Cyclussen
[The Path, december 1889, blz. 272-81]
Wanneer we hier enkele gedachten over de leer van de cyclussen naar
voren brengen, maken we daarbij geen aanspraak op volledigheid. Dit
artikel wordt slechts ter overweging aangeboden.
Het onderwerp kwam enkele avonden geleden ter sprake toen we in onze
discussie aandacht besteedden aan het op aarde neerdalen, en het weer
opstijgen daarvan, van hemelse wezens of vergevorderde zielen. Het schijnt
een feit te zijn dat dit opstijgen en neerdalen door cyclische wetten
wordt beheerst en daarom op regelmatige tijdstippen plaatsvindt. Hier
volgen enkele fragmenten uit de Wijsheid van de Egyptenaren
door Synesius1 uit materiaal dat ik van
Charles Johnston, die nu in India woont, heb ontvangen:
1Select Works of Plotinus,
. . . and Extracts from the Treatise of Synesius On Providence,
Engelse vert. Thomas Taylor, Londen 1817, blz. 525ev.
Nadat Osiris door zijn vader in de koninklijke mysteriën
was ingewijd, deelden de goden hem mee . . . dat een sterke groep
jaloerse en boosaardige demonen bij Typhos waren als zijn beschermheren,
met wie Typhos samenspande, en door wie hij naar het licht werd geslingerd,
opdat ze hem zouden kunnen gebruiken als een instrument voor het kwaad
dat ze de mensheid aandoen. Want de rampen voor de volkeren zijn de
feestmaaltijden van de kwade demonen . . .
Toch moet u niet denken dat de goden werkloos toezien
of dat hun afdaling naar deze aarde permanent is. Want ze dalen
op vastgestelde tijden af, met als doel aan de volkeren van de
mensheid een impuls in de goede richting te geven. Dit gebeurt wanneer
ze de harmonie in een rijk herstellen en voor dat doel naar de aarde
zielen zenden die met henzelf verbonden zijn. Want goddelijk en overvloedig
is deze voorzienigheid, die vaak door middel van één
mens aandacht schenkt aan en inwerkt op talloze andere mensen.
Want op aarde woont in feite de heilige heldenstam
waarvan de leden aandacht schenken aan de mensheid en in staat zijn
mensen hulp te bieden zelfs in de kleinste aangelegenheden . . . Deze
heldhaftige stam is als het ware een kolonie van de goden, hier gevestigd
opdat dit aardse verblijf niet van een hogere natuur verstoken zal
zijn. Wanneer echter de stof haar eigen voortbrengsels aanspoort tot
oorlog tegen de ziel, dan is de weerstand van deze heldenstammen gering
wanneer de goden afwezig zijn, want alles is alleen sterk op de juiste
plaats en op het juiste moment . . . Maar wanneer de harmonie waarin
de goden bij het begin alle aardse dingen hadden gebracht, door ouderdom
afneemt, dalen ze opnieuw naar de aarde af om de harmonie te vestigen,
om haar kracht te geven en nieuw leven in te blazen, wanneer ze als
het ware op het punt staat geheel verloren te gaan. . . . Wanneer
echter de hele orde van aardse zaken, van de grootste tot de kleinste,
is aangetast, dan is het nodig dat de goden neerdalen om een nieuwe
orde van zaken te vestigen.
En in de Bhagavad Gita zegt Krishna:
Wanneer rechtvaardigheid afneemt, o Bharata. Wanneer
er overal verderf heerst, dan daal ik neer, van eeuw tot eeuw, belichaam
mij en leef als mens onder de mensen. Ik steun het goede,
vernietig het kwaad, en zet de deugdzaamheid weer op haar troon. –
4:7-8
Bij het aanbreken van de dag van Brahma, die eindigt
na 1000 tijdperken, komt al het gemanifesteerde uit het ongemanifesteerde
tevoorschijn: bij het vallen van de nacht lost het zich weer in het
ongemanifesteerde op. Deze menigte schepsels die op die manier telkens
weer tevoorschijn komen, worden bij het naderen van die nacht weer
opgelost, en bij het opnieuw aanbreken van de dag worden ze vanzelf
opnieuw geëmaneerd. – 8:17-19
In de bovenstaande citaten worden twee grote aspecten van de cyclische
wet genoemd.
Laatstgenoemde heeft betrekking op de grote cyclus die alle andere
cyclussen omvat. Alle kleinere cyclussen verlopen binnen deze grote.
Als deze begint, luidt hij een nieuwe schepping in, en als hij eindigt
is de grote dag aangebroken waarop alles uiteenvalt. In Arnolds vertaling
van de Bhagavad Gita wordt het begin van deze grote cyclus
prachtig beschreven als ‘deze grootse dageraad’, en het
einde ervan geeft hij als volgt weer:
Bij het vallen van deze nacht keert alles wat bestaat
terug tot het hart van hem die het tevoorschijn bracht.
Het juiste getal dat het aantal aardse jaren van dit tijdvak aangeeft,
wordt niet genoemd. De hindoes verdelen elk manvantara in vier yuga’s
of tijdperken, die elk een bepaald aantal jaren zouden duren. Bij het
behandelen van dit onderwerp in De sleutel tot de theosofie
geeft H.P. Blavatsky ons een aanwijzing:
Neem als een eerste vergelijking en als hulpmiddel
tot een beter begrip het zonnejaar; en als tweede, de beide helften
van dat jaar, die elk aan de noordpool een dag en een nacht van zes
maanden opleveren. Stel u nu in plaats van een zonnejaar van 365 dagen,
de eeuwigheid voor, als u dat kunt.
Denk dan aan de zon als het heelal, en aan de pooldagen en -nachten
van elk 6 maanden, als dagen en nachten die elk 182 biljoen en
biljard jaar duren, in plaats van elk 182 dagen. Zoals de zon
elke ochtend aan onze objectieve horizon uit zijn (voor ons)
subjectieve en antipodische ruimte opstijgt, zo komt het
heelal periodiek op het objectieve gebied vanuit het subjectieve tevoorschijn
– de tegenhanger van eerstgenoemde. Dat is de ‘levenscyclus’.
En evenals de zon aan onze horizon verdwijnt, zo verdwijnt ook het
heelal op regelmatige tijden, wanneer de ‘universele nacht’
invalt. – blz. 77-8
Dit is zo ongeveer de beste voorstelling die we ons ervan kunnen maken.
Het menselijk verstand kan zich onmogelijk een beeld vormen van deze
perioden. Geen enkel brein is in staat 182 biljoen jaar te omvatten,
laat staan als daar nog een paar biljard bijkomen. Weinig mensen, zoal
iemand, zijn in staat in hun denken zelfs een miljoen te overzien.
Maar we kunnen het denkbeeld benaderen met behulp van de wenk van HPB
om het jaar te verdelen in een dag van zes maanden en een nacht van
zes maanden en deze dan uit te breiden tot wat voor ons gelijkstaat
met een oneindigheid, omdat het onmogelijk is zulke onmetelijke tijdsperioden
te begrijpen.
En wanneer we de door haar aangegeven analogie doorvoeren, krijgen
we direct een beeld van hoe de grote cyclus alle kleine bevat, door
elke dag als we opstaan en elke nacht wanneer we gaan slapen als het
begin en het einde van kleinere cyclussen te zien. Die dagen en nachten
vormen samen onze jaren en ons leven. We kennen elke dag en kunnen hem
berekenen, en kunnen in ons denken vrij goed een jaar of misschien zelfs
een leven vooruitkijken.
Een citaat uit Isis ontsluierd (1:83) leert ons de Indiase
cijfers. Ze zegt:
De mahakalpa omvat een onnoemelijk aantal perioden,
die ver teruggaan in antediluviale tijden. Dit stelsel omvat een kalpa
of grote periode van 4.320.000.000 jaar, die als volgt wordt verdeeld
in vier kleinere yuga’s:
1. |
Satyayuga |
1.728.000
jaar |
2. |
Tretayuga |
1.296.000
jaar |
3. |
Dvaparayuga |
864.000
jaar |
4. |
Kaliyuga |
432.000
jaar |
|
Totaal |
4.320.000
jaar |
die één goddelijke eeuw of mahayuga
vormen; 71 mahayuga’s hebben 306.720.000 jaar; daarbij voegt
men een samdhya (of de tijd dat dag en nacht aan elkaar grenzen, de
ochtend- en de avondschemering), die in duur gelijk is aan een satyayuga
van 1.728.000 jaar. Zo komt men tot een manvantara van 308.448.000
jaar. Veertien manvantara’s tellen 4.318.272.000 jaar, waarbij
men een samdhya van 1.728.000 jaar moet optellen om de kalpa te beginnen,
waardoor de kalpa of grote periode 4.320.000.000 jaar omvat. We zijn
nu pas in het kaliyuga van het 28ste tijdperk van het 7de manvantara
van 308.448.000 jaar; we hebben dus nog voldoende tijd vóór
we zelfs de helft van de tijd hebben bereikt die aan de wereld is
toegekend.
Verder zet H.P. Blavatsky duidelijk uiteen dat de andere cyclussen
binnen deze grotere verlopen (1:85).
Evenals onze planeet elk jaar eenmaal om de zon draait
en tegelijk in elke 24 uur één keer om haar eigen as
wentelt en zo kleinere cirkels beschrijft binnen een grotere, zo wordt
binnen de grote saros het werk van de kleinere cyclische perioden
volbracht en opnieuw begonnen.
We verlaten nu het terrein van de wiskunde en zien dat dit grote tijdperk
een weergave is van de nietige mens uitgebreid tot de ontzaglijke afmetingen
van een reus, van wie de dood aan het einde van het hem toegemeten tijdperk
betekent dat alle bestaande dingen weer oplossen in het absolute. Elk
van de jaren van dit grote wezen omvat een voor ons onbegrijpelijk aantal
van onze jaren. Op elke dag van zijn jaar vindt er onder de mensen een
kleine ramp plaats, want aan het einde van elk van zijn dagen valt hij
metaforisch in slaap. En wij die dit wezen als het ware navolgen, vallen
’s nachts na onze dagelijkse periode van activiteit in slaap.
We zijn als kleinere cellen in het grote lichaam van dit wezen en moeten
gehoorzaam gevolg geven aan de impulsen en bewegingen van het lichaam
waarin we besloten liggen en waarvan we deel uitmaken.
Deze reus maakt een kindertijd door, een jeugd, een periode van volwassenheid
en één van ouderdom; en wanneer voor elke periode het
einde aanbreekt, vinden overal op aarde enorme rampen plaats. En evenals
onze eigen toekomst voor onze ogen verborgen is, zo is de lengte van
de geheime cyclus die de levensduur van dit wezen aangeeft, verborgen
voor de ogen van stervelingen.
We moeten echter niet de fout maken om te veronderstellen dat er maar
één zo’n groot wezen bestaat. Er zijn er vele, en
elk van deze ontwikkelt zich bij het begin van een nieuwe schepping.
Maar hier komen we bij een gedeelte van de oude filosofie dat alleen
volledig duidelijk wordt voor mensen die het kunnen begrijpen omdat
ze veel inwijdingen hebben doorgemaakt.
De samdhya en samdhyansa die in het citaat uit Isis ontsluierd
worden genoemd, zijn respectievelijk de ochtend- en avondschemering,
die van gelijke lengte zouden zijn en eenzelfde aantal jaren tellen
als de eerste of gouden eeuw – namelijk 1.728.000. Dit is volkomen
in overeenstemming met onze eigen zonnedag, die tussen dag en nacht
eveneens zijn ochtend- en avondschemering heeft.
Als we de getallen van de vier tijdperken bekijken, valt een bijzonderheid
op waarnaar ik nu alleen als een curiosum verwijs. Als men de cijfers
van het satyayuga 1.7.2.8. optelt krijgt men 18; die van het tretayuga
1.2.9.6. zijn samen 18; die van het dvaparayuga 8.6.4. zijn samen 18;
terwijl die van het kaliyuga 4.3.2. samen maar 9 zijn; maar als die
van het totaal 4.320.000 worden opgeteld krijgt men 9, en telt men die
op bij die van het kali dan krijgt men weer 18. 18 is een getal dat
typerend is voor Krishna in de Bhagavad Gita, en het gedicht
heeft 18 hoofdstukken. Als men de bovengenoemde drie 18’s en de
ene 9 optelt, is het resultaat 63, en 3 x 6 = 18; als 6 en 3 worden
opgeteld geeft dat 9, en als de cijfers van 18 worden opgeteld geeft
dat ook 9. Als we de drie 18’s vermenigvuldigen dan geeft dat
5.8.3.2., wat – op dezelfde manier behandeld – opnieuw 18
geeft. En tijdens het vermenigvuldigen en optellen ontdekken we het
terugkeren van de drie 18’s en de ene 9, maar dan omgekeerd: de
eerste 18 vermenigvuldigd met de tweede geeft 3.2.4. die opgeteld 9
geven; 324 vermenigvuldigd met de derde 18 geeft 5.8.3.2. wat opgeteld
18 geeft; en de som van 5832 en 9 (9 is de optelsom van 432 –
de cijfers van kaliyuga) is 5.8.4.1. waarvan de cijfers opgeteld weer
18 zijn. Laten we als laatste van deze ogenschijnlijk bizarre bewerkingen
de resultaten optellen die we verkrijgen als we de cijfers van elk van
de zojuist verkregen getallen vermenigvuldigen:
De eerste cijfers
zijn |
1 x 8 |
= |
8 |
De tweede |
3 x 2 x 4 |
= |
24 |
De derde |
5 x 8 x 3 x 2 |
= |
240 |
De vierde |
5 x 8 x 4 x 1 |
= |
160 |
Deze opgeteld geven |
|
= |
432 |
en dat zijn de cijfers van het kaliyuga.
Wanneer we ons nu wenden tot Isis ontsluierd (1:84), dan vinden
we deze opmerkelijke zin:
Higgins dacht terecht dat de cyclus van 432.000 jaar
van het Indiase stelsel de ware sleutel tot de geheime cyclus is.
Maar in de volgende alinea verklaart ze dat die niet mag worden bekendgemaakt.
Toch kunnen we enkele aanwijzingen vinden, want we zien dat het getal
voor kaliyuga 432.000 is en voor het grote geheel (zonder de samdhya’s)
4.320.000. Het is echter niet aan mij te zeggen wat deze geheime cyclus
is. Ik wil slechts de aanwijzingen onder uw aandacht brengen.
Laten we nu, na de leer over de grote cyclus die alle andere omvat
vluchtig te hebben bekeken, enige aandacht besteden aan de cyclus waarnaar
in de eerder geciteerde fragmenten uit de Egyptische wijsheid
wordt verwezen.
Deze cyclus kunnen we voor het huidige doel ‘de cyclus van de
neerdalende hemelse invloeden’ noemen. Met ‘neerdalend’
bedoel ik dan op ons neerdalend.
Naar alle waarschijnlijkheid stelt Osiris hier de goede kant van de
natuur voor, en zijn broer Typhos de slechte. Beiden moeten samen verschijnen.
Typhos wordt in de Egyptische boeken soms de tegenstander genoemd, en
is later bij ons bekend als de duivel. Dit optreden van Typhos, tegelijk
met Osiris heeft een parallel in de geschiedenis van de Indiase Krishna,
die een adept van de Witte Loge was, want op hetzelfde moment regeerde
er ook een machtige zwarte magiër, Kansa genaamd, die Krishna uit
de weg probeerde te ruimen op dezelfde manier als Typhos samenspande
tegen het leven van Osiris. En ook Rama, de grote adept of heersende
god in de hindoeleringen, had zijn tegenstander in Ravana, de machtige
koning en zwarte magiër.
Toen ze Osiris na de inwijding onderwezen, voorzagen de goden twee
vragen die bij hem zouden kunnen opkomen, en die ook wij ons zullen
stellen. De eerste is de gedachte dat als de goden bestaan, en ze niet
tot voordeel van de mensen en met het doel hen te leiden, in hun midden
leven, ze dan noodzakelijkerwijs volkomen werkloos moeten zijn. Deze
beschuldiging is geuit tegen de wezens die in de Himalaya zouden wonen
en oneindige kennis en macht zouden bezitten. Wanneer ze zoveel weten,
zegt het publiek, waarom komen ze dan niet onder ons leven? En omdat
ze dat niet doen, moeten ze niets te doen hebben en eeuwig over niets
zitten na te denken.
De leraar beantwoordde dit bij voorbaat door aan te tonen hoe deze
wezens – die goden worden genoemd – de mensheid leiden door
middel van noodzakelijke oorzaken die trapsgewijs naar beneden doordringen.
De goden zijn op hun eigen gebied altijd bezig met die dingen die hen
aangaan, en deze dingen brengen op hun beurt andere oorzaken in beweging
die op aarde passende gevolgen hebben. Ze maken alleen rechtstreeks
contact met de aarde wanneer dit noodzakelijk wordt op bepaalde ‘vastgestelde
tijden’ nadat de harmonie volledig is verdwenen en al snel door
vernietiging zou worden gevolgd wanneer ze niet zou worden hersteld.
Dan dalen de goden zelf af. Dit vindt plaats nadat vele kleinere cyclussen
zijn doorlopen. Hetzelfde wordt in de Bhagavad Gita gezegd.
Maar vaak is het gedurende de kleine cyclussen nodig om, zoals de Wijsheid
van de Egyptenaren zegt, ‘aan de volkeren van de mensheid
een impuls in de goede richting te geven’. Hiervoor is minder
kracht nodig dan zou moeten worden aangewend indien een hemels wezen
naar de aarde zou afdalen, en hier wordt de leer dat de nirmanakaya’s1
en jñani’s invloed op ons uitoefenen gesteund door de volgende
woorden in het Egyptische stelsel:
1Voor nirmanakaya’s
zie De stem van de stilte
en de bijbehorende noten.
Want op aarde woont in feite de heilige heldenstam
waarvan de leden aandacht schenken aan de mensheid en in staat zijn
mensen hulp te bieden zelfs in de kleinste aangelegenheden.
Deze heldhaftige stam is als het ware een kolonie
van de goden, hier gevestigd opdat dit aardse verblijf niet van een
hogere natuur verstoken zal zijn.
Deze ‘helden’ zijn niemand anders dan de nirmanakaya’s
– adepten van dit of vroegere manvantara’s – die hier
verblijven in verschillende toestanden. Sommigen van hen gebruiken helemaal
geen lichamen, maar zorgen ervoor dat het spirituele leven onder de
mensen in alle delen van de wereld in stand wordt gehouden, en anderen
maken in deze wereld gebruik van lichamen. Wie laatstgenoemden zijn
kan ik natuurlijk onmogelijk weten, en indien ik het wist, zou het onjuist
zijn dat bekend te maken.
En tot deze ‘heilige heldenstam’ moeten nog andere zielen
worden gerekend. Dat zijn zij die, hoewel ze nu in lichamen verblijven
en onder de mensen leven, in vroegere levens vele occulte inwijdingen
hebben doorgemaakt, maar die nu als het ware veroordeeld zijn tot de
boetedoening om te leven onder omstandigheden en in lichamen die hen
beperken en hen ook gedurende enige tijd hun glorierijke verleden doen
vergeten. Maar hun invloed wordt altijd gevoeld, zelfs als zijzelf zich
daarvan niet bewust zijn. Want omdat hun hogere natuur werkelijk meer
ontwikkeld is dan die van andere mensen, beïnvloedt ze andere zielen
’s nachts of overdag wanneer de omstandigheden gunstig zijn. Het
feit dat deze verborgen adepten zich op dit moment niet ervan
bewust zijn wat ze werkelijk zijn, heeft alleen te maken met hun herinnering
van het verleden; wanneer iemand zich zijn inwijdingen niet kan herinneren,
volgt daaruit nog niet dat hij er geen heeft ondergaan. Er zijn echter
gevallen waarin we met enige zekerheid kunnen vaststellen dat zulke
ingewijden geïncarneerd waren en wat hun namen waren. Neem Thomas
Vaughan, Raymond Lully, Sir Thomas More, Jacob Böhme, Paracelsus
en anderen zoals zij, onder wie ook enkele rooms-katholieke heiligen.
Deze zielen legden getuigenis af van de waarheid, en lieten door de
eeuwen heen onder hun eigen volk bewijsmateriaal achter voor hen die
volgden, en aanwijzingen om het spirituele licht brandende te houden
– gedachtezaden die gereed waren voor de nieuwe mentale bodem.
En naast deze historische figuren zijn er talloze nu levende mannen
en vrouwen die in vroegere levens op aarde bepaalde inwijdingen hebben
doorgemaakt en die op vele gebieden gevolgen teweegbrengen waarvan ze
zich totaal niet bewust zijn. Ze zijn in feite oude vrienden van deze
‘heilige heldenstam’, en kunnen daarom gemakkelijker worden
gebruikt om invloeden te verspreiden en gevolgen teweeg te brengen die
nodig zijn om in deze eeuw van duisternis de spiritualiteit te beschermen.
Onze huidige ervaring laat een parallel zien met dit vergeten van vroegere
inwijdingen. Bijna ieder van ons heeft in zijn jonge jaren omstandigheden
meegemaakt die we helemaal zijn vergeten, maar die sinds die tijd onze
gedachten en ons leven merkbaar beïnvloeden. Het enige punt waarover
vragen kunnen worden gesteld betreft dus reïncarnatie. Wanneer
we in die lering geloven is het niet moeilijk om te erkennen dat velen
van ons tot op zekere hoogte kunnen zijn ingewijd en dit misschien tijdelijk
zijn vergeten. In verband hiermee vinden we in De geheime leer
(2:340-2) enkele veelzeggende woorden:
Wat de beoefenaars van het occultisme echter behoren
te weten is dat het ‘der oog’
onverbrekelijk is verbonden met karma. . . . Maar in het geval
van de Atlantiërs was het juist het spirituele wezen dat zondigde,
omdat het geest-element in die tijd nog steeds het ‘meester’-beginsel
in de mens was. Zo kwam het dat in die tijd het zwaarste karma van
het vijfde wortelras door onze monaden werd voortgebracht. . . .
Vandaar de bewering dat velen van ons nu de
gevolgen uitwerken van de slechte karmische oorzaken die door ons
in Atlantische lichamen in het leven werden geroepen.
Elders stelt de schrijfster het tijdstip van de ondergang van de laatste
Atlantiërs op niet minder dan 11.000 jaar geleden en beschrijft
hen als een volk met een enorm grote kennis en macht. Wanneer we ongeveer
1000 jaar aannemen voor onze periode in devachan dan hebben we sindsdien
slechts ongeveer 11 incarnaties doorgemaakt; en wanneer we aannemen
dat we nog veel meer incarnaties hebben gehad, zoals ook mijn mening
is, dan moeten we wel hebben behoord tot deze prachtige, maar slechte
mensen op het hoogtepunt van hun macht. Wanneer we erkennen dat we schuldig
waren aan de zondige praktijken van de tijd waarin we toen leefden,
en wanneer we de werking van karma kennen, dan moet hieruit wel volgen
dat we sindsdien vele zeer onaangename en verschrikkelijke levens hebben
doorgemaakt. Levens die hun analogie vinden in vreselijke ervaringen
in de jaren tussen jeugd en volwassenheid. Het is dan ook geen wonder
dat we uiterlijk tijdelijk zijn vergeten wat we toen hebben geleerd.
Maar al deze historische figuren naar wie ik verwees, leefden in een
duistere cyclus die alleen Europa trof. Deze cyclussen strekken zich
gelukkig niet over de hele mensheid uit, maar verlopen gedurende de
daarvoor bestemde periode onder de volkeren die erdoor worden beïnvloed,
terwijl andere volkeren er niet door worden getroffen. Terwijl Europa
bijvoorbeeld in het duister verkeerde, was heel India bevolkt door mensen,
koningen en burgers die de ware filosofie bezaten, want daar voltrok
zich een andere cyclus.
Aldus luidt de wet zoals de hoogste autoriteiten haar formuleerden.
Men beweert dat deze cyclussen op geen enkel tijdstip de hele mensheid
omvatten. Het is niet mijn bedoeling om in dit artikel jaartallen te
geven, want dat vereist een heel zorgvuldig onderzoek van de daden en
werken van een groot aantal historische figuren om op basis daarvan
de juiste perioden af te leiden.
Velen zijn van mening dat we nu een tijd doormaken waarin de verst
gevorderden van de ‘heilige heldenstam’ voorbereidingen
treffen voor een nieuwe cyclus, waarin de hulp van een groot aantal
gevorderde zielen uit andere gebieden voor de mensheid kan worden verkregen.
Dit wordt in Isis ontsluierd duidelijk gezegd.
In 1877 schreef Mw. Blavatsky in Isis ontsluierd (1:90):
Als de tekenen ons niet bedriegen, nadert de dag
waarop aan de wereld de bewijzen zullen worden geleverd dat alleen
de religies uit de oudheid in harmonie waren met de natuur en dat
de wetenschap van de oudheid alles omvatte wat kan worden gekend.
Lang bewaarde geheimen zullen dan misschien worden onthuld; lang vergeten
boeken en lang verloren kunsten zullen mogelijk weer aan het licht
komen; papyrussen en perkamenten van onschatbare betekenis zullen
tevoorschijn komen in handen van mensen die beweren dat ze ze van
mummies hebben afgerold of toevallig in onderaardse graven hebben
ontdekt; er zullen wellicht kleitabletten en pilaren worden opgegraven
en geïnterpreteerd, waarvan de gebeeldhouwde openbaringen de
theologen zullen verbluffen en de wetenschappers in verwarring zullen
brengen. Wie kent de mogelijkheden van de toekomst? Een tijd van
ontnuchtering en van herbouw zal binnenkort beginnen – ja, is
zelfs al begonnen. De cyclus is bijna volbracht; een nieuwe staat
op het punt te beginnen, en de toekomstige bladzijden van de
geschiedenis zullen het volledige getuigenis en bewijs kunnen bevatten
dat
Als men van de voorouders ook maar iets mag geloven,
Dan hebben neerdalende geesten met de mens gesproken,
En hem geheimen van een onbekende wereld verteld.
– John Home, Douglas
(1756), 5de bedrijf, 1ste toneel
Om het begin van een tijdperk of het einde van een grotere cyclus te
weten te komen zonder in de doolhof van cijfers de weg kwijt te raken,
kan men het beste de geschiedenis en de huidige toestand van de mensheid
beschouwen zoals die ons bekend zijn.
In de duistere middeleeuwen van Europa, bijvoorbeeld, wist men over
India bijna niets en over Amerika helemaal niets. Dat was een tijdperk
waarin de cyclussen los van elkaar werkten, want de mensen waren van
elkaar gescheiden en wisten niets over elkaar. Grote en machtige volkeren
heersten op de continenten van zowel Noord- als Zuid-Amerika, maar ze
hadden geen contact met Europa of India.
Maar nu is China op de hoogte van het bestaan van Engeland en Amerika
en staat met deze landen in contact, en zelfs donker Afrika heeft voortdurend
bezoekers uit alle westerse landen en wordt in zekere mate door ons
beïnvloed. Ongetwijfeld is in de meeste Afrikaanse steden de blanke
in zijn doen en laten een min of meer fabelachtige figuur, maar wij
met onze uitgebreide kennis weten dat deze fabels berusten op het feit
van onze ontdekkingsreizen daar naartoe.
Wanneer we dus afgaan op de verschijnselen in de betrekkingen tussen
mensen, dan kunnen we concluderen dat er nu een grote cyclus eindigt
of begint, en dat een aantal kleine cyclussen elkaar naderen.
Tegelijkertijd met deze maatschappelijke en materiële cyclussen
zijn er overeenkomstige cyclussen op een hoger gebied. Eén daarvan
is gemakkelijk na te gaan. Dat is de invloed van de oosterse metafysica
op het westerse denken. De oriëntalisten hebben vele jaren van
deze hogere cyclus doorlopen voordat wij onder zijn invloed kwamen.
Dat we in zijn greep komen is te danken aan een fysieke cyclus die daartoe
het middel was, namelijk die cyclus die tot uitdrukking komt in de vooruitgang
van handel, wetenschap en transportmiddelen. Op deze manier is het filosofische
stelsel van India en Tibet begonnen ons te beïnvloeden en geen
mens kan de verdere ontwikkeling ervan voorzien.
Wanneer men rekening houdt met de spirituele cyclussen die alle zo
nauw met karma en reïncarnatie verbonden zijn, dan zou men moeten
concluderen dat deze cyclus niet traag of zwak zal zijn. Want wanneer
we in Europa en Amerika de reïncarnaties zijn van de Ouden die
deze filosofie formuleerden, dan moeten we ongetwijfeld diep worden
getroffen wanneer ze in dit leven onder onze aandacht wordt gebracht.
En omdat theosofische ideeën in de lucht zitten en er elke dag
kinderen opgroeien, is de conclusie onvermijdelijk dat wanneer de nieuwe
generatie opgroeit, ze meer vertrouwd zal zijn met theosofische termen
en denkbeelden dan wij in onze jeugd. Want tegenwoordig is overal de
kans groot dat kinderen ergens komen waar karma, reïncarnatie,
boeddhisme, theosofie en al deze ideeën worden genoemd of besproken.
25 jaar later zullen we dan hier in de Verenigde Staten een grote en
intelligente groep mensen aantreffen die opnieuw geloven in dezelfde
leringen die ze misschien eeuwen geleden hielpen omschrijven en verkondigen.
Waarom zouden we een van de huidige cyclussen dan niet de cyclus van
de Theosophical Society noemen? Deze begon in 1875 en heeft, geholpen
door andere cyclussen die toen begonnen, al enige kracht kunnen ontwikkelen.
Of ze langere tijd zal voortbestaan, hangt af van haar toegewijde leden.
Leden die toetreden met het doel om alleen voor eigen gebruik ideeën
op te doen, zullen daaraan niet meehelpen. Het gaat bij haar werk niet
om grote aantallen, maar oprechte, serieuze, actieve, onbaatzuchtige
leden zullen het werk van deze cyclus altijd draaiende houden. De wijsheid
van hen die hem op gang brachten wordt duidelijk indien we iets van
de betekenis van een cyclische wet beginnen te begrijpen. De Society
had beperkt kunnen blijven tot slechts een idee, en men had er geheel
van kunnen afzien om er de uiterlijke vorm van een organisatie aan te
geven. Ook dan zou men ideeën zoals die welke in onze Society algemeen
voorkomen, hebben kunnen horen. Maar hoe? Verminkt en slechts hier en
daar naar voren gebracht, zodat ze misschien pas na een halve eeuw in
definitieve vorm zouden worden verkondigd. Iemand die wijs is weet wel
hoe hij zich moet voorbereiden op een toestroming van spirituele invloed.
Hoe kon echter een gewone Russische of Amerikaanse burger weten dat
1875 precies het geschikte jaar was om te beginnen zodat men gereed
was voor de naderende toevloed van ideeën die nu goed en wel is
begonnen? Volgens mij is het feit dat we in dat jaar met onze organisatie
naar buiten traden een duidelijke aanwijzing dat de ‘heldhaftige
heldenstam’ een aandeel had in onze oprichting. Laten we ons daarom
niet tegen de cyclus verzetten, noch gaan zitten om uit te rusten en
ons te beklagen over onze taak. We hebben geen tijd om te rusten. De
zwakken, de wanhopigen en de twijfelaars moeten misschien wachten, maar
daadkrachtige mannen en vrouwen kunnen niet stilzitten als zo’n
kans wordt geboden.
Sta dus op, Atlantiërs, en herstel het kwaad dat u zo lang geleden
heeft gedaan!
Wentel, o wiel, wentel en overwin;
Wentel voort in alle eeuwigheid!
Theosofische
inzichten, blz. 93-104
© 2012 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag