3. De oorsprong van de magie
[‘The origin of magic’, SD 3:36-43; vgl. ‘The denials and the mistakes of the nineteenth century’ (deels), CW 13:230-42]
De laatste tijd zijn er dingen veranderd, dat is waar. Het onderzoeksgebied heeft zich uitgebreid; oude religies worden beter begrepen; en sinds die treurige dag waarop de commissie van de Franse Académie onder leiding van Benjamin Franklin de verschijnselen van Mesmer onderzocht, enkel om ze voor kwakzalverij en boerenbedrog uit te maken, hebben zowel de heidense filosofie als het mesmerisme bepaalde rechten en privileges verworven; ze worden nu vanuit een heel ander gezichtspunt bekeken. Doet men ze nu volledig recht, en worden ze meer gewaardeerd? We zijn bang van niet. De menselijke natuur is nu dezelfde als toen Pope over de macht van het vooroordeel zei:
Veel overeenkomst is er niet
Tussen objecten en hoe het oog die ziet.
Een eigen tint geven we aan elke omgangsvorm;
Door emotie verandert de kleur van onze norm,
Of door verbeelding die uitvergroot, overdrijft,
Afzwakt, verdraait, en alles in tienduizend schakeringen beschrijft.1
Zo werd in de eerste decennia van onze eeuw de hermetische filosofie door mensen van de kerk en door wetenschappers vanuit twee tegengestelde gezichtspunten beschouwd. De eerste groep noemde haar zondig en duivels, de tweede ontkende botweg de authenticiteit ervan, ondanks het bewijs dat naar voren werd gebracht door de meest geleerde mensen van alle tijden, ook van onze tijd. De geleerde pater Kircher bijvoorbeeld werd gewoon genegeerd; en om zijn bewering dat alle fragmenten die we nu kennen als titels van werken van Hermes Trismegistus, Berosus, Pherecydes van Syros, enz., boekrollen waren, ontsnapt aan het vuur dat honderdduizend boeken van de grote bibliotheek van Alexandrië had verslonden, werd eenvoudig gelachen.
Niettemin wisten de ontwikkelde klassen van Europa toen, evenals nu, dat de beroemde bibliotheek van Alexandrië – ‘het wonder der eeuwen’ – door Ptolemaeus II Philadelphus was gesticht; en dat veel van haar manuscripten zorgvuldig waren gekopieerd uit hiëratische teksten en de oudste Chaldeeuwse, Fenicische, Perzische, enz., perkamenten; deze transcripties en kopieën omvatten op hun beurt nog eens honderdduizend geschriften, zoals Josephus en Strabo beweren.
Dan is er bovendien het getuigenis van Clemens van Alexandrië, waaraan men een zekere waarde moet toekennen;2 hij bevestigt het bestaan van nog eens 30.000 delen van de boeken van Thoth in de bibliotheek van het graf van Osymandias, boven de ingang waarvan de woorden ‘genezing voor de ziel’ waren gegrift.
Sindsdien heeft Champollion, zoals iedereen weet, hele teksten uit de ‘apocriefe’ werken van de ‘valse’ Poimandres, en de niet minder ‘valse’ asclepiaden, gevonden op inscripties in de oudste monumenten van Egypte. Zoals we in Isis ontsluierd hebben gezegd:
Na hun hele leven aan de studie van de geschriften van de oude Egyptische wijsheid te hebben gewijd, verklaarden Champollion-Figeac en Champollion jr. openlijk, ondanks vele vooroordelen waaraan sommige haastige en onverstandige critici zich hadden gewaagd, dat de boeken van Hermes: ‘werkelijk een groot aantal Egyptische overleveringen bevatten die door de meest authentieke geschriften en monumenten van het Egypte van de vroegste oudheid voortdurend worden bevestigd.’3
Niemand zal de verdienste van Champollion als egyptoloog in twijfel trekken, en als hij verklaart dat alles erop wijst dat de geschriften van de mysterieuze Hermes Trismegistus authentiek zijn, dat hun ouderdom zich in de nacht van de tijd verliest, en dat ze tot in detail worden bevestigd, dan wordt alle kritiek volledig weerlegd. ‘Deze geschriften’, zegt Champollion, ‘zijn slechts de getrouwe echo en uitdrukking van de oudste waarheden.’4
Sinds dit door hem is geschreven, zijn sommige van de ‘apocriefe verzen’ van de ‘mythische’ Orpheus ook woord voor woord in hiërogliefen teruggevonden in bepaalde inscripties van de vierde dynastie, gericht aan verschillende goden. Ten slotte heeft Creuzer het belangrijke feit ontdekt dat talrijke passages van de twee grote dichters Homerus en Hesiodus aan orfische hymnen waren ontleend; waarmee wordt bewezen dat die hymnen veel ouder zijn dan de Ilias en de Odyssee.
Zo worden de oude beweringen geleidelijk bevestigd, en de huidige kritiek moet zwichten voor de bewijzen. Er zijn nu veel schrijvers die erkennen dat literatuur zoals de hermetische werken van Egypte nooit ver genoeg terug in de prehistorie kan worden gedateerd. De teksten van veel van die oude werken – waaronder het boek Henoch – die aan het begin van de 19de eeuw zo luid als apocrief werden bestempeld, worden nu in de meest geheime heiligdommen van Chaldea, India, Fenicië, Egypte en Centraal-Azië ontdekt, en erkend.
Maar zelfs zulke bewijzen hebben de meeste materialisten niet kunnen overtuigen. De reden daarvoor is duidelijk en heel eenvoudig. Wat waren al deze teksten, die in de oudheid overal met diepe eerbied werden beschouwd, die in de geheime bibliotheken van alle grote tempels waren te vinden, en die bestudeerd werden (ook al werden ze niet altijd begrepen) door de grootste staatslieden, klassieke schrijvers, koningen en leken, en ook door geroemde wijzen? Niets anders dan verhandelingen over magie en occultisme; de nu bespotte en tot een taboe gemaakte theosofie – en daarom verbannen.
Waren de mensen in de tijd van Plato en Pythagoras zo onnozel en goedgelovig? Waren de miljoenen van Babylonië en Egypte, van India en Griekenland, geleid door hun wijzen, dan allemaal zulke dwazen dat in de tijden van grote geleerdheid en beschaving die voorafgingen aan het jaar één van onze jaartelling – die slechts de verstandelijke duisternis van het middeleeuwse fanatisme voortbracht – zoveel grote figuren hun leven zouden hebben gewijd aan louter een illusie, een bijgeloof dat magie wordt genoemd? Daar lijkt het op, als we de uitspraken en conclusies van de huidige filosofie moeten geloven.
Elke kunst en wetenschap heeft, ongeacht haar innerlijke waarde, haar ontdekker en beoefenaar gehad, en later ook deskundigen om haar te onderwijzen. Wat is de oorsprong van de occulte wetenschap of magie? Wie hebben haar beoefend, en wat weet men over hen, op basis van de geschiedenis of de overlevering? Clemens van Alexandrië, een van de ontwikkeldste en geleerdste van de oude kerkvaders beantwoordt deze vraag in zijn Stromateis. Deze oud-leerling van de neoplatonische school zegt:
Als er leringen zijn, dan moet u de leermeester zoeken.5
Daarom vermeldt hij dat Cleanthes onderwijs heeft ontvangen van Zeno, Theophrastus van Aristoteles, Metrodorus van Epicurus, Plato van Socrates, enz. En hij voegt eraan toe dat wanner hij bij Pythagoras, Pherecydes, en Thales is aangekomen, zijn onderzoek stokt. Hetzelfde geldt voor de Egyptenaren, Indiërs, Babyloniërs, en de magiërs zelf. Hij wil blijven vragen, zo zegt hij, wie zij allemaal tot leermeester hebben gehad. En als hij (Clemens) het onderzoek heeft teruggevoerd tot de wieg van de mensheid, tot het eerste mensengeslacht, stelt hij nogmaals de vraag: ‘Wie is hun leermeester?’ Hun leermeester kon, zo redeneert hij, beslist ‘niet een mens’ zijn geweest. En zelfs wanneer we tot de engelen (de ‘goddelijke’ en de ‘gevallen’ engelen worden bedoeld) reiken, zou men dezelfde vraag moeten stellen: ‘wie waren hun leermeesters?’
Het doel van het lange betoog van de goede kerkvader is natuurlijk om twee verschillende meesters te ontdekken, de ene de leermeester van de bijbelse aartsvaders, de andere, de leraar van de heidenen. Maar wie de geheime leer bestudeert, hoeft niet zoveel moeite te doen. De leraren die haar onderwijzen, weten heel goed wie de eerste meesters van hun voorgangers in de occulte wetenschap en wijsheid waren.
De twee leermeesters worden ten slotte door Clemens opgespoord; deze zijn, zoals was te verwachten, God, en zijn eeuwige vijand en tegenstander de duivel; het onderwerp van Clemens’ onderzoek betreft het tweeledige aspect van de hermetische wetenschap, als oorzaak en gevolg. Clemens erkent de morele schoonheid van de deugden die in elk occult boek dat hij kende worden verkondigd, en wil de oorzaak weten van de schijnbare tegenstelling tussen leer en praktijk, goede en kwade magie, en komt tot de conclusie dat magie twee oorsprongen heeft: een goddelijke en een duivelse. Hij ziet de vertakking ervan in twee kanalen – vandaar zijn conclusie.
Ook wij nemen die waar, zonder zo’n vertakking – wij noemen dat het rechter- en linkerpad – noodzakelijkerwijs tot God en de duivel te herleiden. Anders zouden de occultisten, als ze zouden oordelen op basis van de gevolgen van Clemens’ eigen religie en de leefwijze van sommige van haar aanhangers na de dood van hun leermeester, het recht hebben tot ongeveer dezelfde conclusie te komen als Clemens. Ze zouden het recht hebben te zeggen dat Christus, de leermeester van alle echte christenen, in elk opzicht goddelijk was; en dat degenen die de inquisitie met haar verschrikkingen instelden, die ketters, joden en alchemisten uitroeiden en martelden, de protestantse Calvijn die Servetus verbrandde, en zijn opvolgers met hun vervolgingspraktijken, tot aan hen die in Amerika heksen gegeseld en verbrand hebben, de duivel als leermeester moeten hebben gehad. Maar de occultisten kunnen, omdat ze niet in de duivel geloven, niet op die manier antwoorden.
Clemens’ getuigenis is echter waardevol want daaruit blijkt (1) het enorme aantal werken over de occulte wetenschap dat in zijn tijd bestond; en (2) de bijzondere vermogens die sommige mensen door middel van die wetenschap hadden verworven.
Hij wijdt het hele zesde deel van zijn Stromateis6 aan dit onderzoek naar de eerste twee ‘meesters’ van respectievelijk de ware en de valse filosofie, die volgens hem beide in de heiligdommen van Egypte bewaard zijn gebleven. En hij richt zich ook met nadruk tot de Grieken, en vraagt waarom ze niet in de wonderen van Mozes geloven, terwijl ze die wél aan hun eigen filosofen toeschrijven. ‘Aeacus liet’, zo zegt hij, ‘door middel van zijn occulte vermogens op wonderbaarlijke wijze regen ontstaan; Aristaeus liet de wind waaien; Empedocles bracht de storm tot bedaren en dwong deze te gaan liggen’, enz.7
De boeken van Hermes Trismegistus trokken het meest zijn aandacht.8 Hij spreekt ook vol lof over Hystaspes (of Gushtasp), over de sibillijnse boeken, en zelfs over de echte astrologie.
Door alle eeuwen heen heeft men gebruik en misbruik gemaakt van de magie, zoals men in onze tijd gebruik en misbruik heeft gemaakt van mesmerisme of hypnose. De oude wereld had haar Apolloniussen en haar Pherecydessen, en ontwikkelde mensen konden toen en kunnen ook nu onderscheid tussen hen maken. Terwijl geen enkele klassieke of heidense schrijver ooit één woord van kritiek heeft geuit over bijvoorbeeld Apollonius van Tyana, werd Pherecydes wel door hen bekritiseerd. Hesychius van Miletus, Philo van Byblos, en Eustathius beschuldigen hem er onophoudelijk van dat hij zijn filosofie en wetenschap op demonische overleveringen – d.w.z. op tovenarij – heeft gebaseerd. Cicero verklaart dat Pherecydes potius divinus quam physicus is, ‘eerder een waarzegger dan een natuurwetenschapper’;9 en Diogenes Laërtius vertelt veel verhalen over zijn voorspellingen. Op een dag profeteert Pherecydes een schipbreuk honderden kilometers van hem vandaan; een andere keer voorspelt hij de gevangenneming van de Lacedaemoniërs door de Arcadiërs; ten slotte voorziet hij zijn eigen ellendige dood.10
Beschuldigingen zoals die van Clemens tegen de ‘heidense adepten’ bewijzen alleen dat helderziende en voorspellende vermogens in alle tijden hebben bestaan, maar bewijzen niet dat er een duivel bestaat. Ze betekenen dus niets, behalve voor de christenen, voor wie Satan één van de steunpilaren van het geloof is. Baronius en De Mirville zien bijvoorbeeld een onweerlegbaar bewijs van demonologie in het geloof dat stof en geest tegelijk en eeuwig bestaan. De Mirville schrijft over Pherecydes:
Eerst poneert hij als hoogste beginsel Zeus of Aether, en vervolgens aan diens zijde een ander beginsel dat tegelijk met het eerste eeuwig bestaat en actief is, en dat hij het vijfde element of ogenos noemt.11
Vervolgens zegt hij dat de betekenis van ogenos is: dat wat beperkt, dat wat vasthoudt, Hades, ‘of in één woord, de hel’.
Die synoniemen kent iedere schooljongen en hoeft De Mirville niet aan de Academie uit te leggen; wat zijn redenering betreft, elke occultist zal deze ontkennen en alleen glimlachen om de dwaasheid. Maar nu komen we tot de theologische conclusie.
Kort samengevat komen de opvattingen van de rooms-katholieke kerk, zoals verschillende schrijvers vergelijkbaar met markies De Mirville die weergeven, hierop neer: de boeken van Hermes zijn – ondanks hun wijsheid, die in Rome volledig wordt erkend – ‘het erfgoed dat Kaïn, de vervloekte, aan de mensheid heeft nagelaten’. Het wordt ‘algemeen erkend’, zegt de hedendaagse geschiedschrijver van Satan, ‘dat Cham en zijn nakomelingen onmiddellijk na de zondvloed de oude leringen van de vervloekte Kaïnieten en van het verdronken volk opnieuw hadden verspreid’.12
Dit bewijst in ieder geval dat magie, of tovenarij zoals hij haar noemt, een antediluviale kunst is, en dus is er één punt gewonnen. Want, zoals hij zegt:
. . . volgens het getuigenis van Berosus13 is Cham identiek aan de eerste Zarathoestra, de stichter van Bactrië, die als eerste alle magische kunsten van Babylonië invoerde, de Chemesenua – of Cham de verrader14 – van de loyale Noachieten, en die ten slotte het voorwerp van aanbidding werd in Egypte, dat na haar naam χημεία (waar het woord chemie van is afgeleid) te hebben gekregen, ter ere van hem een stad bouwde genaamd Chemmis, of de ‘vuurstad’.15 Cham aanbad vuur, zo wordt gezegd, vandaar dat aan de piramiden de naam Cham-main werd gegeven; een naam die op zijn beurt is verbasterd tot ons woord voor ‘schoorsteen’ [cheminée of chimney].’16
Deze bewering is geheel onjuist. Egypte was de bakermat van de chemie – dit is nu vrij goed bekend. Kenrick en anderen tonen aan dat de wortel van dit woord chemi of chem is, wat niet Cham of Ham is maar Khem, de Egyptische fallische god van de mysteriën.
Maar dit is niet alles. De Mirville is vastbesloten om zelfs voor de nu onschuldige tarot een satanische oorsprong te vinden. Hij zegt vervolgens:
De middelen voor de verspreiding van deze kwalijke magie omvatten volgens de overlevering bepaalde runen-tekens die op metalen platen [lames] zijn geschetst, die tijdens de zondvloed aan vernietiging zijn ontsnapt.17 Dit klinkt misschien als een fabel, maar wat niet zo klinkt zijn de dagelijkse vondsten van platen met bijzondere en totaal onontcijferbare karakters, karakters van een ontegenzeglijke ouderdom, waaraan de Hamieten van al deze landen wonderbaarlijke en verschrikkelijke krachten toeschrijven.18
We kunnen de vrome markies aan zijn eigen orthodoxe geloof overlaten. Hij lijkt in ieder geval heel oprecht te zijn. Niettemin moeten zijn knappe argumenten tot in hun kern worden bestreden, want op wiskundige gronden moet worden aangetoond wie, of liever wat, Kaïn en Cham werkelijk waren. De Mirville is slechts de trouwe zoon van zijn kerk, die er belang bij heeft om het antropomorfe karakter en de huidige rol van Kaïn in de Heilige Schrift te behouden. De beoefenaar van het occultisme daarentegen is uitsluitend geïnteresseerd in de waarheid. Maar de tijd zal zijn natuurlijke loop hebben.
Noten
- The Works of Alexander Pope, ‘Moral Essays’, deel 5, 1824, blz. 250-1.
- De 42 heilige boeken van de Egyptenaren waarvan Clemens van Alexandrië (Stromateis, 6:4) zegt dat ze in zijn tijd bestonden, waren slechts een deel van de boeken van Hermes. Iamblichus schrijft op gezag van de Egyptische priester Abammon (De mysteriis, 8:2) 1200 van zulke boeken aan Hermes toe, en Manetho (De mysteriis, 8:1) 36.000. Maar het getuigenis van Iamblichus als neoplatonist en theürg wordt door de huidige critici natuurlijk verworpen. Manetho, die bij Bunsen in hoog aanzien staat als een ‘puur historische figuur’ met wie ‘geen van de latere uit zijn land afkomstige historici vergeleken kan worden’ (Egypt’s Place in Universal History, 1848, deel 1, blz. 97), wordt plotseling een pseudo-Manetho, zodra de denkbeelden die door hem naar voren worden gebracht botsen met de wetenschappelijke vooroordelen tegen de magie en de occulte kennis waarover de priesters van de oudheid beweerden te beschikken.
Geen enkele archeoloog twijfelt ook maar een moment aan de bijna ongelooflijke ouderdom van de boeken van Hermes. Champollion toont groot respect voor hun echtheid en waarheidsgetrouwheid, die door veel oude monumenten worden bevestigd. En Bunsen voert onweerlegbare bewijzen aan voor hun ouderdom. Uit zijn onderzoek vernemen we bijvoorbeeld dat er vóór de tijd van Mozes een reeks van 61 koningen was, die aan het mozaïsche tijdperk voorafgingen met een duidelijk aanwijsbare beschaving van enkele duizenden jaren. We kunnen dus ervan verzekerd zijn dat de boeken van Hermes Trismegistus eeuwen vóór de geboorte van de joodse wetgever al bestonden. ‘Schrijfstiften en inktkokers werden gevonden op monumenten uit de vierde dynastie, de oudste van de wereld’, zegt Bunsen (Op.cit., deel 1, blz. 96). Wanneer de eminente egyptoloog de periode van 48.863 jaar vóór Alexander verwerpt – waarop volgens Diogenes Laërtius (Leven en leer van beroemde filosofen, ‘Proloog’, 1:1:2) de verslagen van de priesters betrekking hebben – dan wordt hij kennelijk nog meer in verlegenheid gebracht door zijn vermelding van hun 373 verduisteringen (plaatselijk en totaal of bijna) van de zon, en 832 van de maan, en merkt op: ‘Als dit werkelijke waarnemingen zouden zijn, dan moeten ze zich over 10.000 jaar hebben uitstrekt’ (Bunsen, Op.cit., deel 1, blz. 14). ‘We vernemen echter’, voegt hij eraan toe, ‘uit een van hun eigen oude chronologische boeken . . . dat de echte Egyptische overleveringen over het mythologische tijdperk tienduizenden jaren betreffen’ (Op.cit., deel 1, blz. 15). (Vgl. Isis ontsluierd, 1:84vn.) - Champollion-Figeac, Égypte ancienne, 1847, blz. 139; Isis ontsluierd, 1:771.
- Geciteerd in J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 205.
- Stromateis, 6:7. De volgende alinea is een parafrase uit hetzelfde hoofdstuk.
- Stromateis, 6:3.
- Zie J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 207. Daarom wordt Empedocles Κωλυσάνεμος, ‘de heerser van de wind’ genoemd. – Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 8:2:60.
- Stromateis, 6:4.
- De divinatione, 1:50 (112).
- Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, 1:11:116.
- J.E. de Mirville, Des esprits, 1863, deel 3, blz. 209.
- Op.cit., deel 3, blz. 208.
- Antiquitates, boek 3.
- Zwarte magie, of tovenarij, is het kwalijke resultaat dat in een of andere vorm wordt verkregen door het beoefenen van occulte kunsten; daarom moet ze alleen op basis van haar gevolgen worden beoordeeld. Door het uitspreken van de naam Cham of Kaïn is nooit iemand gedood; maar als we dezelfde Clemens van Alexandrië moeten geloven, die de leermeester van elke occultist buiten het christendom tot de duivel herleidt, dan had de naam Jehovah (op een bijzondere manier uitgesproken als Jevo) tot gevolg dat iemand op afstand werd gedood. De mysterieuze Shem-ha-mephorash werden door de kabbalisten niet altijd voor heilige doeleinden gebruikt, vooral niet nadat de sabbat of zaterdag – die aan Saturnus of de slechte Sani was gewijd – door de joden aan Jehovah werd gewijd.
- Chemmis, de prehistorische stad, is al dan niet gebouwd door de zoon van Noach, maar het was niet zijn naam die aan de stad werd gegeven, maar die van de mysteriegodin Khaemnu, of Chaemnis (Griekse vorm), de godheid die werd geschapen door de vurige fantasie van de neofiet en die deze kwelt tijdens zijn ‘twaalf werken’ van beproeving vóór zijn laatste inwijding. Haar mannelijke tegenhanger is Khem; Chemmis of Khemmis (tegenwoordig Akhmim) was de hoofdzetel van de god Khem. De Grieken, die Khem met Pan identificeerden, noemden de stad Panopolis.
- De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 210. Dit lijkt meer op vrome wraak dan op filologie. Het beeld dat hij schetst is onvolledig, want de schrijver had aan de ‘schoorsteen’ een heks moeten toevoegen die op een bezemsteel eruit vliegt.
- Hoe konden ze aan de zondvloed ontsnappen, tenzij God dat zo wilde? Dat is niet logisch.
- De Mirville, Op.cit., deel 3, blz. 210.