Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoudsopgave pagina vooruit

3. Voor wie onderdrukt en verstoten is

De boodschap van de theosofie

Een theosoof die in gevangenissen werkt, zal nooit proberen iemand te bekeren, hem nooit eraan herinneren dat hij fouten heeft gemaakt, hoe diep hij ook kan zijn gezonken. Hij zal hem zeggen dat hij de weg om te leven – de beste of juiste weg – niet heeft gevonden. Hij zal met hem spreken over de dualiteit van de menselijke natuur en hem zeggen dat hartstochten en neigingen, zelfzucht en hebzucht kunnen worden omgezet en dat de lagere natuur de dienaar kan worden van de hogere. Laat mij u verzekeren dat er ondanks alles in onze gevangenissen evenveel licht en hoopgevends is te vinden, als ik ooit elders bij eenzelfde aantal mensen heb aangetroffen. Er zijn natuurlijk mensen die bij hun geboorte gedegenereerd zijn, die we buiten beschouwing kunnen laten; maar neem een gemiddelde groep mensen, geef ze gevangeniskleren, knip hun haar kort, sluit ze op in cellen en behandel hen als opgejaagd vee – en ik vraag me af of ze er innemender zullen uitzien dan de veroordeelden of meer tekenen van hoop zullen vertonen.

Toen ik de menselijke natuur in zijn diepste aspecten wilde bestuderen en de dingen wilde zien zoals ze zijn, merkte ik dat ik juist te midden van mensen die als heel diep gezonken worden beschouwd, het meest leerde. Enkele van de beste mannen en vrouwen die ik ooit heb ontmoet kwamen uit zo’n omgeving. Sommigen van de edelste werkers voor de mensheid zijn door het slijk gegaan, door het vuur, hebben de vreselijke kruisiging van het kwaad ondergaan. Ze zijn er zo sterk doorheen gekomen, zo oprecht, zo vol sympathie, dat niets hen nog kan tegenhouden. Van de duizenden waarvoor ik me interesseerde en die ik probeerde te helpen, hebben negen van de tien mij niet teleurgesteld, en zelfs de rest heeft me niet geheel teleurgesteld. Door erfelijkheid of door onverklaarde omstandigheden zijn ze teruggevallen, maar ik wist dat er in hun leven iets is gezaaid dat, na nog meer lijden, zal ontkiemen.

We moeten bedenken dat zij in geestelijke zin ons nageslacht zijn. Wij hebben ertoe bijgedragen dat ze zijn geworden wat ze nu zijn, en we moeten maatregelen nemen om hen te redden. We kunnen niets wezenlijks doen om hen te helpen zolang we ons eigen lichaam, ons denken en onze ziel wat gezondheid en harmonie betreft niet zo in evenwicht hebben gebracht, dat er enige werkelijk geestelijke invloed van ons uitgaat, in een glimlach of in het opheffen van een hand, naar hen die de weg kwijt zijn, en we zonder woorden een heilwens overbrengen. Met geld lukt dat niet, met het verstand gaat dat niet, evenmin als met een vriendelijke instelling of voortdurende krachtsinspanning; dat lukt alleen met de kracht van het hart die vanuit de hogere gebieden de natuur van een mens binnenstroomt wanneer hij uit de schatkamer van zijn hart put om anderen te verrijken. Wat een inspiratie, wat een licht en wijsheid en rechtvaardigheid zouden er uitstralen op de samenleving waarin deze dingen bekend zouden zijn en in praktijk werden gebracht!

Van een werkelijke verbetering van wetten kan geen sprake zijn zolang het hart niet spreekt. Het verstand kan geen plannen voor verbetering uitwerken vóór het hart geraakt wordt door het mededogen dat het kenmerk is van de godheid in de mens. Sympathie is de belangrijke factor die moet worden ontwikkeld, willen we ooit ons geestelijk erfdeel verkrijgen. Niemand kan in de ware zin van het woord geestelijk groeien, tenzij hij zoveel heeft geleden dat hij zijn hart en denken afstemt op het lijden van de wereld.

Al staat rechtvaardigheid in bloemrijke taal geschreven in het boek van de natuur en in alle heilige geschriften van de wereld, onmenselijkheid van mens tot mens schijnt nog steeds onze belangrijkste bezigheid te zijn, en we gaan door met mensen op te hangen en ze in gevangenissen te stoppen. Maar de boodschap van de theosofie aan deze ongelukkigen is er altijd een van hoop en bemoediging: deze zegt dat het nooit met hen is afgelopen, dat hun nederlaag niet definitief en absoluut is; dat de goddelijke wet barmhartiger en rechtvaardiger is dan de wetten van de mens; dat er altijd een nieuwe kans komt. Voor de dronkaard een nieuwe kans, voor de prostituée, voor de dief en voor de moordenaar, steeds weer een nieuwe kans. Ze wil dat ze van hun fouten leren, dat wel; maar nooit dat ze hun betere ik verzwakken door getob en wroeging, want de weg naar verbetering is altijd een van hoop en vreugde.

De meest ontmoedigde, die is opgejaagd van stad naar stad en gebrandmerkt als dief of moordenaar, zou ik mijn hand willen toesteken in een geest van rechtvaardigheid – ook hem zou ik van dienst willen zijn en ook hem zou ik willen vergeven. Wat we in hem veroordelen is maar een deel van hem. Het is de lagere kant van zijn natuur en de hogere heeft nooit een kans gekregen.

Om op een goede manier te leven moet de mens dicht bij de zon en de zuivere lucht leven. Hij moet zijn toevlucht kunnen nemen tot dat innerlijke zelf in hem, in de lucht en het zonlicht, dat is als de geur van een bloem die we niet kunnen aanraken, maar waarvan we weten dat ze er is en dat ze een goddelijke schoonheid bezit en inspireert. Daarom zou ik de deuren van de gevangenissen willen openen en de ongelukkigen in een tuin vol bloemen willen brengen en in gebouwen waar muziek en onderricht is: zonneschijn zelfs voor de slechtsten en werk dat hen opvoedt en verbetert. Ik zou willen opkomen voor de rechten en de waardigheid van de mens door de mensheid uit de schaduw op een hoger plan te brengen. Ik zou de gevangenisdeuren willen ontgrendelen en de opgeslotenen en veroordeelden in een groot gebied in de open natuur willen brengen, tussen de heuvels en hun leren wat de zin van het leven is en hoe ze van het juiste pad begonnen af te dwalen.

In de instelling die ik zou willen bouwen, zouden cellen noch tralies bestaan. Opdat het maatschappelijk aanvaardbaar is en om tegemoet te komen aan de eisen van het publiek, en degenen die te diep zijn gezonken om een gevoel van eer te bezitten en hun verantwoordelijkheid te beseffen niet in de verkeerde richting aan te moedigen, zou ik in het begin ergens een muur laten oprichten – maar zo ver weg dat hij nauwelijks was te zien. Ik zou hen voldoende ruimte geven om te kunnen ademen, ik zou hen ter genezing in aanraking brengen met de natuur: ze zouden de heilzame invloed moeten ondergaan van het werken in tuinen, en van bloemen. Ik zou hen nuttige discipline bijbrengen en geen toegeeflijkheid: strikte en gezonde discipline, maar niet in de zin van vernederende dwang. Er zouden allerlei werkplaatsen moeten zijn waarin ze hun vak kunnen leren of zich daarin bekwamen. Ik zou iedereen helpen zijn eigen kracht te ervaren en zijn eigen leven te leven en ik zou hen theosofisch opvoeden.

Bekering in de gewone zin van het woord heeft geen betekenis. Maar er is een verandering die door de hogere natuur van de mens tot stand kan komen, als hij eerlijk en oprecht zichzelf onder ogen ziet en daarin de twee in één herkent, en zich herinnert hoe hij eerst de ene kant op ging en later de andere: nu eens op het pad van zelfgeleide evolutie en dan weer terugvallend onder de druk van de verleiding, de ene dag op het hoogtepunt van hoop en de andere in de diepten van wanhoop. Daarom zou ik hen willen leren dat de enige werkelijke bekering is: van houding te veranderen en het kleine huis van onze mentale beperkingen te verlaten. Want niemand kan tot een nieuw en ruimer perspectief komen zolang hij blijft kijken door de kleine vensters van het zelf.

Wat betreft berouw en wroeging en het bidden om vergeving van hun zonden, zou ik hen leren hun krachten en aspiraties niet te laten ondermijnen door zichzelf te veroordelen en ook niet terug te kijken op het verleden want dat is dood en begraven, hun innerlijke geestelijke mogelijkheden niet te onderschatten en ook hun wapenrusting niet met angst af te leggen – want de ziel van de mens is onsterfelijk. Hoe zwaar de schaduwen nu misschien ook zijn, hoe groot en talrijk de vergissingen in het verleden, hij kan zich daarvan afwenden als hij wil. De kracht van de innerlijke god en de beste en edelste dingen waarnaar we hebben gestreefd en die we zijn vergeten, blijven ondanks al onze fouten een licht om ons pad eeuwig te verlichten.

Ik denk dat de mensheid tien keer zoveel goede eigenschappen heeft als waarop ze zelf aanspraak zou maken. Ik geloof in het goddelijke in de mens: ik weet dat kennis daarvan een glimlach bracht op het gezicht van de veroordeelde moordenaar terwijl men bezig was de strop om zijn nek te leggen. Ik weet dat we het in onszelf alleen maar hoeven op te roepen om zoals de goden te kunnen werken, in harmonie met de universele wet. En omdat in ieder van ons deze vonk van het goddelijke aanwezig is, kan ons leven, hoe de uiterlijke omstandigheden of aspecten ervan ook mogen zijn, vreugdevol en glorierijk worden.

Als we beginnen te leven, en plichten en verantwoordelijkheden voor ons werkelijkheid worden, worden we gegrepen door de majesteit van de wet die zich in ons manifesteert als de vreugde om te geven en te dienen en de last van de wereld te verlichten. Een nieuwe liefde komt in ons leven die altijd bij ons zal blijven: de tegenwoordigheid van de strijder, de ware, de eeuwige mens. Al onze moeilijkheden worden ervaringen waardoor we in kracht kunnen groeien. We werken niet langer voor onszelf; ons leven is ook niet meer onzeker of alledaags, maar we bevinden ons op een breed en edel pad van dienstbaarheid, met vele hoopgevende uitzichten vóór ons; de god in de mens is voortdurend aan onze zijde en we zijn ons bewust van de tegenwoordigheid van iets dat er altijd naar streeft zijn goddelijke eeuwige zelf via ons tot uitdrukking te brengen.


De goden wachten op ons, blz. 127-34

© 2000 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag