9 Niettemin zijn ze intelligente, bewuste en levende ‘beginselen’, de zeven oerlichten die zijn gemanifesteerd vanuit ongemanifesteerd licht – dat voor ons duisternis is. Zij zijn de zeven – exoterisch vier – kumara’s of ‘uit het denkvermogen geboren zonen’ van Brahma. En zij, de dhyani-chohans, zijn ook de archetypen in de eonische eeuwigheid van lagere goden en hiërarchieën van goddelijke wezens; en aan de voet van de ladder van het zijn staan wij – de mensen.

Het polytheïsme staat dus, filosofisch gezien, misschien zelfs hoger dan het monotheïsme van bijvoorbeeld een protestant, die God beperkt en begrenst maar in die God hardnekkig het oneindige blijft zien; terwijl Gods veronderstelde handelingen van dat ‘absolute en oneindige’ de meest absurde paradox in de filosofie maken. Vanuit dit standpunt staat het rooms-katholicisme onmetelijk veel hoger en is het logischer dan het protestantisme, hoewel de rooms-katholieke kerk maar al te graag de exoterie van de heidense ‘massa’ heeft overgenomen en de filosofie van de zuivere esoterie heeft verworpen.

Zo heeft elke sterveling zijn onsterfelijke tegenhanger, of beter gezegd zijn archetype, in de hemel. De sterveling is daarmee onlosmakelijk verbonden, in elk van zijn incarnaties, en voor de duur van de cyclus van wedergeboorten; maar dit vindt plaats door het spirituele en verstandelijke beginsel in hem, dat volkomen verschilt van het lager zelf, nooit door de aardse persoonlijkheid. Bij sommigen kan de verbinding zelfs helemaal worden verbroken, indien morele en spirituele gevoelens in dat individu ontbreken. Het is zoals Paracelsus het in zijn eigenaardige, verwrongen taal zegt: de mens met zijn drie (gecombineerde) geesten hangt door middel van alle drie als een foetus aan de baarmoeder van de macrokosmos; de draad die hem verbindt, is de ‘draad-ziel’, sutratman en taijasa (de ‘stralende’) van de Vedanta. En door dit spirituele en verstandelijke beginsel in de mens wordt hij – door middel van taijasa, de stralende, ‘want het wordt vergezeld door het lichtgevende innerlijke orgaan’ – verenigd met zijn hemelse archetype, nooit door zijn lager innerlijk zelf of astrale lichaam, waarvoor er meestal niets anders op zit dan geleidelijk te verdwijnen.

Het occultisme, of de theürgie, leert de middelen om zo’n vereniging tot stand te brengen. Maar het zijn de handelingen van de mens – alleen zijn persoonlijke verdienste – die haar op aarde kunnen voortbrengen, of haar duur kunnen bepalen. Deze houdt een paar seconden – een flits – tot enkele uren aan, en in die tijd is de theürg of theofanist zelf die overschaduwende ‘God’; daarom wordt hij tijdelijk met relatieve alwetendheid en almacht begiftigd. Bij volmaakte (goddelijke) adepten zoals Boeddha10 en anderen kan zo’n hypostatische avatarische toestand het hele leven duren; terwijl een volledig ingewijde die de volmaakte toestand van een jivanmukta11 nog niet heeft bereikt, zich na afloop van de theopneustie alles kan herinneren wat hij in die toestand heeft gezien, gehoord, of gevoeld.

Taijasa . . . is de verwezenlijking van het bovenzinnelijke.12

Iemand die minder volmaakt is, zal zich dit slechts gedeeltelijk en onduidelijk kunnen herinneren; terwijl de beginneling tijdens zijn eerste paranormale ervaringen enkel met verwarring te maken krijgt, en zich daarna al snel helemaal niets meer kan herinneren van de mysteries die tijdens deze superhypnotische toestand werden waargenomen. Hoeveel iemand zich hiervan herinnert, wanneer hij terugkeert naar zijn waaktoestand en fysieke zintuigen, hangt af van zijn spirituele en psychische zuiverheid; de fysieke hersenen van de mens, het orgaan van zijn zinnelijke natuur, vormen daarbij de grootste vijand van het spirituele geheugen.

De bovenstaande toestanden zijn beschreven om de termen die in dit boek worden gebruikt beter te begrijpen. Er zijn zoveel en zo uiteenlopende omstandigheden en toestanden dat zelfs een ziener de ene met de andere kan verwarren. We herhalen dat het Griekse, zelden gebruikte, woord ‘theofanie’ voor de neoplatonisten meer betekende dan voor de huidige samenstellers van woordenboeken. Het samengestelde woord theofanie (van theos, ‘god’, en phainesthai, ‘verschijnen’) betekent niet eenvoudig ‘een manifestatie van God aan de mens door werkelijk te verschijnen’ – wat absurd is – maar de feitelijke tegenwoordigheid van een god in de mens, een goddelijke incarnatie. Toen Simon de Magiër beweerde ‘God de Vader’ te zijn, wilde hij daarmee precies dat aangeven wat we hebben gezegd, namelijk dat hij een goddelijke incarnatie van zijn eigen Vader was, ongeacht of we laatstgenoemde als een engel, een god, of een geest opvatten; daarom werd hij ‘die grote kracht van God’13 genoemd, of die kracht die ervoor zorgt dat het goddelijk zelf zich hult in zijn lager zelf – de mens.

Dit is een van de vele mysteries van het bestaan en van incarnatie. Een ander is dat wanneer een adept tijdens zijn leven die staat van heiligheid en zuiverheid bereikt die hem ‘gelijk de engelen’ maakt, zijn verschijnings- of astraallichaam bij de dood even stevig en tastbaar wordt als zijn pas gestorven lichaam, en tot de echte mens wordt getransformeerd.14 Het oude fysieke lichaam valt af, zoals de afgeworpen huid van een slang, en het lichaam van de ‘nieuwe’ mens blijft zichtbaar of, als de adept dat verkiest, verdwijnt uit het zicht, terwijl het omhuld wordt door de akasische schil die het verbergt. In dit laatste geval heeft de adept drie opties:

(1) Hij kan in de sfeer van de aarde (vayu of kamaloka) blijven, op die etherische plaats die voor het menselijk zicht verborgen is, behalve tijdens flitsen van helderziendheid. Omdat het astrale lichaam van de adept door zijn grote zuiverheid en spiritualiteit niet langer in een toestand verkeert waarin het akasisch licht (de lagere of aardse ether) de semi-stoffelijke deeltjes ervan kan absorberen, moet hij in het gezelschap blijven van de uiteenvallende schillen zonder goed of nuttig werk te kunnen verrichten. Dit kan natuurlijk niet de bedoeling zijn.

(2) Hij kan door een uiterste inspanning van de wil volledig versmelten en verenigd worden met zijn monade. Maar als hij dit doet, zou hij (a) zijn hoger zelf beroven van postume samadhi, een gelukzaligheid die geen echt nirvana is, want het astrale is, hoe zuiver ook, voor zo’n toestand te aards; en (b) hij zou zich dan blootstellen aan de karmische wet, omdat die daad in feite het resultaat is van persoonlijk egoïsme, van het oogsten van de vruchten die alleen door en voor zichzelf worden voortgebracht.

(3) De adept kan afstand doen van een bewust nirvana en rust, om op aarde te werken voor het welzijn van de mensheid. Dit kan hij op twee manieren doen: óf hij kan, zoals hierboven werd gezegd, zijn astraallichaam tot een fysieke verschijning verdichten, en weer dezelfde persoonlijkheid aannemen; óf hij kan gebruikmaken van een geheel nieuw fysiek lichaam, of dat nu van een pasgeboren baby is of – zoals Sankaracharya zou hebben gedaan met het lichaam van een dode raja – door ‘een verlaten omhulsel binnen te gaan’ en daarin zolang te leven als hij wil. Dit wordt ‘continu bestaan’ genoemd. Het hoofdstuk over ‘Het mysterie van de Boeddha’ (zie blz. 461) zal extra licht werpen op deze voor de niet-ingewijden onbegrijpelijke, of voor het grote publiek eenvoudig absurde, theorie. Dat is de leer die wordt onderwezen, en iedereen heeft de keuze om haar verder te onderzoeken, of er geen aandacht aan te besteden.

Het bovenstaande vormt maar een klein deel van wat er in Isis ontsluierd had kunnen worden gegeven, als de tijd daarvoor toen rijp was geweest, zoals nu. Men kan de occulte wetenschap niet bestuderen en er baat bij hebben, tenzij men zich er met hart en ziel en lichaam aan overgeeft. Sommige van haar waarheden zijn voor de gemiddelde mens te verschrikkelijk, te gevaarlijk. Niemand kan ongestraft met zulke verschrikkelijke wapens spelen. Daarom is het, zoals Paulus zegt, ‘ongeoorloofd’ erover te spreken. Laten we dit in gedachten houden en alleen spreken over dat wat ‘geoorloofd’ is.

Het citaat op blz. 68-9 heeft bovendien alleen betrekking op psychische of spirituele magie. De praktische leringen van de occulte wetenschap zijn heel anders, en er zijn maar weinig sterke geesten die daarvoor geschikt zijn. Wat extase en dergelijke vormen van zelfverlichting betreft, men kan zelf – zonder enige leraar of inwijding – in die toestand komen, want extase wordt bereikt door een innerlijke macht en controle van het hoger zelf over het fysieke ego; wat het verkrijgen van controle over de natuurkrachten betreft, hiervoor is een lange training nodig, of de aanleg van iemand die als een ‘natuurlijke magiër’ is geboren. Ondertussen wordt iemand die over geen van de vereiste kwalificaties beschikt sterk aangeraden om alleen aan een spirituele ontwikkeling te werken. Maar zelfs dit is moeilijk, omdat de eerste noodzakelijke voorwaarde een onwankelbaar geloof in zijn eigen vermogens en zijn innerlijke godheid is; anders zou iemand zich eenvoudig tot een onverantwoordelijk medium ontwikkelen.

In de hele mystieke literatuur van de oudheid ontdekken we hetzelfde idee van een spirituele esoterie, dat de persoonlijke god binnenin de gelovige bestaat, en niet ergens buiten hem. Die persoonlijke godheid is geen holle frase, of fictie, maar een onsterfelijke entiteit, de inwijder van de ingewijden, nu de hemelse inwijders van de eerste mensheid – de sishta’s van de voorafgaande cyclussen – niet meer onder ons zijn. De esoterie vloeit als een snelle en heldere onderstroom, zonder haar kristallijne zuiverheid te vermengen met het modderige en troebele water van dogmatisme, een aan ons opgedrongen antropomorfe godheid, en religieuze onverdraagzaamheid. We vinden dit denkbeeld in de verwrongen en vreemde taal van de Codex Nazaraeus15 en in de schitterende neoplatonische taal van het vierde evangelie van de latere religie, in de oudste Veda en in de Avesta, in de Abhidharma, in Kapila’s Sankhyasutra’s, in de Bhagavad Gita en in Patañjali’s Yogasutra’s.

We kunnen adeptschap en nirvana, gelukzaligheid en het ‘koninkrijk van de hemel’ niet bereiken, tenzij we ons onlosmakelijk verbinden met onze Rex Lucis, de ‘Heer van pracht en licht’, de onsterfelijke god binnenin ons. Aham eva parabrahman – ‘Ik ben in feite het hoogste brahman’ – is altijd de ene levende waarheid in het hart en het denken van de adepten geweest, en dit helpt de mysticus om er een te worden. Men moet in de eerste plaats zijn eigen onsterfelijke beginsel erkennen, en alleen dan kan men het koninkrijk van de hemel met geweld nemen. Maar dit moet worden gedaan door de hogere mens, niet de middelste noch de derde, waarbij laatstgenoemde de stoffelijke mens is. Evenmin kan de tweede mens, de ‘Zoon’, op dit gebied iets doen zonder hulp van de eerste, de ‘Vader’, want zijn ‘Vader’ is de Zoon op een nog hoger gebied. Maar om te slagen moet men zich identificeren met zijn goddelijke Vader.16

De eerste mens is van de aarde, stoffelijk; de tweede mens is hemels. . . . Zie, ik deel u een mysterie mee.17

Dit zegt Paulus, waarbij hij – om door de niet-ingewijden beter begrepen te worden – slechts de duale en drie-ene mens noemt. Maar dit is niet alles, want het gebod van het orakel van Delphi moet worden volbracht: de mens moet zichzelf kennen om een volmaakte adept te worden. Maar weinig mensen kunnen die kennis verwerven, niet alleen in haar innerlijke mystieke, maar zelfs in haar letterlijke betekenis, want het gebod van dit orakel heeft twee betekenissen. Dit is niets anders dan de leer van Boeddha en de bodhisattva’s.

Dat is ook de mystieke betekenis van wat Paulus tegen de Corinthiërs zei, namelijk dat ze de ‘tempel van God’ zijn, want dit betekent esoterisch:

Jullie zijn de tempel van [de, of jullie] god, en de geest van [een, of jullie] god woont in jullie.18

Dit heeft precies dezelfde betekenis als het ‘Ik ben in feite brahman’ van de Vedanta; en laatstgenoemde uitspraak is niet godslasterlijker dan die van Paulus – als er bij die twee beweringen al sprake zou zijn van godslastering, wat wij ontkennen. De aanhanger van de Vedanta, die nooit naar zijn lichaam verwijst als zichzelf, of zelfs maar een deel van hemzelf, of iets anders dan een illusoire vorm waardoor anderen hem kunnen zien, drukt zich openlijker en oprechter uit dan Paulus.

Het gebod van het orakel van Delphi ‘ken uzelf’ was voor elk volk van de oudheid volkomen begrijpelijk. Dat is het ook nu nog, behalve voor christenen, omdat het, behalve bij de moslims, een essentieel onderdeel is van elke oosterse religie, waaronder die van de in de kabbala onderwezen joden. Om de volledige betekenis ervan te begrijpen, is het noodzakelijk om in de eerste plaats in reïncarnatie en al haar mysteries te geloven; niet zoals de Franse reïncarnationisten van de Allan Kardec-school ze opvatten, maar zoals ze worden uiteengezet en onderwezen door de esoterische filosofie. Kortom, de mens moet weten wie hij was, voordat hij kan weten wat hij is. En hoeveel Europeanen zijn in staat om de innerlijke overtuiging te ontwikkelen dat vorige en toekomstige incarnaties ongetwijfeld bestaan – en dit zelfs al als een wet te beschouwen – laat staan mystieke kennis te verwerven van hun meest recente vorige leven? Opvoeding, cultuur, en scholing van het denken in hun jonge jaren, alles verzet zich hun hele leven lang tegen zo’n overtuiging.

Ontwikkelde mensen zijn opgevoed met het heel verderfelijke denkbeeld dat het grote verschil dat men ziet tussen mensen uit verschillende volkeren, of zelfs tussen mensen uit hetzelfde volk, het gevolg is van toeval; dat de kloof tussen de ene en de andere mens wat hun maatschappelijke positie, geboorte, intelligentie, fysieke en mentale capaciteiten betreft – elk van deze aspecten heeft een rechtstreekse invloed op ieder mensenleven – dat dit alles eenvoudig het gevolg is van blind toeval, terwijl alleen de vroomsten onder hen een twijfelachtige troost vinden in de gedachte dat het ‘de wil van God’ is. Ze hebben er nooit bij stilgestaan hoezeer ze hun God te schande maken door de edelste en rechtvaardigste wet van de vele wederbelichamingen van de mens op deze aarde domweg te verwerpen.

Mensen die graag als christenen worden beschouwd, en die vaak oprecht proberen een christelijk leven te leiden, hebben nooit stilgestaan bij de woorden uit hun eigen Bijbel. ‘Bent u Elia?’ vroegen de joodse priesters en levieten aan Johannes de Doper.19 Hun verlosser onderwees zijn discipelen deze grootse waarheid van de esoterische filosofie, maar, terwijl zijn apostelen haar begrepen, schijnt niemand anders de ware betekenis ervan te hebben gekend. Nee; zelfs Nicodemus niet, die, op de bewering ‘Alleen wie opnieuw wordt geboren,20 kan het koninkrijk van God zien’, antwoordt ‘Hoe kan iemand geboren worden als hij al oud is?’ en onmiddellijk wordt terechtgewezen door de opmerking ‘Begrijpt u dit niet terwijl u een meester van Israël bent?’ – want niemand had het recht zichzelf een ‘meester’ en leraar te noemen, zonder ingewijd te zijn in de mysteries (a) van een spirituele wedergeboorte door water, vuur en geest, en (b) van de wedergeboorte uit het vlees.21

Wat kan de leer van vele wederbelichamingen duidelijker uitdrukken dan het antwoord dat Jezus gaf aan de sadduceeën, ‘die ontkennen dat er een opstanding is’, d.w.z. enige wederbelichaming, want het dogma van de opstanding in het vlees wordt nu als een absurditeit beschouwd, zelfs door intelligente geestelijken:

Wie waardig bevonden zijn deel te krijgen aan de komende wereld [nirvana]22, . . . huwen niet . . . en kunnen ook niet meer sterven,23

waaruit blijkt dat ze al eerder waren gestorven, en meer dan eens. En dan lezen we:

Dat de doden worden opgewekt, heeft ook Mozes al duidelijk gemaakt in de tekst over de doornstruik, waar hij spreekt over de Heer als de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jacob. Hij is geen God van doden, maar van levenden.24

De zin ‘dat de doden worden opgewekt’ had duidelijk betrekking op de wederbelichamingen van de Jacobs en de Izaäks die toen plaatsvonden, en niet op hun toekomstige opstanding; want in zo’n geval zouden ze in de tussentijd nog steeds dood zijn geweest en konden ze niet worden aangeduid als ‘de levenden’.

Maar de meest te denken gevende gelijkenissen en ‘duistere uitspraken’ van Christus worden gevonden in de uitleg die hij aan zijn apostelen gaf over de blinde man:

Meester, hoe komt het dat hij blind was toen hij geboren werd? Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders? Jezus antwoordde: Hij [de blinde, fysieke man] niet, en zijn ouders ook niet; opdat Gods werk door hem zichtbaar zou worden.25

De mens is slechts de ‘tabernakel’, het ‘gebouw’, van zijn god; en natuurlijk is het niet de tempel maar zijn bewoner – het voertuig van ‘god’26 die in een vorige incarnatie had gezondigd, en zo het karma van blindheid meebracht naar zijn nieuwe gebouw. Jezus sprak dus ware woorden; maar tot op de dag van vandaag hebben zijn volgelingen geweigerd de wijze woorden te begrijpen. Volgens hen plaveit de verlosser met zijn woorden en uitleg als het ware de weg van een vooropgezet plan dat moest leiden tot een beoogd wonder. De grote martelaar werd sindsdien achttien eeuwen lang dagelijks het slachtoffer van zijn kerkelijke discipelen en lekenvolgelingen die hem veel wreder kruisigden dan zijn allegorische vijanden dat ooit hadden kunnen doen. Dat is namelijk de letterlijke betekenis van de woorden ‘opdat Gods werk door hem zichtbaar zou worden’ in het licht van de theologische interpretatie, en die is heel onwaardig vergeleken met de esoterische verklaring.

Het bovenstaande zal ongetwijfeld opnieuw als godslastering worden beschouwd. Niettemin kennen we enkele christenen – die bevlogen zijn van hun ideaal van Jezus maar een afkeer hebben van het theologische beeld van de officiële verlosser – die onze uitleg zullen overdenken, deze niet kwetsend zullen vinden, maar misschien een verademing.

Noten

  1. Johannes 10:34-5.
  2. 2 Corinthiërs 6:16.
  3. Isis ontsluierd, 2:373-5.
  4. A. Wilder, New Platonism and Alchemy, 1869, blz. 13.
  5. Plotinus beweert deze verheven extase in zijn mystieke leven zes keer te hebben ervaren; Porphyrius beweert dat Apollonius van Tyana vier keer op die manier met zijn godheid verenigd was – een uitspraak die volgens ons onjuist is, want Apollonius was een nirmanakaya (een goddelijke incarnatie, geen avatara) – en hij (Porphyrius) slechts één keer, toen hij meer dan zestig jaar oud was. Theofanie (of de feitelijke verschijning van een god aan de mens), theopathie (of ‘assimilatie van de goddelijke natuur’) en theopneustie (inspiratie, of beter gezegd het mysterieuze vermogen om mondeling de leringen van een god te horen) zijn nooit goed begrepen. (Vgl. New Platonism and Alchemy, blz. 13.)
  6. Karanasarira is het ‘oorzakelijk’ lichaam en wordt soms de ‘persoonlijke god’ genoemd. En in één opzicht is dat ook zo.
  7. Dit zou namelijk in één opzicht zelfaanbidding zijn.
  8. ‘De goden bestaan,’ zei Epicurus, ‘maar ze zijn niet wat de hoi polloi (het volk) denkt dat ze zijn. Niet hij die het bestaan van de door het volk aanbeden goden ontkent, maar hij die de goden opvat zoals het volk, is een ongelovige of atheïst.’ (Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 10:123.)
  9. Aristoteles, Metafysica, 12:8:1074b.
  10. Het esoterisch boeddhisme verwerpt net als het exoterisch boeddhisme de theorie dat Gautama een incarnatie of avatara van Vishnu was, maar onderwijst de leer zoals ze hier wordt gegeven. Ieder mens heeft het materiaal of de mogelijkheden in zich voor theofanisch contact en theopneustie; de inspirerende ‘god’ is daarbij altijd zijn eigen hoger zelf of goddelijke archetype.
  11. Iemand die volledig en absoluut gezuiverd is, en niets met de aarde gemeen heeft behalve zijn lichaam.
  12. Mandukyopanishad, 4.
  13. Handelingen 8:10.
  14. Zie de uitleg over dit onderwerp in G. Mitford, ‘Het levenselixir’ (Uit het dagboek van een chela), Five Years of Theosophy, 1885, blz. 1-32.
  15. M. Norberg, Codex Nasareus, liber Adami appellatus, 3 delen, 1815. Noot vert.: Tegenwoordig meestal Ginza Rabba genoemd.
  16. Vgl. Isis ontsluierd, 2:375.
  17. 1 Corinthiërs 15:47, 51.
  18. 1 Cor. 3:16. Heeft de lezer ooit nagedacht over de suggestieve woorden, vaak uitgesproken door Jezus en zijn apostelen? ‘Wees daarom volmaakt, zoals jullie . . . Vader volmaakt is’ (Matth. 5:48), zegt de grote Meester. De woorden ‘zo volmaakt als jullie Vader die in de hemel is’, worden geïnterpreteerd als God. De gedachte dat een mens zo volmaakt wordt als de oneindige, in alles volmaakte, alwetende en alomtegenwoordige godheid, is volslagen absurd. Als men het zo opvat, laat men Jezus de grootste onzin uitspreken. Wat esoterisch bedoeld werd, is: ‘Jullie Vader die boven de stoffelijke en astrale mens staat, het hoogste beginsel (op de monade na) in de mens, zijn eigen persoonlijke god, of de god van zijn eigen persoonlijkheid, van wie hij de ‘gevangenis’ en de ‘tempel’ is.’ ‘Als je volmaakt wilt zijn (d.w.z. een adept en ingewijde), ga dan naar huis en verkoop alles wat je bezit’ (Matth. 19:21). Iedereen die een neofiet, een chela, wilde worden, moest toen, net als nu, de gelofte van armoede afleggen. De ‘volmaakten’ was een benaming die aan de ingewijden van elke geloofsovertuiging werd gegeven. Plato noemt ze zo. De essenen hadden hun ‘volmaakten’, en Paulus stelt duidelijk dat zij, de ingewijden, alleen met andere adepten kunnen spreken. ‘Wij spreken [alleen] onder hen die volmaakt zijn, over wijsheid’ (1 Cor. 2:6).
  19. Johannes 1:21.
  20. Johannes 3:3. Van bovenaf ‘geboren’, namelijk uit zijn monade of goddelijk ego, het zevende beginsel, dat tot het einde van de kalpa blijft bestaan, de kern, en tegelijkertijd het overschaduwende beginsel als de karanatman (oorzakelijke ziel), van de persoonlijkheid in elke wederbelichaming. In die zin betekent ‘opnieuw geboren’: ‘daalt van boven neer’. Met ‘boven’ wordt niet de hemel of de ruimte bedoeld, die allebei niet kunnen worden beperkt of gelokaliseerd, want de ene is een toestand en de andere is oneindig, en heeft daarom geen windstreken. (Zie New Testament, Revised Version, Op.cit.)
  21. Dit kan geen betrekking hebben op de christelijke doop, want die bestond nog niet in de tijd van Nicodemus, en hij kon daarover dus niets weten, ook al was hij een ‘meester’.
  22. Dit woord, dat in het Nieuwe Testament is vertaald met ‘wereld’ om aan de officiële interpretatie te voldoen, betekent eerder een ‘tijdperk’ (zoals weergegeven in de Engelse Revised Version) of een van de perioden tijdens het manvantara, een kalpa of eon. Esoterisch zou de zin luiden: ‘Hij die, door een reeks geboorten en de karmische wet, de toestand bereikt waarin de mensheid zich zal bevinden na de zevende ronde en het zevende ras, wanneer nirvana, moksha, zich aandient en wanneer de mens ‘gelijk de engelen’ of dhyani-chohans wordt, is een ‘zoon van de opstanding’ en ‘kan niet meer sterven’; dan zal er geen huwelijk zijn, omdat er geen verschillende geslachten zullen zijn’ – die een gevolg zijn van onze huidige stoffelijkheid en dierlijkheid.
  23. Lucas 20:35-6.
  24. Lucas 20:37-8.
  25. Johannes 9:2, 3.
  26. Het bewuste ego, of vijfde beginsel, manas, het voertuig van de goddelijke monade of ‘god’.

De geheime leer: deel 3, blz. 68-80

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag