2. Hedendaagse kritiek en de Ouden
[‘Modern criticism and the Ancients’, SD 3:30-5; vgl. ‘The denials and the mistakes of the nineteenth century’ (deels), CW 13:224-30]
De geheime leer van de arya’s van het Oosten ziet men terug in de symboliek en het taalgebruik van de boeken van Hermes. Bij of rond het begin van de 19de eeuw vonden de meeste wetenschappers dat alle boeken die men hermetisch noemde geen serieuze aandacht verdienden. Ze werden eenvoudig afgeschilderd als een verzameling verhalen, bedrog, en absurde beweringen. ‘Vóór het christelijke tijdperk bestonden ze niet’, werd gezegd; ‘ze werden allemaal geschreven met een drieledig doel: speculatie, bedrog, en vrome oplichterij’; ze waren allemaal, zelfs de beste ervan, dwaze apocriefen.1
In dit opzicht bleek de 19de eeuw een waardige dochter van de 18de te zijn, want zowel in de tijd van Voltaire als nu was alles wat niet rechtstreeks van de Royal Academy afkomstig was, onjuist, bijgelovig en dwaas. Om geloof in de wijsheid van de Ouden werd smalend gelachen, misschien zelfs meer dan nu het geval is. De gedachte alleen al om de werken en grillen van een valse Hermes, een valse Orpheus, een valse Zarathoestra, van valse orakels, valse sibillen en een in drie opzichten valse Mesmer en zijn absurde ‘fluïden’ als authentiek te aanvaarden, werd over de hele linie taboe verklaard. Dus alles wat niet haar geleerde en dogmatische oorsprong had in Oxford en Cambridge2 of de Franse Académie, werd in die tijd afgedaan als ‘onwetenschappelijk’ en ‘belachelijk absurd’. Deze tendens bestaat vandaag de dag nog steeds.
Geen enkele echte occultist – die op grond van zijn hogere psychische ontwikkeling over onderzoeksmiddelen beschikt die veel dieper in de natuurgeheimen kunnen doordringen dan al die middelen waarover de natuurwetenschappers beschikken – staat onwelwillend tegenover het natuurwetenschappelijk onderzoek dat wordt verricht. De moeite en het werk dat men doet om zoveel mogelijk vraagstukken van de natuur op te lossen, heeft hij altijd als heilig beschouwd. De opmerking van Sir Isaac Newton dat hij zich na al zijn sterrenkundig onderzoek voelde als een klein kind dat schelpen opraapt aan het strand van de oceaan van kennis, ademt een geest van eerbied voor de grenzeloosheid van de natuur die zelfs door de occulte wijsheid niet in de schaduw kan worden gesteld. En men kan gerust erkennen dat deze vergelijking de innerlijke houding weerspiegelt van de overgrote meerderheid van echte wetenschappers ten opzichte van alle fysieke natuurverschijnselen.
Wanneer ze met hun onderzoek bezig zijn, zijn ze vaak de voorzichtigheid en de gematigdheid zelve. Ze nemen feiten waar met een onovertrefbaar geduld. Ze gaan er slechts langzaam toe over deze in de vorm van theorieën te gieten met een zorgvuldigheid die niet genoeg kan worden geprezen. En, ondanks de beperkingen van hun waarnemingsmethoden, zijn ze bewonderenswaardig nauwkeurig bij het vastleggen van die waarnemingen. Bovendien kan nog toegegeven worden dat de huidige wetenschappers er nauwgezet op letten om geen ontkenningen te verkondigen. Ze zeggen misschien dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat er ooit een ontdekking wordt gedaan die onverenigbaar is met de theorie die nu door een bepaalde verzameling waargenomen feiten wordt gesteund. Maar zelfs bij de grootste generalisaties – die alleen in beknopte populair-wetenschappelijke boeken de vorm van dogma’s aannemen – is de toon van de ‘wetenschap’ zelf, als men ervan uitgaat dat deze abstractie in haar beste vertegenwoordigers belichaamd is, er een van terughoudendheid en vaak bescheidenheid.
De occultist zal daarom met geen enkele minachting spreken over de fouten die wetenschappers door de beperkingen van hun methoden kunnen maken, en eerder de tragiek inzien van de omstandigheden waaronder grote ijver en dorst naar waarheid tot teleurstelling en vaak tot verwarring gedoemd zijn.
De hedendaagse wetenschap heeft een aspect dat valt te betreuren, en dat een ongelukkig gevolg is van de overdreven voorzichtigheid die in het gunstigste geval de wetenschap voor overhaaste conclusies behoedt. Het betreft de traagheid van wetenschappers om te erkennen dat men naast fysieke misschien andere onderzoeksinstrumenten zou moeten gebruiken om de geheimen van de natuur te doorgronden, en dat het daarom misschien onmogelijk is om de verschijnselen van een bepaald gebied goed te kunnen verklaren zonder ze ook vanuit het gezichtspunt van andere gebieden te beschouwen. Voor zover ze opzettelijk hun ogen sluiten voor bewijzen waaruit ze duidelijk hadden kunnen opmaken dat de natuur complexer is dan ze alleen op basis van de fysieke stoffelijke verschijnselen konden vermoeden, dat er middelen zijn waardoor de waarnemingen van de mens zich soms van het ene gebied naar het andere kunnen verplaatsen, en dat wetenschappers hun energie verspillen door ze alleen op de details van de fysieke bouw of kracht te richten, verdienen ze eerder kritiek dan lof.
Men voelt zich klein en nederig als men leest wat Renan – de geleerde ‘vernietiger’ van elk religieus geloof van vroeger, nu, en in de toekomst – over de arme mensheid en haar onderscheidingsvermogen heeft te zeggen.
De mensheid heeft een heel beperkt denkvermogen . . . en het aantal mensen dat de ware analogie van de dingen scherp kan onderscheiden, is bijna nihil.3
Als men deze verklaring echter vergelijkt met een andere mening van dezelfde schrijver, namelijk:
het denken van de criticus is met handen en voeten gebonden aan de feiten; hij moet zich bij die feiten neerleggen zodat ze hem kunnen meevoeren, waarheen ze maar willen,4
dan is men opgelucht. Wanneer deze twee filosofische uitspraken bovendien worden versterkt door die derde bewering van de beroemde academicus, die verklaart dat
elke vooropgezette mening uit de wetenschap verbannen moet worden,5
dan blijft er weinig te vrezen over. Helaas is Renan de eerste die deze gulden regel overtreedt.
Het getuigenis van Herodotus – die ongetwijfeld sarcastisch ‘de vader van de geschiedenis’ wordt genoemd, want op elk punt waar het moderne denken het niet met hem eens is, wordt zijn getuigenis genegeerd – en de nuchtere en oprechte uitspraken in de filosofische verhalen van Plato en Thucydides, Polybius en Plutarchus, en zelfs bepaalde beweringen van Aristoteles, worden steevast terzijde geschoven wanneer ze volgens de huidige criticus een mythe betreffen. Het is enige tijd geleden dat Strauss verkondigde:
De aanwezigheid van een bovennatuurlijk element of wonder in een verhaal is een onfeilbaar teken dat het een mythe bevat.6
En dat is het criterium dat tegenwoordig stilzwijgend door elke criticus wordt gehanteerd. Maar wat is eigenlijk een mythe (μῦθος)? Wordt ons door de schrijvers uit de oudheid niet duidelijk verteld dat dit woord overlevering betekent? Was de Latijnse term fabula, een fabel, niet synoniem met een verhaal over iets wat in de prehistorie plaatsvond, en niet noodzakelijkerwijs een verzinsel? Met zulke autocraten en despoten als de meeste Franse, Engelse, en Duitse oriëntalisten, staan ons de komende eeuw misschien nog eindeloos veel historische, geografische, etnologische en filologische verrassingen te wachten. Van de filosofie is de laatste tijd zo vaak een karikatuur gemaakt dat niets ons op dat gebied meer kan verbazen.
Een speculatieve schrijver heeft ons al verteld dat Homerus ‘eenvoudig een mythische personificatie van het heldendicht’7 was; een ander zegt dat Hippocrates, de zoon van Asclepius, ‘slechts een hersenschim kan zijn’, dat de asclepiaden – ondanks dat ze gedurende een periode van zevenhonderd jaar bestonden – ‘uiteindelijk gewoon fictie zouden kunnen zijn’; dat de stad Troje – ondanks dr. Schliemann – ‘alleen op kaarten bestond’, enz. Waarom zou de wereld hierna niet worden uitgenodigd om elke tot nu toe historische figuur uit de oudheid als een mythe te beschouwen? Als de filologie Alexander de Grote niet als moker nodig had gehad om de brahmaanse tijdrekenkundige pretenties de hersens in te slaan, dan zou hij al lang geleden eenvoudig een symbool zijn geworden voor annexatie, of de genius van verovering, zoals De Mirville voorstelde.
Het enige wat de critici nog kunnen doen is alles ontkennen. Het is een veilig toevluchtsoord waar de laatste sceptici nog enige tijd kunnen verblijven. Iemand die onvoorwaardelijk ontkent, hoeft geen moeite te doen om te argumenteren, en hij vermijdt meteen om af en toe op een of twee punten te moeten toegeven wanneer zijn tegenstander met onweerlegbare argumenten en feiten komt. Creuzer, de grootste kenner van de symboliek van zijn tijd, de geleerdste van alle erudiete Duitse mythologen, moet jaloers zijn geweest op het kalme zelfvertrouwen van sommige sceptici, toen hij zich in een vlaag van wanhopige verbijstering genoodzaakt zag te erkennen:
We moeten terugkeren tot de theorieën over daimonen en genii, zoals ze door de Ouden werden opgevat; zonder [die leer] is het absoluut onmogelijk om van de mysteriën ook maar iets te begrijpen.8
De mysteriën van de Ouden, en het bestaan van die mysteriën, zijn niet te ontkennen.
Het occultisme is over de hele wereld nauw verbonden met Chaldeeuwse wijsheid. De verslagen vertellen dat de voorvaderen van de Indiase brahmanen in de heilige ambten van de Chaldeeën – een kaste van adepten (die verschilt van de Babylonische Chaldeeën) – aan het hoofd stonden van kunsten en wetenschappen, van astronomen en zieners, en communiceerden met de ‘sterren’, en ‘instructies ontvingen van de schitterende zonen van Ilu’ (de verborgen godheid). Door de heiligheid van hun leven en hun grote kennis, die aan het nageslacht werd doorgegeven, was hun naam eeuwenlang synoniem met wetenschap. Ja; ze waren werkelijk middelaars tussen het volk en de aangestelde boodschappers van de hemel, wier lichamen schitteren aan de sterrenhemel, en zij waren de vertolkers van hun wil. Maar is dit astrolatrie of sabaeïsme?
Hebben zij de sterren vereerd die wij zien, of doen de huidige (in navolging van de middeleeuwse) rooms-katholieken dat juist? Laatstgenoemden hebben zich schuldig gemaakt aan zo’n letterlijke verering, die ze hadden ontleend aan de latere Chaldeeën, de nabateeërs van Libanon en de gedoopte sabeeën9 (niet aan de geleerde astronomen en ingewijden uit de tijd van weleer), en nu willen zij deze verering versluieren door over de bron waaruit ze vloeide een banvloek uit te spreken. Theologie en kerkendom zouden graag de heldere bron waaraan ze hun oorsprong danken, troebel maken, om te voorkomen dat het nageslacht erin zou kijken en zo die oorsprong zou zien. Volgens de occultisten wordt het tijd om iedereen te geven wat hem toekomt. Wat onze andere tegenstanders betreft – de hedendaagse scepticus en de epicurist, de cynicus en de sadduceeër – ze kunnen een antwoord op hun ontkenningen vinden in Isis ontsluierd. De reden voor de vele onrechtvaardige aantijgingen tegen de oude leringen wordt hier beschreven:
De gedachten van de hedendaagse commentator en criticus over de kennis in de oudheid zijn beperkt tot en richten zich op de exoterie van de tempels; zijn inzicht kan of wil niet doordringen in het eerbiedwaardige allerheiligste van de oudheid, waar de hiërofant de neofiet leerde de openbare eredienst in zijn ware licht te beschouwen. Geen enkele wijze van de oudheid zou hebben onderwezen dat de mens de koning van de schepping is, en dat de sterrenhemel en onze moeder aarde voor hem werden geschapen.10
Nu er boeken zoals Phallicism11 in druk verschijnen, is gemakkelijk in te zien dat de tijd van geheimhouding en verhulling voorbij is. De wetenschap op het gebied van filologie, symboliek, en vergelijking van religies is daarvoor te ver gevorderd, en de kerk is te wijs en voorzichtig om nu niet het beste van de situatie te maken. Intussen kunnen de ‘gouden bolletjes van Hekate’ en de ‘waarzegwielen van Lucifer’,12 die op de sites van Babylon dagelijks worden opgegraven, niet langer worden gebruikt als duidelijk bewijs van Satan-verering, omdat dezelfde symboliek in het rituaal van de rooms-katholieke kerk voorkomt. Die kerk is te geleerd om niet te weten dat zelfs de latere Chaldeeën, die geleidelijk tot dualisme waren vervallen en alle dingen tot twee oerbeginselen hadden teruggebracht, net zomin Satan of afgoden hadden vereerd als de zoroastriërs, die nu daarvan worden beschuldigd, maar dat hun religie net zo filosofisch was als alle andere; hun dualistische en exoterische theosofie werd het erfgoed van de joden, die op hun beurt gedwongen werden het met de christenen te delen. Parsi’s worden tot op de dag van vandaag beschuldigd van zonaanbidding, en toch vindt men in de Chaldeeuwse orakels onder de ‘magische en filosofische voorschriften’ van Zarathoestra, het volgende:
Richt uw geest niet op de grote afmetingen van de aarde,
Want de plant van de waarheid bevindt zich niet op de grond.
Meet ook niet de maten van de zon, om daarover regels op te stellen;
Want hij wordt door de eeuwige wil van de Vader gedragen, en niet speciaal voor u;
Denk niet dat de maan haar weg impulsief vervolgt,
Want ze wordt steeds door noodzakelijkheid gedreven.
De omloop van de sterren werd niet speciaal voor u geschapen.13
Er was een groot verschil tussen de ware eredienst die werd onderwezen aan hen die hun waardigheid hadden bewezen, en de staatsgodsdiensten. De magiërs worden van allerlei bijgeloof beschuldigd, maar zie wat hetzelfde Chaldeeuwse orakel zegt:
Het lezen van de vlucht van de vogels schenkt geen waarheid,
En evenmin het opensnijden van de ingewanden van slachtoffers.
Dat alles is maar spel, en de basis van bedrog uit hebzucht.
Houd u verre daarvan, indien u toegang wilt hebben tot het gewijde paradijs van vroomheid,
Waar deugd, wijsheid, en rechtvaardigheid samenkomen.14
Zoals wij in Isis ontsluierd zeiden:
Ongetwijfeld mogen zij die de mensen tegen ‘bedrog uit hebzucht’ waarschuwen, niet daarvan worden beschuldigd; en wanneer ze daden verrichtten die wonderbaarlijk schijnen, wie kan dan in alle eerlijkheid ontkennen dat ze dit alleen konden doen omdat ze kennis van natuurwetenschap en psychologie bezaten in een mate die aan onze scholen onbekend is?15
De hierboven geciteerde regels vormen een nogal vreemde leer als ze afkomstig zouden zijn van mensen van wie algemeen wordt aangenomen dat ze de zon, de maan, en de sterren als goden hebben vereerd. Aangezien de verheven diepzinnigheid van de voorschriften van de magiërs buiten het bereik van het huidige materialistische denken ligt, worden de Chaldeeuwse filosofen beschuldigd van sabaeïsme en zonaanbidding – de religie van het onontwikkelde volk.
Noten
- Zie in dit verband Pneumatologie des esprits door markies De Mirville, die in zes omvangrijke boeken geprobeerd heeft te bewijzen hoe dwaas het is om het werkelijke bestaan van Satan en van de magie te loochenen, of de occulte wetenschap te ontkennen – die twee waren voor hem identiek.
- We denken de schim te zien van de oude filosoof en mysticus, Henry More – die ooit verbonden was aan de Universiteit van Cambridge – zwevend in de astrale mist boven de met mos bedekte daken van de oude stad waar hij zijn beroemde brief aan Glanvill over ‘heksen’ schreef. Die ‘ziel’ lijkt rusteloos en verontwaardigd, zoals op die dag, 5 mei 1678, toen deze doctor zich zo bitter bij de schrijver van Saducismus triumphatus beklaagde over Scot, Adie en Webster. ‘Onze nieuwe geïnspireerde heiligen’, zo horen we de ziel mompelen, ‘gezworen verdedigers van de heksen, die . . . tegen alle rede en gezond verstand in . . . geen Samuel op het toneel willen hebben, maar een schurk en bondgenoot. Laat ieder voor zichzelf uitmaken of de Heilige schrift of deze blaaskaken die bol staan van enkel onwetendheid, ijdelheid en domme trouweloosheid, moeten worden geloofd.’ (Glanvill, Saducismus triumphatus, 1681, blz. 48; Isis ontsluierd, 1:283.)
- Ernest Renan, Essais de morale et de critique, 1859, blz. v-vi; vgl. J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 2, blz. 81.
- Renan, Op.cit., blz. 155; vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 84.
- Renan, Nouvelles considérations sur le caractère général des peuples sémitiques, 1859, blz. 9; vgl. De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 84.
- Geciteerd in De Mirville, Op.cit., deel 2, blz. 64; vgl. David Friedrich Strauss, Vie de Jésus, 1856, deel 1, blz. 74.
- L.F. Alfred Maury, Histoire des religions de la Grèce antique, 1857, deel 1, blz. 248; zie ook de filosofische beschouwingen van Holzmann in Zeitschrift Für Vergleichende Sprachforschung, 1852, blz. 487ev.
- G.F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, zoals vertaald door J.D. Guignaut, Religions de l’antiquité, etc., deel 3, band 1, 1838, blz. 358-9.
- De latere nabateeërs hadden dezelfde overtuiging als de nazarenen en de sabeeën; ze bewezen eer aan Johannes de Doper, en maakten gebruik van de doop. (Zie Isis ontsluierd, 2:149; Munk, Palestine; Dunlap, Sod, the Son of the Man, enz.)
- Isis ontsluierd, 1:664.
- Hargrave Jennings, Phallicism, Londen, 1884.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 215, 268ev.
- Psellus, 4; in I.P. Cory, Ancient Fragments, 1832, blz. 269; Psellus, in appendix van Gallaeus, Sibyllina oracula, blz. 93-4. Vgl. Fabricius, Bibl. Graeca, boek 5, hfst. 2, §40.
- Cory, Op.cit.
- Isis ontsluierd, 1:665.