Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

Inleiding

[‘Introductory’, SD 3:1-13; CW 14:1-16]

‘Kennis is macht’; dit is een heel oud axioma. De eerste stap op weg naar kennis is het vermogen om de waarheid te begrijpen, om het ware van het onware te onderscheiden. Kennis is alleen voor mensen die, nadat ze zich van elk vooroordeel hebben bevrijd en hun verwaandheid en egoïsme hebben overwonnen, bereid zijn om elke waarheid aan te nemen als die voor hen eenmaal is bewezen. Hun aantal is heel gering. De meeste mensen baseren hun mening op de verschillende vooroordelen van boekrecensenten, die zich op hun beurt laten leiden door de populariteit of impopulariteit van de schrijver, in plaats van naar de gebreken of verdiensten van het boek zelf te kijken. Buiten de theosofische kring zal dit boek daarom door het grote publiek ongetwijfeld nog koeler worden ontvangen dan de twee eerdere delen. In onze tijd kan geen enkele bewering rekenen op een eerlijke beoordeling, of zelfs maar een gehoor, tenzij haar redenering de weg volgt van erkend en geaccepteerd onderzoek en strikt binnen de grenzen van de officiële wetenschap of orthodoxe theologie blijft.

Dit is een tijd van paradoxen. Hij is bij uitstek materialistisch en evenzeer piëtistisch. Onze literatuur, ons moderne denken en onze zogenaamde vooruitgang verlopen beide langs deze twee evenwijdige lijnen, zo onverenigbaar en verschillend, en toch zijn beide – elk op zijn eigen manier – populair en heel orthodox. Wie het waagt om een derde lijn te trekken, als een verbinding en verzoening van die twee, moet zich op het ergste voorbereiden. Recensenten zullen zijn werk afkraken, aanbidders van wetenschap en kerk zullen het bespotten, zijn tegenstanders zullen het verkeerd citeren, en gezagsgetrouwe bibliotheken zullen het zelfs afwijzen.

De absurde misvattingen over de oude wijsheid-religie (bodhisme) in zogenaamd ontwikkelde kringen, zelfs na de bewonderenswaardig duidelijke en wetenschappelijk gepresenteerde verklaringen in Esoteric Buddhism, zijn een goed bewijs daarvoor. Ze zouden zelfs als waarschuwing hebben kunnen dienen voor die theosofen die, gehard door een bijna levenslange strijd in dienst van hun zaak, niet terughoudend zijn met hun pen, en zich absoluut niet laten afschrikken door dogmatische vooroordelen en wetenschappelijk gezag. Maar wat theosofische schrijvers ook doen, noch het materialisme, noch het leerstellige piëtisme zullen hun filosofie ooit onbevooroordeeld behandelen.

Hun leringen zullen systematisch worden verworpen, en hun theorieën zullen zelfs niet worden opgenomen in de tijdgebonden, steeds veranderende ‘werkhypothesen’ van de huidige wetenschap. Voor een voorstander van de theorie dat de mens een dier is, zijn onze leringen over het ontstaan van het heelal en van de mens op zijn best ‘sprookjes’. Want voor iemand die elke morele verantwoordelijkheid wil ontlopen, is het ongetwijfeld gemakkelijker om afstamming van een gemeenschappelijke aapachtige voorouder te accepteren, en in een redeloze, staartloze baviaan een broeder te zien, dan de pitri’s, de ‘zonen van God’, als voorouders te erkennen en om hongerige mensen uit de sloppenwijken als broeders te moeten beschouwen.

‘Houd op!’ schreeuwen de piëtisten op hun beurt. ‘U zult van nette kerkgaande christenen nooit esoterische boeddhisten maken!’

In feite streven we er helemaal niet naar om zo’n metamorfose tot stand te brengen. Maar dit kan en zal theosofen niet ervan weerhouden te zeggen wat ze te zeggen hebben, vooral niet tegen degenen die onze leer tegenover die van de moderne wetenschap stellen alleen om hun geliefde theorieën en persoonlijke succes veilig te stellen. Ook al is het zo dat we veel van onze punten niet kunnen bewijzen, zij kunnen dat ook niet; toch kunnen we laten zien dat de meeste geleerden – in plaats van historische en wetenschappelijke feiten te verstrekken aan mensen die minder weten dan zij en die op wetenschappers vertrouwen om voor hen te denken en hun mening te vormen – alleen maar proberen om oude feiten uit de weg te ruimen, of ze te vervormen tot middelen om hun eigen specifieke opvattingen te ondersteunen.

We doen dit niet uit kwaadwilligheid of zelfs maar als kritiek, want de schrijfster geeft onmiddellijk toe dat de meeste mensen die ze bekritiseert, wat geleerdheid betreft onmetelijk veel hoger staan dan zijzelf. Maar grote geleerdheid sluit vooroordeel en vooringenomenheid niet uit, noch is ze een waarborg tegen verwaandheid, maar eerder het tegenovergestelde. Bovendien roepen we onze ‘grote autoriteiten’ alleen ter verantwoording ter verdediging van onze eigen uitspraken, d.w.z. ter verdediging van de oude wijsheid en haar grote waarheden.

Als we niet uit voorzorg antwoord geven op bepaalde bezwaren tegen de grondstellingen in dit boek – bezwaren die op gezag van een of andere geleerde ongetwijfeld zullen worden ingebracht tegen het esoterische karakter van alle archaïsche en oude werken over filosofie – zullen onze uitspraken opnieuw worden tegengesproken en zelfs in diskrediet worden gebracht. Een van de belangrijkste punten van dit boek is om erop te wijzen dat de werken van de oude Indiase, Griekse, en andere beroemde filosofen, evenals alle heilige teksten van de wereld, diepzinnige esoterische allegorieën en symboliek bevatten. Een ander doel is te bewijzen dat de sleutel die de oosterse hindoe-boeddhistische canon van het occultisme ter interpretatie verschaft, ook past op de christelijke evangeliën en op de oude Egyptische, Griekse, Chaldeeuwse en Perzische geschriften, en zelfs op de Hebreeuwse boeken van Mozes, en dus bij alle volkeren een en dezelfde moet zijn geweest, hoe verschillend hun respectieve methoden en exoterische ‘sluiers’ ook waren.

Deze beweringen worden stellig ontkend door enkele van de meest vooraanstaande geleerden van onze tijd. In zijn Edinburgh-lezingen verwierp prof. Max Müller deze grondstelling van de theosofen door te wijzen op de Indiase sastra’s en pandits die zo’n esoterie niet kennen.1 De Sanskrietgeleerde verklaarde met zoveel woorden dat de Purana’s en de Upanishads geen verborgen betekenis, geen esoterisch element of ‘sluiers’, bevatten. Omdat het woord upanishad ‘geheime leer’ betekent, is deze bewering op zijn minst opmerkelijk.

Sir M. Monier-Williams heeft over het boeddhisme dezelfde mening. Volgens hem had Gautama, de Boeddha, een afkeer van alle aanspraken op esoterische leringen. Hij heeft ze zelf nooit onderwezen! Al die ‘aanspraken’ op occulte kennis en ‘magische krachten’ zijn afkomstig van arhats, de latere volgelingen van het ‘licht van Azië’! Prof. B. Jowett haalt met evenveel minachting de spons over de ‘absurde’ interpretaties die de neoplatonisten geven van Plato’s Timaeus en de boeken van Mozes. Volgens de Regius-hoogleraar Grieks bevatten Plato’s Dialogen geen spoor van een oosterse (gnostische) geest van mystiek, en ook niets wat op wetenschap lijkt. En prof. Sayce, de assyrioloog, spant de kroon. Hoewel hij niet ontkent dat de Assyrische tabletten en het spijkerschrift een verborgen betekenis bevatten, ‘veel heilige teksten zijn zo geschreven dat ze alleen voor ingewijden begrijpelijk zijn’,2 houdt hij vol dat de assyriologen nu over de ‘sleutels en tekstverklaringen’ daarvan beschikken. De wetenschappers hebben nu, zo verzekert hij, aanwijzingen om de esoterische verslagen te kunnen interpreteren,

iets wat zelfs de ingewijde priesters [van Chaldea] niet hadden.3

Volgens het wetenschappelijke oordeel van de huidige oriëntalisten en professoren stond de wetenschap in de tijd van de Egyptische en Chaldeeuwse astronomen nog in de kinderschoenen. Aan Panini, de grootste grammaticus ter wereld, was de schrijfkunst onbekend. Dat gold ook voor Heer Boeddha en alle anderen in India tot 300 v.Chr. De grootste onwetendheid heerste in de dagen van de Indiase rishi’s, en zelfs in die van Thales, Pythagoras, en Plato. Theosofen moeten werkelijk bijgelovige onwetenden zijn om, ondanks zulke geleerde bewijzen, het tegenovergestelde te beweren!

Het lijkt er echt op dat er sinds de schepping van de wereld maar één tijdperk van echte kennis is geweest – het huidige tijdperk. In de nevelige schemering, in de grijze dageraad van de geschiedenis, staan de bleke schaduwen van de oude wijzen van wereldfaam. Ze zochten vergeefs naar de juiste betekenis van hun eigen mysteriën, waarvan de geest is heengegaan zonder zich aan de hiërofanten te openbaren en latent in de ruimte is blijven bestaan tot de komst van de geleerden van de moderne wetenschap en hun onderzoek. Het schitterende hoogtepunt van kennis is pas nu bereikt bij de ‘alwetende’ die, terwijl hij zich koestert in de verblindende zonnegloed van inductief onderzoek, zich trouw bezighoudt met het formuleren van ‘werkhypothesen’ en luid zijn recht op universele kennis opeist.

Is het dan verbazingwekkend dat volgens de huidige opvattingen de kennis van een filosoof uit de oudheid, en soms zelfs die van zijn directe opvolgers in de afgelopen eeuwen, voor de wereld altijd nutteloos en voor hemzelf altijd waardeloos is geweest? Want, zoals herhaaldelijk met zoveel woorden wordt verklaard, terwijl de rishi’s en de wijzen van weleer over de dorre velden van mythe en bijgeloof grote afstanden hebben afgelegd, zijn de middeleeuwse geleerden en zelfs de gemiddelde wetenschapper van de 18de eeuw door hun ‘bovennatuurlijke’ religie en overtuigingen altijd min of meer bekrompen geweest. Het is waar dat algemeen wordt erkend dat sommige oude en middeleeuwse geleerden, zoals Pythagoras, Plato, Paracelsus en Roger Bacon, gevolgd door een aantal grote namen, werkelijk veel mijlpalen hebben bereikt in de kostbare mijnen van de filosofie en de onontgonnen aderen van de natuurwetenschap. Maar het feitelijke opdelven hiervan, het smelten van het goud en zilver, en het slijpen van de kostbare juwelen die ze bevatten, zijn allemaal te danken aan het geduldige werk van de hedendaagse wetenschapper.

En heeft de onwetende en tot dusver misleide wereld niet aan het ongeëvenaarde genie van laatstgenoemde de juiste kennis te danken over de werkelijke aard van de kosmos, de ware oorsprong van het heelal en de mens, zoals die worden onthuld in de mechanistische theorieën van de natuurwetenschappers, in lijn met een streng wetenschappelijke filosofie? Vóór ons beschaafde tijdperk was wetenschap slechts een naam, filosofie een hersenschim en een valstrik. Volgens de bescheiden beweringen van de hedendaagse autoriteiten op het gebied van echte wetenschap en filosofie is de boom van kennis pas nu uit het dode onkruid van bijgeloof voortgekomen, zoals een prachtige vlinder tevoorschijn komt uit een lelijke rups. We hebben dus niets om onze voorouders voor te bedanken. De Ouden hebben op zijn best de grond voorbereid en bemest; het zijn de nu levenden die de zaden van kennis hebben geplant en de mooie planten hebben gekweekt die absolute ontkenning en steriel agnosticisme worden genoemd.

Dat is echter niet het standpunt van de theosofen. Ze herhalen wat twintig jaar geleden werd gezegd. Het is niet voldoende om te spreken over de ‘onhoudbare opvattingen uit een onbeschaafd verleden’ (Tyndall); over de ‘kindertaal’ van de vedische dichters (Max Müller); over de ‘dwaasheden’ van de neoplatonisten (Jowett); en hoe weinig de Chaldeeuws-Assyrische ingewijde priesters wisten over hun eigen symboliek, vergeleken met wat een Britse oriëntalist (Sayce) daarover weet. Zulke veronderstellingen moeten gebaseerd zijn op concretere bewijzen dan alleen het woord van deze geleerden. Want geen enkele arrogantie kan de goudmijnen van verstandelijk denken verbergen waaruit zoveel van de huidige filosofen en geleerden hebben geput. Hoeveel van de meest vooraanstaande Europese wetenschappers eer en erkenning hebben gekregen enkel voor het oppoetsen van denkbeelden van deze oude filosofen, die ze altijd in diskrediet willen brengen, daarover mag een onpartijdig nageslacht beslissen. Het lijkt dus niet helemaal onwaar om, zoals in Isis ontsluierd (2:120) wordt gezegd, van bepaalde oriëntalisten en geleerden van dode talen te zeggen dat ze liever hun logica en redeneervermogen laten meeslepen door hun grenzeloze verwaandheid en eigendunk dan te erkennen dat de oude filosofen iets wisten wat de huidige geleerden niet weten.

Dit boek gaat voor een deel over de ingewijden en de geheime kennis die tijdens de mysteriën werd overgedragen; daarom moeten de uitspraken van degenen die, ondanks dat Plato een ingewijde was, beweren dat er in zijn werken geen verborgen mystiek te vinden is, eerst worden onderzocht. Te veel van de huidige geleerden in het Grieks of Sanskriet zijn maar al te zeer geneigd om aan de feiten voorbij te gaan ten gunste van hun eigen theorieën die op persoonlijke vooroordelen gebaseerd zijn. Bij elke gelegenheid vergeten ze gemakshalve niet alleen de talrijke veranderingen van de taal, maar ook dat er een reden was voor de allegorische stijl in de geschriften van oude filosofen en voor de terughoudendheid van de mystici; dat zowel de voorchristelijke als de postchristelijke klassieke schrijvers – in ieder geval de grote meerderheid – de heilige plicht hadden om de plechtige geheimen die hun in de heiligdommen werden meegedeeld, nooit te onthullen; en dat alleen dit al voldoende is om hun vertalers en niet-ingewijde critici jammerlijk te misleiden. Maar deze critici zullen dat niet erkennen, zoals we zullen zien.

Al meer dan 22 eeuwen is iedereen die Plato heeft gelezen zich ervan bewust dat hij, net als de meeste andere bekende Griekse filosofen, was ingewijd; dat hij daarom, gebonden aan de sodalische eed, over bepaalde dingen alleen in versluierde allegorieën kon spreken. Zijn eerbied voor de mysteriën is grenzeloos; hij geeft openlijk toe dat hij ‘in raadsels’ spreekt, en we zien dat hij de grootste voorzorgsmaatregelen neemt om de ware betekenis van zijn woorden te verbergen. Telkens wanneer het onderwerp de grotere geheimen van de oosterse wijsheid betreft, zoals de kosmogonie van het heelal of de ideële voorafbestaande wereld, hult Plato zijn filosofie in de diepste duisternis. Zijn Timaeus is zo chaotisch dat alleen een ingewijde de verborgen betekenis ervan kan begrijpen. Zoals al in Isis ontsluierd werd gezegd:

De beschouwingen van Plato over de schepping van de oorspronkelijke mens in het Gastmaal, en de verhandeling over de kosmogonie in de Timaeus, moeten, indien we ze willen aannemen, allegorisch worden opgevat. De neoplatonisten probeerden, voor zover hun theürgische gelofte van geheimhouding hun dat toestond, deze verborgen pythagorische inhoud van de Timaeus, Cratylus en Parmenides en enkele andere trilogieën en dialogen te verklaren. De pythagorische leer dat God het universele bewustzijn is dat alles doordringt, en het dogma van de onsterfelijkheid van de ziel, zijn de belangrijkste denkbeelden in deze schijnbaar onsamenhangende leringen. De vroomheid van Plato en zijn diepe eerbied voor de mysteriën zijn voldoende waarborg dat hij zijn loslippigheid het niet zou laten winnen van dat diepe gevoel van verantwoordelijkheid dat door iedere adept wordt gevoeld. ‘Alleen door zich voortdurend te vervolmaken in volmaakte mysteriën wordt een mens daarin werkelijk volmaakt,’4 zegt hij in de Phaedrus.

Hij nam niet de moeite om zijn ongenoegen te verbergen dat de mysteriën minder geheim waren geworden dan vroeger. In plaats van ze te ontwijden door ze binnen het bereik van het grote publiek te brengen, zou hij ze angstvallig willen beschermen tegen allen, behalve de ernstigste en waardigste van zijn leerlingen.5 Hoewel hij op elke bladzijde over de goden spreekt, kan toch niet in twijfel worden getrokken dat hij een monotheïst was, want de hele draad van zijn betoog toont aan dat hij met de term goden een klasse van wezens bedoelt die van veel lagere graad zijn dan godheden, en slechts één graad hoger dan mensen. Zelfs Josephus merkte dit feit op, en bevestigde het, ondanks het vanzelfsprekende vooroordeel van zijn volk. In zijn beroemde aanval op Apion zegt deze historicus: ‘Zij echter onder de Grieken die in overeenstemming met de waarheid filosofeerden, waren nergens onwetend van . . . ook waren ze zich bewust van de ontmoedigende oppervlakkigheid van de mythische allegorieën, op grond waarvan zij ze terecht minachtten. Plato die hierdoor was getroffen zegt dat het niet nodig is een van de andere dichters in ‘de regering’ op te nemen, en hij stuurt Homerus vriendelijk weg, na hem te hebben gekroond en gezalfd, opdat hij vooral niet door zijn mythen het orthodoxe geloof in één God zou vernietigen.’6,7

En dit is de ‘God’ van elke filosoof, de oneindige en onpersoonlijke God. Dit alles en nog veel meer, dat hier niet kan worden geciteerd, leidt tot de onbetwistbare zekerheid dat, (a) aangezien alle wetenschappen en filosofieën in handen van de tempelhiërofanten waren, Plato ze – als een door hen ingewijde – moet hebben gekend; en (b) die logische conclusie op zich al meer dan genoeg is om iemand te rechtvaardigen de geschriften van Plato als allegorieën en ‘duistere uitspraken’ te beschouwen – versluierde waarheden die hij niet mocht onthullen.

Nu we dit hebben vastgesteld, kan men zich afvragen hoe het komt dat een van de grootste kenners van het Grieks in Engeland, prof. Jowett, de hedendaagse vertaler van Plato’s werken, probeert aan te tonen dat geen van de dialogen – zelfs niet de Timaeus – enig element van oosterse mystiek bevat? Wie de ware geest van Plato’s filosofie kan ontdekken, zal niet gemakkelijk overtuigd worden door de argumenten die het hoofd van Balliol College zijn lezers voorlegt. De Timaeus is voor hem dan misschien ‘duister en weerzinwekkend’, maar het is even zeker dat deze duisternis niet ontstaat, zoals de professor zijn publiek vertelt, ‘in het beginstadium van de natuurwetenschap’, maar veeleer in haar dagen van geheimhouding; niet ‘uit de verwarring van theologische, wiskundige en fysiologische begrippen’ of ‘uit de wens om zich een beeld te vormen van de hele natuur zonder enige adequate kennis van haar delen’.8

Wiskunde en meetkunde vormden de ruggengraat van de occulte kosmogonie, vandaar dat de ‘theologie’ en de fysiologische opvattingen van de oude wijzen in onze tijd dagelijks door de wetenschap worden bevestigd; tenminste, voor degenen die weten hoe ze oude esoterische werken moeten lezen en opvatten. ‘Kennis van de delen’ helpt ons weinig als deze kennis ons alleen maar meer onwetendheid brengt over het geheel, of de ‘aard en rede van het universele’ zoals Plato de godheid noemde, en ertoe leidt dat we de meest grove blunders maken op grond van de inductieve methoden, waarop we zo trots zijn. Plato kon misschien ‘niet inductief redeneren of generaliseren in moderne zin’;9 ook heeft hij misschien niets geweten over de bloedsomloop, die, zo wordt ons verteld, ‘hem absoluut onbekend was’,10 maar geen enkel feit kan weerleggen dat hij wist wat bloed werkelijk is – en dat is meer dan elke fysioloog of bioloog nu kan beweren.

Hoewel de grens die prof. Jowett aan de kennis van de ‘natuurfilosoof’ stelt veel ruimer is dan die van bijna elke andere moderne commentator en criticus, weegt zijn kritiek toch zoveel zwaarder dan zijn lof dat het misschien goed is zijn eigen woorden te citeren om zijn vooroordeel aan te tonen. Zo zegt hij:

De zintuigen onder controle van de rede te brengen; een weg te vinden door het labyrint of de chaos van uiterlijke schijn, hetzij de rechte weg van de wiskunde óf de meer omslachtige paden die worden ingegeven door de analogie van de mens met de wereld, en van de wereld met de mens; in te zien dat alle dingen een oorzaak hebben en naar een einddoel streven – dit is de geest van de oude natuurfilosoof.11 Maar de voorwaarden voor kennis die voor hen golden erkennen wij niet, en ook de ideeën die in zijn verbeelding postvatten hebben geen vat op ons. Want hij gaat heen en weer tussen stof en geest; hij wordt beheerst door abstracties; zijn indrukken worden bijna willekeurig aan iets buiten de natuur ontleend; hij ziet het licht, maar niet de voorwerpen die door dat licht worden onthuld; en hij zet dingen naast elkaar die voor ons zo ver uiteen liggen als de polen omdat hij niets daartussen kan ontdekken.12

De voorlaatste bewering is verwerpelijk voor een hedendaagse ‘natuurfilosoof’, die de ‘objecten’ voor zich ziet, maar niet het licht van het universele denkvermogen dat ze onthult, d.w.z. iemand die op een diametraal tegenovergestelde manier te werk gaat. Daarom komt de geleerde professor tot de conclusie dat de oude filosoof, die hij nu beoordeelt aan de hand van Plato’s Timaeus, beslist onfilosofisch en zelfs irrationeel moet hebben gehandeld. Immers:

Hij gaat abrupt over van personen op ideeën en getallen, en van ideeën en getallen op personen;13 hij verwart subject en object, eerste en laatste oorzaken, en dromend van meetkundige figuren14 verdwaalt hij in een stroom van gedachten. En we moeten dan ons denkvermogen gebruiken om deze dubbelzinnige taal te begrijpen, of om het schemerachtige karakter van deze kennis te begrijpen, en het genie van oude filosofen dat onder zulke omstandigheden [?] in veel gevallen door een goddelijke kracht een voorgevoel van de waarheid schijnt te hebben gehad.15

Of ‘zulke omstandigheden’ onwetendheid en mentale traagheid in ‘het genie van de oude filosofen’ betekenen of iets anders, weten we niet. Maar wat we wel weten is dat de betekenis van de door ons gecursiveerde tekst volkomen duidelijk is. Of de Regius-hoogleraar Grieks nu wel of niet gelooft in een verborgen betekenis van meetkundige figuren en van het esoterische ‘jargon’, hij erkent niettemin dat de geschriften van deze filosofen een ‘dubbelzinnige taal’ bevatten. Daarom erkent hij dat ze een verborgen betekenis moeten hebben gehad. Waarom spreekt hij zichzelf dan op de volgende pagina vierkant tegen? En waarom zou hij de Timaeus – die bij uitstek pythagorische (mystieke) dialoog – elke occulte betekenis ontzeggen en zoveel moeite doen om zijn lezers ervan te overtuigen dat

de invloed die de Timaeus op het nageslacht heeft uitgeoefend, deels aan een misverstand is toe te schrijven.16

Het volgende citaat uit zijn inleiding tot de Timaeus is in directe tegenspraak met de alinea die eraan voorafgaat en hierboven is geciteerd:

In de veronderstelde diepten van deze dialoog vonden de neoplatonisten verborgen betekenissen en verbanden met de joodse en christelijke geschriften, en daaruit distilleerden ze leringen die volkomen in strijd zijn met de geest van Plato. Omdat ze dachten dat hij door de Heilige Geest was geïnspireerd, of zijn wijsheid van Mozes17 had ontvangen, schenen ze in zijn geschriften de christelijke drie-eenheid, het Woord, en de kerk te vinden . . . en de neoplatonisten hadden een interpretatiemethode die aan woorden elke betekenis kon ontlenen. Ze konden echt geen onderscheid maken tussen de meningen van de ene filosoof en de andere, of tussen de serieuze gedachten van Plato en zijn terloopse fantasieën. . . .18 [Maar] er bestaat geen gevaar dat de huidige commentatoren van de Timaeus deze dwaasheden van de neoplatonisten zullen begaan.19

Daarvoor bestaat natuurlijk geen enkel gevaar, eenvoudig omdat de huidige commentatoren nooit over de sleutel tot occulte interpretaties hebben beschikt. En voor we verdergaan met de verdediging van Plato en de neoplatonisten, moet het geleerde hoofd van het Balliol College eerbiedig worden gevraagd: wat weet hij, of kan hij weten, over de esoterische canon van interpretatie? Met ‘canon’ wordt hier die sleutel bedoeld die door de meester aan de discipel, of door de hiërofant aan de kandidaat voor inwijding, mondeling van ‘mond tot oor’ werd meegedeeld; dit heeft sinds onheuglijke tijden plaatsgevonden, in de loop van een lange reeks tijdperken waarin de innerlijke – niet de openbare – mysteriën de heiligste instelling van elk land waren. Zonder zo’n sleutel kunnen de dialogen van Plato, of heilige geschriften, van de Veda’s tot Homerus, van de Zend-Avesta tot de mozaïsche boeken, niet juist worden geïnterpreteerd.

Hoe kan Eerw. dr. Jowett dan weten dat de interpretaties die de neoplatonisten van de heilige boeken van de verschillende volkeren gaven ‘dwaasheden’ waren? En waar heeft hij de gelegenheid gevonden om deze ‘interpretaties’ te bestuderen? De geschiedenis leert dat deze werken, overal waar ze werden ontdekt, door de christelijke kerkvaders en hun fanatieke volgelingen werden vernietigd. De uitspraak dat mensen zoals Ammonius, een genie en een heilige, wiens geleerdheid en heilige leven hem de titel theodidaktos (‘door god onderwezen’) opleverden, en mensen zoals Plotinus, Porphyrius en Proclus, ‘geen onderscheid konden maken tussen de meningen van de ene filosoof en de andere, of tussen de serieuze gedachten van Plato en zijn fantasieën’, is voor een wetenschapper een onhoudbaar standpunt.

Het komt erop neer dat (a) hele reeksen beroemde filosofen, de grootste geleerden en wijzen van Griekenland en van het Romeinse Rijk, domme dwazen waren, en (b) dat alle andere commentatoren, liefhebbers van de Griekse filosofie, van wie sommigen tot de scherpste denkers van deze tijd behoren – die het niet eens zijn met dr. Jowett – ook dwazen zijn en niet beter dan degenen die ze bewonderen. De neerbuigende taal in dit citaat gaat gepaard met de meest naïeve verwaandheid, die zelfs in onze tijd van zelfverheerlijking en een elkaar bewonderende kliek opmerkelijk is. We moeten de opvattingen van de professor vergelijken met die van enkele andere wetenschappers.

Prof. Alexander Wilder uit New York, een van de beste platonisten van onze tijd, zegt over Ammonius, de stichter van de neoplatonische school:

Zijn diep spirituele intuïtie, zijn uitgebreide kennis, zijn vertrouwdheid met de kerkvaders, Pantaenus, Clemens en Athenagoras, en met de geleerdste filosofen van die tijd, maakten hem bij uitstek geschikt voor het werk20 dat hij zo grondig heeft verricht. Hij slaagde erin de grootste geleerden en bekende figuren van het Romeinse Rijk, die er niet voor voelden om hun tijd aan dialectiek of bijgelovige praktijken te verspillen, voor zijn denkbeelden te interesseren. De resultaten van zijn inspanningen zijn tot op de dag van vandaag in elk land van de christelijke wereld waarneembaar; elk leerstelsel van enige betekenis draagt nu de sporen van zijn vormende hand.

Elke oude filosofie heeft haar aanhangers in onze tijd; en zelfs het jodendom . . . heeft veranderingen ondergaan die werden ingegeven door de ‘door god onderwezen’ Alexandriër. . . . Hij beschikte over een zeldzame geleerdheid en begaafdheid, leidde een onberispelijk leven en had een beminnelijk karakter. Op grond van zijn bijna bovenmenselijke kennis en vele uitstekende kwaliteiten verwierf hij de titel theodidaktos, ofwel door god onderwezen; maar hij volgde het bescheiden voorbeeld van Pythagoras en nam alleen de titel philaleet, of liefhebber van de waarheid, aan.21

Het zou voor de waarheid en de feiten goed zijn als de huidige geleerden even bescheiden in de voetsporen van hun grote voorgangers traden. Maar zij – de philalethen – doen dat niet!

Bovendien weten we dat

Ammonius22, evenals Orpheus, Pythagoras, Confucius, Socrates en Jezus zelf, niets op schrift heeft gesteld.23 In plaats daarvan . . . deelde hij zijn belangrijkste leringen mee aan personen die goed geïnstrueerd en gedisciplineerd waren, en legde hun de verplichting van geheimhouding op; zoals dat vóór zijn tijd door Zarathoestra en Pythagoras en in de mysteriën werd gedaan. Afgezien van enkele geschriften van zijn leerlingen, hebben we alleen de verklaringen van zijn tegenstanders om daaruit te kunnen opmaken wat hij werkelijk onderwees.24

Waarschijnlijk kwam de geleerde vertaler van Plato’s Dialogen op grond van de vooroordelen van zulke ‘tegenstanders’ tot deze conclusie:

Dat wat werkelijk groots en kenmerkend voor hem [Plato] was, was zijn streven om abstracties te doorgronden en deze met elkaar in verband te brengen, en dit werd door hen [de neoplatonisten] helemaal niet begrepen [?].

Nogal minachtend voor de oude methoden van verstandelijk onderzoek zegt hij:

Tegenwoordig . . . moet een filosoof uit de oudheid op basis van zijn werken en door de hedendaagse geschiedenis van het denken worden beoordeeld.25

Dit komt op hetzelfde neer als te zeggen dat de oude Griekse canon van verhoudingen (als die ooit wordt gevonden) en de Athena Promachos van Phidias moeten worden beoordeeld op basis van de hedendaagse geschiedenis van de bouw- en beeldhouwkunst, dus op basis van de Albert Hall en het Memorial Monument, en de afzichtelijke madonna’s met hoepelrokken die men in het mooie Italië overal ziet. Prof. Jowett merkt op dat ‘mystiek geen kritiek is’. Nee; maar kritiek is niet altijd oprecht en eerlijk.

La critique est aisée, mais l’art est difficile.26

Aan die ‘kunst’ ontbreekt het onze criticus van de neoplatonisten volledig – ondanks zijn geleerdheid in het Grieks. Hij bezit overduidelijk evenmin de sleutel tot de ware geest van de mystiek van Pythagoras en Plato, aangezien hij zelfs aan de Timaeus een element van oosterse mystiek ontzegt, en probeert aan te tonen dat de Griekse filosofie een invloed op het Oosten heeft. Hij heeft er kennelijk niet aan gedacht dat het precies omgekeerd is; ‘de diepere en meer doordringende geest van het Oosten’ was – via Pythagoras en door zijn eigen inwijding in de mysteriën – tot in de diepste diepten van Plato’s ziel doorgedrongen.

Maar dr. Jowett ziet dit niet in. Evenmin is hij bereid toe te geven dat er – volgens de ‘hedendaagse geschiedenis van het denken’ – ooit iets goeds of redelijks uit dat Nazareth van de heidense mysteriën zou kunnen voortkomen; zelfs niet dat er in de Timaeus of enige andere dialoog een verborgen waarheid zit die moet worden verklaard. Voor hem

is de zogenaamde mystiek van Plato puur Grieks, en komt deze voort uit zijn onvolmaakte kennis27 en hoge aspiraties, en is ze het voortbrengsel van een tijd waarin filosofie niet volledig van poëzie en mythologie gescheiden was.28

Naast verschillende andere even onjuiste stellingen, willen we vooral de volgende veronderstellingen betwisten: (a) dat Plato’s geschriften volledig vrij zijn van enig element van oosterse filosofie, en (b) dat elke hedendaagse geleerde, zonder zelf een mysticus en kabbalist te zijn, zich een oordeel over de oude esoterie kan aanmatigen. Om dit te doen, moeten we met verklaringen komen die meer gezag bezitten dan de onze zouden hebben, en met uitspraken van andere wetenschappers, even groot als – zo niet groter dan – dr. Jowett, experts op hun onderzoeksgebied, om de argumenten van de Regius-hoogleraar Grieks uit Oxford teniet te doen.

Dat Plato onmiskenbaar een vurig bewonderaar en volgeling van Pythagoras is geweest, zal niemand ontkennen. En het is even onmiskenbaar, zoals J. Matter zegt, dat Plato ‘enerzijds zijn leringen had ontleend aan, en anderzijds zijn wijsheid had geput uit, dezelfde bronnen als die van de filosoof van Samos.’29 De leringen van Pythagoras zijn door en door oosters en zelfs brahmaans, want deze grote filosoof wees altijd naar het Oosten als de bron van zijn kennis en filosofie. Plato legt in zijn Brieven dezelfde verklaring af, en zegt dat hij zijn leringen heeft ontleend aan ‘oude en heilige leerstellingen’.30 Volgens Colebrooke zijn veel van de Indiase leringen dezelfde als die van de platonisten en pythagoreeërs, en hij zegt dat hij ‘geneigd is te concluderen dat de Indiërs eerder de leraren dan de leerlingen waren’.31 Bovendien vallen de denkbeelden van zowel Pythagoras als Plato te goed samen met de stelsels van India en met het zoroastrianisme om wat hun oorsprong betreft enige ruimte voor twijfel te laten voor iemand die over enige kennis van deze stelsels beschikt. Nogmaals:

Pantaenus, Athenagoras en Clemens waren grondig in de platonische filosofie onderwezen en begrepen dat deze in essentie één is met de oosterse stelsels.32

De geschiedenis van Pantaenus en zijn tijdgenoten kan de sleutel geven tot de platonische en tegelijkertijd oosterse elementen die in de evangeliën zo opvallend de overhand hebben op de joodse geschriften.

Noten

  1. Vgl. Life and Letters of the Right Honourable Friedrich Max Müller, Londen, 1902, 2:312-4: letter to H.S. Olcott, 10-6-1893. De meeste pandits weten nu niets over de esoterische filosofie, omdat ze de sleutel ertoe hebben verloren; toch zou niemand van hen, als hij eerlijk is, ontkennen dat de Upanishads en vooral de Purana’s allegorisch en symbolisch zijn; noch dat er in India nog steeds een paar grote geleerden zijn die, als ze dat zouden willen, hun de sleutel tot zulke interpretaties zouden kunnen geven. Noch verwerpen ze het feitelijke bestaan van mahatma’s – ingewijde yogi’s en adepten – zelfs in dit tijdperk, het kaliyuga.
  2. A.H. Sayce, The Hibbert Lectures, 1887, blz. 16.
  3. Op.cit., blz. 17.
  4. Phaedrus, 249c.
  5. Deze bewering wordt door Plato zelf duidelijk bevestigd wanneer hij zegt: ‘U zegt dat ik in mijn vorige uiteenzetting u niet voldoende de aard van het Eerste heb verklaard. Ik sprak met opzet in raadsels, opdat wanneer het schrijftablet, hetzij te land of ter zee, een ongeluk mocht overkomen, niemand, zonder enige voorafgaande kennis van het onderwerp, de inhoud ervan zou kunnen begrijpen’ (Brieven, 2:312d; Cory, Ancient Fragments, ed. 1832, blz. 310).
  6. Josephus, Tegen Apion, boek 2, §37.
  7. Isis ontsluierd, 1:375-6.
  8. The Dialogues of Plato, vertaald door B. Jowett, Regius-hoogleraar Grieks aan de universiteit van Oxford, 1871, deel 2, blz. 467.
  9. Op.cit., blz. 505.
  10. Op.cit., blz. 530.
  11. Deze definitie van de oude ‘natuurfilosoof’ plaatst hem (natuurlijk onbedoeld) op een veel hoger niveau dan zijn huidige collega ‘natuurwetenschapper’, aangezien laatstgenoemde als hoogste doel heeft de mensheid te laten geloven dat het heelal en de mens geen enkele oorzaak hebben – in ieder geval geen bewuste oorzaak – en dat ze door blind toeval en een doelloos wervelen van atomen zijn ontstaan. Welke van de twee hypothesen het meest redelijk en logisch is, mag de onpartijdige lezer beslissen.
  12. Op.cit., blz. 467.
  13. De cursivering is van mij. Iedereen die de oosterse filosofie begint te bestuderen, iedere kabbalist, zal inzien waarom personen met ideeën, getallen, en meetkundige figuren in verband worden gebracht. Want het getal, zegt Philolaus, ‘is de dominerende en uit zichzelf voortgebrachte schakel van de eeuwige voortzetting van de dingen’. Alleen een hedendaagse geleerde blijft blind voor die grote waarheid.
  14. Ook hier lijkt de oude filosoof zijn hedendaagse collega de baas te zijn. Want hij ‘verwart alleen . . . eerste en laatste oorzaken’ (dit wordt ontkend door degenen die de geest van oude wijsheid kennen), terwijl zijn opvolger nu erkent dat hij volkomen onbekend is met beide. Tyndall laat zien dat de wetenschap ‘machteloos’ is om ook maar één van de grote vraagstukken van de natuur op te lossen en dat de ‘getrainde [lees: huidige materialistische] verbeelding verbijsterd afziet van het overdenken van de vraagstukken van de wereld van de stof’. Hij betwijfelt zelfs of de huidige wetenschappers ‘over de verstandelijke vermogens beschikken om de meest elementaire natuurkrachten te kunnen onderzoeken.’ (Scientific Use of the Imagination and Other Essays, 1872, blz. 30.) Maar voor Plato en zijn leerlingen waren de lagere vormen slechts de concrete beelden van de hogere abstracte denkbeelden; de onsterfelijke ziel heeft een rekenkundig begin, zoals het lichaam een meetkundig begin heeft. Dit begin, dat de weerspiegeling van de grote universele archaeus (anima mundi) is, ontwikkelt zich en verspreidt zich vanuit het centrum over het hele lichaam van de macrokosmos.
  15. Jowett, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, blz. 467-8.
  16. Op.cit., blz. 468.
  17. Nergens maken de neoplatonisten zich schuldig aan zulke dwaasheden. De geleerde professor Grieks moet gedacht hebben aan twee pseudowerken die door Eusebius en Hiëronymus werden toegeschreven aan Ammonius Saccas, die niets schreef; of hij moet de neoplatonisten met Philo Judaeus hebben verward. Maar Philo leefde meer dan 130 jaar voor de geboorte van de grondlegger van het neoplatonisme. Hij behoorde tot de school van Aristobulus de jood, die leefde onder Ptolemaeus Philometor (150 jaar v.Chr.), en hij zou de pionier zijn van de beweging die ten doel had om te bewijzen dat Plato en zelfs de peripatetische filosofie zich baseerden op de ‘geopenbaarde’ boeken van Mozes. Valckenaer probeert aan te tonen dat de schrijver van de Commentaren op de boeken van Mozes niet Aristobulus was, de leraar van Ptolemaeus. Wie hij ook was, hij was geen neoplatonist, maar leefde eerder of in de tijd van Philo Judaeus, want deze schijnt zijn werken te kennen en zijn methoden te volgen.
  18. Dit gold alleen voor Clemens van Alexandrië, een christelijke neoplatonist en een schrijver met een rijke verbeelding.
  19. Op.cit., blz. 468.
  20. Het werk van het verzoenen van de verschillende religieuze stelsels.
  21. Alexander Wilder, New Platonism and Alchemy, 1869, blz. 7, 4.
  22. Het is algemeen bekend dat Ammonius, hoewel hij uit christelijke ouders was geboren, de leringen van de kerk had afgezworen – ongeacht wat Eusebius en Hiëronymus zeggen. Porphyrius, de leerling van Plotinus, die elf jaar bij Ammonius had gewoond en er geen belang bij had een onwaarheid te verkondigen, verklaart stellig dat hij het christendom volledig had afgezworen. Aan de andere kant weten we dat Ammonius in de stralende goden, beschermers, geloofde en dat de neoplatonische filosofie zowel ‘heidens’ als mystiek was. Maar Eusebius, de meest gewetenloze vervalser van oude teksten, en Hiëronymus, een radicale fanaticus, die er allebei belang bij hadden om dit feit te ontkennen, spreken Porphyrius tegen. Wij hechten liever geloof aan laatstgenoemde, die met een smetteloze reputatie, en bekend om zijn eerlijkheid, de geschiedenis is ingegaan.
  23. Twee werken worden ten onrechte aan Ammonius toegeschreven. Het ene, nu verloren gegaan, De Consensu Moysis et Jesu, wordt genoemd door dezelfde ‘betrouwbare’ Eusebius, de bisschop van Caesaraea, en de vriend van de christelijke keizer Constantijn, die echter als heiden is gestorven. Het enige wat over dit pseudo-werk bekend is, is dat Hiëronymus het veel lof toezwaait (De viris illustribus, hfst. 55, en Eusebius, Historia ecclesiastica, 6:19). Het andere onechte werk wordt de Diatessaron (of de ‘Overeenstemming van de evangeliën’) genoemd. Dit is gedeeltelijk bewaard gebleven. Maar het bestaat alleen in de Latijnse versie van bisschop Victor van Capua (zesde eeuw), die het zelf aan Tatianus toeschreef, en waarschijnlijk even onterecht als dat latere geleerden het Diatessaron aan Ammonius toeschreven. Daarom kan men er geen groot vertrouwen in stellen, noch in zijn ‘esoterische’ interpretatie van de evangeliën. We vragen ons af of dit misschien het werk is dat prof. Jowett ertoe bracht de neoplatonische interpretaties als ‘dwaasheden’ te beschouwen?
  24. Wilder, Op.cit., blz. 7.
  25. Jowett, The Dialogues of Plato, 1871, deel 2, blz. 468.
  26. Vertaling: Kritiek is gemakkelijk maar de kunst is moeilijk.
  27. ‘Onvolmaakte kennis’ van wat? Dat Plato onbekend was met veel van de huidige ‘werkhypothesen’ – even onbekend als ons directe nageslacht zal zijn met deze huidige hypothesen wanneer ze op hun beurt, na te zijn verworpen, het lot van de ‘meeste ervan’ delen – is misschien een verhulde zegen.
  28. Op.cit., blz. 468-9.
  29. J. Matter, hoogleraar aan de Koninklijke Academie van Straatsburg, Histoire critique du gnosticisme, Straatsburg, 1843, deel 1, hfst. 3, blz. 51. ‘Bij Pythagoras en Plato vinden we in Griekenland de eerste elementen van het [oosterse] gnosticisme’, zegt hij. (Op.cit., blz. 53.)
  30. Plato, brief 7, 335a.
  31. Henry Thomas Colebrooke, Transactions of the Royal Asiatic Society of Great Britain and Ireland, Londen, 1827, deel 1, blz. 578-9; vgl. Godfrey Higgins, Anacalypsis, 1836, deel 1, blz. 816.
  32. Wilder, New Platonism and Alchemy, blz. 4.

De geheime leer: deel 3, blz. 1-16

© 2025 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag