Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

6. De gevaren van toegepaste magie

[‘The dangers of practical magic’, SD 3:67-75; CW 14:59-69]

Het vermogen tot magie heeft twee kanten: niets is gemakkelijker dan er tovenarij van te maken; een kwade gedachte is daarvoor voldoende. Terwijl theoretisch occultisme onschadelijk is, en goed kan doen, zijn aan toegepaste magie – of de vruchten van de boom van leven en kennis,1 of ook de ‘wetenschap van goed en kwaad’ – vele gevaren en risico’s verbonden. Voor de studie van theoretisch occultisme zijn er ongetwijfeld een aantal boeken waaraan men veel kan hebben, naast boeken als Rama Prasads Nature’s Finer Forces,2 de Zohar, Sefer Jetsirah, het boek Henoch, Francks La kabbale en vele hermetische verhandelingen. Deze zijn schaars in Europese talen, maar er zijn veel werken in het Latijn van de middeleeuwse filosofen, die algemeen bekendstaan als alchemisten en rozenkruisers.

Het bestuderen van deze boeken kan voor een onderzoeker zonder de juiste leiding echter gevaarlijk zijn. Als men aan deze studie begint zonder de juiste sleutel daartoe, en als de onderzoeker verstandelijk niet geschikt is voor magie, en dus niet in staat is om het rechter- van het linkerpad te onderscheiden, laat hij dan ons advies opvolgen en van deze studie afzien; hij zou zichzelf en zijn familie alleen onverwachte ellende en verdriet bezorgen, zonder te vermoeden waar dit vandaan komt of wat de krachten zijn die worden opgewekt door zijn geest daarop te richten. Er zijn veel boeken voor gevorderden, maar deze kunnen alleen ter beschikking worden gesteld aan gezworen chela’s (discipelen) die ‘een gelofte hebben afgelegd’, een voor altijd verbindende eed, en die daarom worden geholpen en beschermd. Voor alle andere doeleinden kunnen zulke werken, hoe goed de bedoelingen ervan misschien ook zijn, de onoplettende lezer alleen maar misleiden en hem ongemerkt naar zwarte magie of tovenarij – of nog erger – voeren.

De mystieke karakters, alfabetten en getallen die in de afdelingen en onderafdelingen van de grote kabbala worden gevonden, zijn misschien wel de gevaarlijkste delen ervan, vooral de getallen. We zeggen gevaarlijk, omdat ze direct gevolgen en resultaten voortbrengen, of de experimentator dit nu wil of niet, zelfs zonder dat hij het weet. Sommige onderzoekers zijn geneigd aan deze verklaring te twijfelen, eenvoudig omdat ze na het manipuleren van deze getallen geen enkel onheilspellend verschijnsel of resultaat hebben opgemerkt. Zulke resultaten zijn nog het minst gevaarlijk; het zijn de morele oorzaken die worden gelegd en de verschillende gebeurtenissen die zich ontwikkelen en tot een onvoorziene crisis leiden, die zouden getuigen van de waarheid van wat nu wordt gezegd, als de lekenonderzoeker ze maar kon onderscheiden.

Het uitgangspunt van die specifieke tak van de occulte leer die bekendstaat als de ‘wetenschap van de correspondenties’ – numeriek, letterlijk of alfabetisch – heeft bij de joodse en christelijke kabbalisten als motto de twee verkeerd geïnterpreteerde verzen die zeggen dat God

van alles maat, getal en gewicht heeft bepaald;3

en:

Hij heeft de wijsheid geschapen, hij heeft haar gezien en uitgemeten.4

Maar de oosterse occultisten hebben een ander motto: ‘Absolute eenheid, x, in getal en veelheid.’ Zowel westerse als oosterse onderzoekers van de verborgen wijsheid geloven in deze axiomatische waarheid. Maar laatstgenoemden zijn misschien oprechter in hun verklaringen. In plaats van hun wetenschap een masker op te zetten, laten ze haar gezicht openlijk zien, ook al versluieren ze zorgvuldig haar hart en ziel voor het ondankbare en ongelovige publiek, dat altijd klaarstaat om de meest heilige waarheden voor zijn eigen egoïstische doeleinden te misbruiken. Maar eenheid vormt de werkelijke basis van de occulte wetenschappen, zowel de fysische als de metafysische. Dit wordt zelfs aangetoond door Éliphas Lévi, de geleerde westerse kabbalist, ook al heeft hij de neiging nogal jezuïtisch te zijn. Hij zegt:

Absolute eenheid is het hoogste en uiteindelijke beginsel van de dingen. Daarom kan dat beginsel noch één persoon noch drie personen zijn; het is het beginsel bij uitstek (raison par excellence).5

De betekenis van deze eenheid in veelheid in ‘God’ of de natuur kan alleen worden ontdekt door middel van transcendente methoden, door getallen, en door overeenkomsten tussen de ziel en de Ziel. Namen in de kabbala en in de Bijbel, zoals Jehovah, Adam-Kadmon, Eva, Kaïn, Abel en Henoch, zijn meetkundig en sterrenkundig allemaal nauwer verbonden met fysiologie (of fallisme) dan met theologie of religie. Hoe weinig mensen tot nu toe ook bereid zijn dit toe te geven, het zal een feit blijken te zijn. Zowel in de Bijbel als in de Veda’s zijn al die namen symbolen voor verborgen én gemanifesteerde dingen, maar hun respectieve mysteries verschillen enorm. Plato’s motto ‘God gaat meetkundig te werk’ werd door zowel de arya’s als de joden aanvaard; maar terwijl eerstgenoemden hun kennis van correspondenties gebruikten om de meest spirituele en verheven waarheden van de natuur te versluieren, gebruikten laatstgenoemden hun scherpzinnigheid om slechts één van de mysteries van evolutie – voor hen het meest goddelijke – te verbergen, namelijk dat van geboorte en voortplanting, en vervolgens vergoddelijkten ze de geslachtsorganen.

Afgezien hiervan is elke kosmogonie, van de vroegste tot de laatste, gebaseerd op, verweven met, en heel nauw verwant aan, getallen en meetkundige figuren. Als een ingewijde deze cijfers en getallen bestudeert, zullen ze numerieke waarden opleveren die gebaseerd zijn op de in gehele getallen uitgedrukte waarden van de cirkel – ‘de geheime verblijfplaats van de altijd onzichtbare godheid’ zoals de alchemisten het omschrijven – en ze zullen ook elk ander occult feit prijsgeven dat met zulke antropografische, antropologische, kosmische of psychische mysteries verband houdt. ‘Door denkbeelden weer met getallen te verbinden, kunnen we met denkbeelden op dezelfde manier werken als met getallen, en tot de wiskunde van de waarheid komen’, schrijft een occultist, die zijn grote wijsheid toont door onbekend te willen blijven.

Iedere kabbalist die goed bekend is met het getallenstelsel en de meetkunde van Pythagoras, kan aantonen dat de metafysische opvattingen van Plato op zuiver wiskundige beginselen zijn gebaseerd. ‘Ware wiskunde’, zegt het Magikon6, ‘is iets waarmee alle hogere wetenschappen verband houden; gewone wiskunde is slechts een bedrieglijk schimmenspel, en haar veelgeprezen onfeilbaarheid is slechts het gevolg van het feit dat ze gebaseerd is op materie, voorwaarden en relaties.’ . . .

Alleen de kosmologische getallentheorie die Pythagoras van de Egyptische hiërofanten leerde, kan de twee eenheden, stof en geest, met elkaar verzoenen en kan elk van deze het bestaan van de andere wiskundig laten bewijzen.

In hun esoterische combinatie lossen de heilige getallen van het heelal het grote raadsel op en verklaren ze de stralingstheorie en de cyclus van de emanaties. De lagere soorten moeten uit de hogere spirituele emaneren voordat ze zich kunnen ontwikkelen tot hogere soorten, en wanneer ze bij het keerpunt zijn gekomen, moeten ze weer worden opgenomen in het oneindige.7

Op deze ware wiskunde berust de kennis van de kosmos en van alle mysteries, en voor iemand die ermee bekend is, is het heel gemakkelijk om te bewijzen dat zowel het vedische als het bijbelse stelsel gebaseerd is op ‘God in de natuur’ en ‘de natuur in God’, als essentiële wet. Daarom kon deze wet – die zoals al het andere in de eeuwigheid onveranderlijk is – alleen maar juist worden uitgedrukt in de zuiverste transcendente wiskunde waarnaar Plato verwijst, vooral in de transcendent toegepaste meetkunde. De in dit geometrische en symbolische gewaad aan de mens geopenbaarde waarheid – we zijn niet bang om deze term te gebruiken en zullen haar niet terugnemen – heeft zich ontwikkeld en uitgebreid tot nog meer symboliek, die door mensen is bedacht om haar duidelijker te maken aan het volk dat in zijn cyclische ontwikkeling en evolutie te laat kwam om in de oorspronkelijke kennis te delen, en die haar anders nooit zouden hebben begrepen. Als later de priesters, die in alle tijden sluw en op macht belust zijn geweest, abstracte idealen – en ook de echte en goddelijke wezens die in de natuur bestaan en de bewakers en beschermers zijn van onze manvantarische wereld en periode – hebben vermenselijkt en gedegradeerd, dan ligt de fout en de schuld bij die zogenaamde leiders en niet bij het volk.

Maar het moment is aangebroken dat een gelovige die zelf nadenkt niet meer tevreden is met de grove opvattingen van onze voorouders uit de middeleeuwen. De middeleeuwse alchemisten en mystici zijn nu veranderd in de sceptische schei- en natuurkundigen; en de meesten van hen blijken zich van de waarheid te hebben afgekeerd op grond van de puur antropomorfe denkbeelden, het grove materialisme, van de vormen waarin ze wordt gepresenteerd. Daarom moeten toekomstige generaties óf geleidelijk worden ingewijd in de grondwaarheden van de exoterische religies, waaronder die van henzelf, óf ze moeten de lemen voeten van de laatste vergulde afgodsbeelden verbrijzelen. Ontwikkelde mensen zouden zich nooit afkeren van een van de vormen van zogenaamd ‘bijgeloof’ dat op kinderverhalen en onwetendheid zou zijn gebaseerd, als ze maar konden inzien dat er aan elk ‘bijgeloof’ feiten ten grondslag liggen. Maar zodra ze eenmaal met zekerheid inzien dat er in de occulte wetenschappen bijna geen bewering is die niet op filosofische en wetenschappelijke natuurfeiten is gebaseerd, zullen ze die gaan bestuderen met dezelfde, zo niet grotere, gedrevenheid als die waarmee ze haar eerst wilden vermijden.

Dit kan niet in één keer worden bereikt, want om de mensheid ten goede te komen moeten zulke waarheden geleidelijk en heel voorzichtig worden onthuld, omdat het denken van de mensen er niet op is voorbereid. Hoezeer de agnostici van onze tijd ook de mentale houding aannemen die door de moderne wetenschap wordt geëist, mensen zijn altijd geneigd vast te houden aan hun oude geliefde ideeën zolang de herinnering daaraan voortduurt. Ze zijn als keizer Julianus – de afvallige genoemd, omdat hij de waarheid te veel liefhad om iets anders te accepteren – die, hoewel hij in zijn laatste theofanie zijn geliefde goden zag als bleke, versleten, en nauwelijks waarneembare schaduwen, zich er toch aan vastklampte.

Laat de wereld zich dan aan haar goden vastklampen, tot welk gebied of rijk ze ook behoren. Een echte occultist zou zich schuldig maken aan hoogverraad aan de mensheid, als hij de oude godheden voor altijd zou vernietigen voordat hij ze kon vervangen door de hele en onvervalste waarheid – en dit kan hij nu nog niet doen. Niettemin kan de lezer op zijn minst het alfabet van die waarheid worden gegeven. In ieder geval kan hem duidelijk worden gemaakt wat de goden en godinnen van de heidenen, die door de kerk als demonen worden bestempeld, niet zijn, ook al kan hij de hele en hoogste waarheid over wat ze zijn niet te weten komen. Hij kan zich ervan overtuigen dat de hermetische ‘tres Matres’ en de ‘drie moeders’ van de Sefer Jetsirah één en dezelfde zijn; dat ze geen demonengodinnen zijn, maar licht, warmte en elektriciteit, en dan zullen ontwikkelde mensen hen misschien niet langer verwerpen.

Hierna kunnen de rozenkruisers-illuminati zelfs in de Koninklijke Academies volgelingen krijgen, die dan misschien meer bereid zullen zijn dan nu om de grote waarheden van de oude natuurfilosofie te erkennen, vooral wanneer hun geleerde leden tot de overtuiging zullen zijn gekomen dat, in de taal van Hermes, de ‘drie moeders’ symbool staan voor het geheel van de krachten of machten waaraan een plaats is toegewezen in het huidige stelsel van de ‘wisselwerking van krachten’.8 Zelfs het polytheïsme van de ‘bijgelovige’ brahmaan en afgodendienaar blijkt zijn bestaansreden te hebben, want de drie sakti’s van de drie grote goden, Brahma, Vishnu en Siva, zijn identiek aan de ‘drie moeders’ van de monotheïstische jood.

Alle oude religieuze en mystieke literatuur is symbolisch. De boeken van Hermes, de Zohar, de Ya-Yakav,9 het Egyptisch Dodenboek, de Veda’s, de Upanishads en de Bijbel staan even vol met symboliek als de openbaringen in Nabatean Agriculture van de Chaldeeuwse wijze Quthama; het is tijdverspilling om te vragen welk van deze het oudste is; het zijn allemaal verschillende versies van het ene oorspronkelijke verslag van prehistorische kennis en openbaring.

De eerste vier hoofdstukken van Genesis bevatten een samenvatting van de rest van de Pentateuch, die eenvoudig verschillende allegorische en symbolische versies van hetzelfde verhaal bevat. Na ontdekt te hebben dat de Piramide van Cheops met al haar afmetingen tot in de kleinste details in het bouwplan van de tempel van Salomo te vinden is; en na vastgesteld te hebben dat de bijbelse namen Sem, Cham en Jafeth aanduidingen zijn

van piramidematen, in verband met de 600-jarige periode van Noach en de 500-jarige periode van Sem, Cham en Jafeth; . . . [en dat] de uitdrukkingen ‘zonen van elohim’ en ‘dochters van H-Adam’ in de eerste plaats sterrenkundige termen [zijn],10

lijkt de schrijver van het reeds genoemde opmerkelijke werk – een boek dat in Europa helaas weinig bekend is – niets anders in zijn ontdekking te zien dan dat de Bijbel gebruikmaakt van wiskunde en metrologie. Hij trekt ook de meest onverwachte en bijzondere conclusies, waar nauwelijks bewijzen voor zijn. Hij lijkt te denken dat, omdat de joodse bijbelse namen allemaal sterrenkundig zijn, de geschriften van alle andere volkeren daarom ‘alleen dit en niets anders’ kunnen zijn. Maar als de geleerde en verbazend scherpzinnige schrijver dat echt denkt, dan maakt hij een grote fout.

De ‘sleutel tot het Hebreeuws-Egyptische mysterie’ ontsluit slechts een bepaald deel van de hiëratische geschriften van deze twee volkeren, en betreft niet die van andere volkeren. Hij denkt dat de kabbala ‘niets anders is dan die edele wetenschap waarop de vrijmetselarij is gebaseerd’;11 in feite beschouwt hij vrijmetselarij als de essentie van de kabbala, en laatstgenoemde als de ‘rationele basis van de Hebreeuwse tekst van de Heilige Schrift’.12 Hierover gaan we met de schrijver niet in discussie. Maar waarom zou iedereen die in de kabbala iets heeft ontdekt dat verder gaat dan ‘die edele wetenschap’ waarop de vrijmetselarij zou zijn gebaseerd, openlijk moeten worden geminacht?

Door haar exclusiviteit en eenzijdigheid leidt zo’n conclusie tot veel toekomstige misvattingen en is deze absoluut verkeerd. In haar liefdeloze kritiek werpt ze een smet op de ‘goddelijke wetenschap’ zelf.

De kabbala is werkelijk ‘de kern van de vrijmetselarij’, maar ze steunt slechts in een van haar aspecten – en wel het minst esoterische – op de metrologie, want zelfs Plato maakte er geen geheim van dat de godheid altijd meetkundig te werk gaat. Voor de niet-ingewijden, hoe geleerd en geniaal ze misschien ook zijn, is de kabbala, die alleen ‘het kleed van God’ of de sluier en mantel van de waarheid behandelt,

vanaf de grond opgebouwd, met een praktische toepassing voor hedendaags gebruik.13

Of met andere woorden ze vertegenwoordigt alleen een aardse, exacte wetenschap. Voor de ingewijden stamt de kabbalistische Heer af van het oorspronkelijke ras, dat spiritueel werd voortgebracht uit de ‘uit het denkvermogen geboren zeven’. Nadat de goddelijke wiskunde – in de tijd van Josephus een synoniem voor magie, zoals hij ons meedeelt – de aarde had bereikt, versluierde ze haar gezicht. Daarom heeft ze in onze tijd tot nog toe geen groter geheim prijsgegeven dan dat de oude Romeinse maten en de huidige Britse maten, evenals de Hebreeuws-Egyptische el en de inch van de vrijmetselaars, identiek zijn.14

Deze ontdekking is heel verbazingwekkend en heeft geleid tot meer kleine onthullingen van verschillende raadsels met betrekking tot symboliek en bijbelse namen. Men heeft volledig begrepen en bewezen, zoals door Nachmanides is aangetoond, dat de eerste zin in Genesis in de tijd van Mozes werd gelezen als B’rash ithbara elohim, of ‘In de hoofdbron [of mulaprakriti – de wortelloze wortel] ontwikkelden zich [of evolueerden] de goden [elohim], de hemelen en de aarde’; terwijl deze nu, als gevolg van de masorah en theologische sluwheid, is veranderd in B’rashith bara elohim, of ‘In het begin schiep God de hemel en de aarde’ – en alleen al dit gegoochel met woorden heeft geleid tot materialistisch antropomorfisme en dualisme.15 Hoeveel meer soortgelijke voorbeelden kan men in de Bijbel, het meest recente occulte werk uit de oudheid, misschien ontdekken?

Occultisten twijfelen er niet langer aan dat de Bijbel, ondanks zijn vorm en uiterlijke betekenis – zoals uitgelegd in de Zohar of Midrash, de Jetsirah (Boek van Schepping) en het Commentaar op de tien sefiroth (door Azriel ibn Menachem uit de 12de eeuw) – behoort tot dezelfde geheime leer van de arya’s, die ook de Veda’s en alle andere allegorische boeken toelicht. De Zohar die leert dat de onpersoonlijke ene oorzaak zich in het heelal door zijn emanaties, de sefiroth, manifesteert – dat heelal is in zijn geheel eenvoudig de sluier die uit de eigen substantie van de godheid is geweven – is ontegenzeglijk de kopie en getrouwe echo van de vroegste Veda’s. De Bijbel zal op zich, zonder de hulp van de vedische en brahmaanse literatuur in het algemeen, nooit de universele geheimen van de occulte natuur onthullen. De ellen, inches en maten van dit fysieke gebied zullen nooit de vraagstukken van de wereld op het spirituele gebied oplossen – want geest kan niet worden gewogen of gemeten. Het uitwerken van deze vraagstukken is voorbehouden aan de ‘mystici en de dromers’ die dit als enigen kunnen doen.

Mozes was een ingewijde priester, goed bekend met alle mysteries en de occulte kennis van de Egyptische tempels – en daarom vertrouwd met de oorspronkelijke wijsheid. In die wijsheid moet de symbolische en sterrenkundige betekenis van dat ‘mysterie der mysteries’, de Grote Piramide, worden gezocht. En omdat hij zo vertrouwd was met de meetkundige geheimen die eonenlang daarin verborgen lagen – de afmetingen en verhoudingen van de kosmos, waaronder onze kleine aarde – is het dan zo verbazingwekkend dat hij van zijn kennis heeft gebruikgemaakt? De esoterie van Egypte was ooit die van de hele wereld.

Gedurende de lange perioden van het derde ras was ze het gemeenschappelijke erfdeel van de hele mensheid, ontvangen van haar leermeesters, de ‘zonen van het licht’, de oorspronkelijke zeven. Er was ook een tijd dat de wijsheid-religie niet symbolisch was, want ze werd slechts geleidelijk esoterisch; die verandering was nodig door het misbruik en de tovenarij van de Atlantiërs. De mensen van het vierde ras werden namelijk alleen door het ‘misbruik’, en niet door het gebruik, van de goddelijke gave tot zwarte magie en tovenarij gebracht, en uiteindelijk tot het ‘vergeten van wijsheid’; terwijl mensen van het vijfde ras, de erfgenamen van de rishi’s van het tretayuga, hun vermogens gebruikten om zulke gaven bij de mensheid in het algemeen in te perken, en zich vervolgens als het ‘uitverkoren ras’ verspreidden.

Degenen die aan de ‘grote vloed’ ontsnapten, behielden alleen de herinnering eraan, en op basis van de kennis van hun voorouders van het vorige wortelras geloofden ze dat zo’n wetenschap bestond. Die wetenschap werd nu angstvallig bewaakt door het ‘uitverkoren ras’ dat door Henoch werd geprezen. Maar er zal weer een tijd komen waarin de mens opnieuw wordt wat hij tijdens het tweede yuga (tijdperk) is geweest, als zijn proefperiode voorbij zal zijn en hij geleidelijk zal worden wat hij was – half fysiek en zuiver. Heeft Plato, de ingewijde, ons in de Phaedrus niet alles meegedeeld wat de mens ooit is geweest, en wat hij opnieuw kan worden:

Voordat de geest van de mens in zinnelijkheid verzonk en door het verlies van zijn vleugels belichaamd werd, leefde hij onder de goden in de ijle spirituele wereld waar alles waar en zuiver is.16

Elders spreekt hij over de tijd dat de mensen zich niet voortplantten, maar als zuivere geesten leefden.17

Laten die wetenschappers die geneigd zijn hierom te lachen zelf het mysterie van de oorsprong van de eerste mens oplossen.

Mozes wilde niet dat het door hem uitverkoren volk evenzeer afgoden zou blijven dienen als de niet-ingewijde volkeren die hen omringden, en daarom gebruikte hij zijn kennis van de kosmogonische mysteries van de piramide om daarop de kosmogonie van Genesis met haar symbolen en gliefen te baseren. Deze was voor het volk begrijpelijker dan de diepzinnige waarheden die in de heiligdommen aan ontwikkelde mensen werden onderwezen. Hij bedacht alleen het uiterlijke kleed, maar voegde er geen jota aan toe; hierin volgde hij slechts het voorbeeld van oudere volkeren en ingewijden.

Toen hij de grootse waarheden die zijn hiërofant aan hem had geopenbaard, in ingenieuze beeldspraak hulde, deed hij dat om aan de behoeften van de Israëlieten te voldoen. Dat koppige volk wilde geen God aanvaarden tenzij Hij even antropomorf was als die van de Olympus. Maar Mozes kon niet voorzien dat juist het kaf van het koren van wijsheid – dat in hem groeide en zich ontwikkelde toen hij op de berg Sinaï contact had met zijn eigen persoonlijke god (zijn goddelijk zelf) – door heel geleerde staatslieden zou worden verdedigd. Hij begreep dat het heel gevaarlijk is om zulke waarheden aan zelfzuchtige mensen mee te delen, want hij begreep de mythe van Prometheus en herinnerde zich het verleden. Daarom versluierde hij ze tegen de ontheiligende blik van het volk, en verkondigde hij ze allegorisch. En dit is de reden waarom zijn biograaf over hem zegt, dat toen Mozes van de berg Sinaï afdaalde,

hij niet wist dat zijn gezicht glansde . . . en hij bedekte het met een doek.18

En dus ‘legde hij een sluier’ over het gezicht van zijn Pentateuch; en wel zodanig dat, volgens de orthodoxe chronologie, pas 3376 jaar na die gebeurtenis mensen de overtuiging beginnen te krijgen dat het ‘in feite een sluier’ is. Het is niet het gezicht van God of zelfs van een Jehovah die erdoorheen schijnt; niet eens het gezicht van Mozes, maar in feite de gezichten van de latere rabbi’s.

Geen wonder dat Clemens in de Stromateis schreef:

De raadsels van de Egyptenaren zijn dus, wat hun geheimhouding betreft, vergelijkbaar met die van de Hebreeën.19

Noten

  1. Sommige kenners van de symboliek, die zich baseren op de correspondentie tussen de getallen en de symbolen voor bepaalde dingen en personages, brengen deze ‘geheimen’ in verband met het mysterie van de voortplanting. Maar ze zijn meer dan dit. Het symbool van de ‘boom van kennis van goed en kwaad’ bevat ongetwijfeld een fallisch en seksueel element, evenals de ‘vrouw en de slang’; maar het heeft ook een psychische en spirituele betekenis. Symbolen zijn bedoeld om meer dan één betekenis te hebben.
  2. Noot vert.: In haar Esoterische Instructies (CW 12:604&vn) beveelt Blavatsky ‘Nature’s Finer Forces’ aan, maar zegt in de voetnoot dat dit ‘betrekking heeft op de acht artikelen die in The Theosophist [1887-9] zijn verschenen, en niet op de vijftien artikelen en de vertaling van een hoofdstuk uit de Saivagama [Siva-Svarodaya], die in het boek Nature’s Finer Forces staan. De Saivagama is in zijn details geheel en al tantrisch, en de toepassing van de voorschriften ervan kan alleen maar schadelijk zijn. . . . De genoemde vertaling . . . beveelt zwarte magie van de ergste soort aan, en is precies het tegenovergestelde van spirituele rajayoga. Pas op, zeg ik u.’
  3. Wijsheid, 11:21.
  4. Sirach, 1:9.
  5. Dogme et rituel de la haute magie, 2de ed., 1861, deel 1, blz. 361.
  6. Magikon, oder das geheime System einer Gesellschaft unbekannter Philosophen, Anoniem, 2 delen, Frankfurt en Leipzig, 1784.
  7. Isis ontsluierd, 1:55-6.
  8. ‘Synesius vermeldt stenen boeken die hij in de tempel van Memphis vond, waarop de volgende zin stond gegraveerd: ‘De ene natuur verheugt zich in de andere, de ene natuur zegeviert over de andere, de ene natuur schuift de andere terzijde, en alle tezamen zijn één.’
    De rusteloosheid, die een ingewortelde eigenschap is van de stof, wordt weergegeven in het gezegde van Hermes: ‘Het leven van Ptah is activiteit’; en Orpheus noemt de natuur πολυμήχανος μήτηρ, ‘de moeder die vele dingen maakt’, of de ingenieuze, de ontwerpende, de vindingrijke moeder.’ (Isis ontsluierd, 1:341.)
  9. Noot vert.: Of Yo-ya-hoo, een onverwoestbaar boek dat in het bezit is van haar leraren. Vgl. H.P. Blavatsky, The Secret Doctrine Würzburg Manuscript, Eastern School Press, 2014, blz. 40.
  10. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. x.
  11. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah – I’, The Masonic Review, deel 64, september 1885, blz. 66.
  12. Op.cit.
  13. J. Ralston Skinner, ‘The Cabbalah –V’, The Masonic Review, deel 65, februari 1886, blz. 1.
  14. Vgl. J. Ralston Skinner, Key to the Hebrew-Egyptian Mystery in the Source of Measures, 1875, blz. 47-50 et passim.
  15. Vgl. Skinner, ‘The Cabbalah – I’, The Masonic Review, deel 64, september 1885, blz. 68.
  16. Phaedrus, 246de, 248cd.
  17. Timaeus, 42ev.
  18. Exodus 34:29, 33.
  19. Stromateis, 5:7.

De geheime leer: deel 3, blz. 81-91

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag