Door de gouden poort
[The Path, maart 1887, blz. 372-7; mei 1888, blz. 71-2]
Het meest opmerkelijke boek met raadgevingen op het gebied van de mystiek
sinds Licht op het pad werd geschreven, is zojuist verschenen
onder de veelbetekenende titel Door de gouden poort. Hoewel
de naam van de schrijver ervan niet wordt onthuld, zal de onderzoeker
van het occultisme snel inzien dat het uit een verheven bron moet komen.
In bepaalde opzichten kan het boek worden beschouwd als een commentaar
op Licht op het pad. De lezer doet er goed aan dit te bedenken.
Veel dingen in dat boek zullen duidelijk worden door dit boek te lezen,
en men zal voortdurend aan dat werk worden herinnerd, dat al tot de
klassieken van onze literatuur is gaan behoren. Door de gouden poort
is een werk dat voortdurend klaar moet liggen om te bestuderen en na
te slaan. Het zal ongetwijfeld tot de standaardwerken van de theosofie
gaan behoren.
De ‘gouden poort’ geeft de toegang weer tot het gebied
van de ziel dat onkenbaar is door middel van fysieke waarnemingen, en
het doel van dit werk is om enkele van de stappen aan te geven die noodzakelijk
zijn om de drempel ervan te bereiken. Door de bijzondere schoonheid
van zijn stijl en de helderheid van zijn uitspraken zal het een breder
publiek aanspreken dan de meeste theosofische boeken. Het spreekt tot
de westerse wereld in zijn eigen taal, en daarin ligt veel van de waarde
ervan.
Degenen onder ons die hebben verlangd naar iets ‘praktisch’
zullen dat erin vinden, terwijl het waarschijnlijk in handen van duizenden
zal komen die weinig of niets van theosofie weten, en dus voorzien in
diepgevoelde maar niet uitgesproken behoeften. Er zijn ongetwijfeld
ook veel mensen die door zijn onweerstaanbare logica een heel stuk in
het boek zullen worden meegevoerd tot ze iets tegenkomen dat een plotselinge
schok betekent voor enkele van hun oude opvattingen, waarvan ze dachten
dat deze stevig waren gefundeerd – een schok die ervoor kan zorgen
dat ze verschrikt terugdeinzen, maar waarvan ze niet gemakkelijk zullen
herstellen, en waardoor ze waarschijnlijk serieus aan het denken worden
gezet.
De titels van de vijf hoofdstukken van het boek zijn respectievelijk
‘Het zoeken naar genot’, ‘Het mysterie van de drempel’,
‘De eerste poging’, ‘De betekenis van pijn’
en ‘Het geheim van kracht’. In plaats van te speculeren
over de mysteries die helemaal aan het einde van de bestemming van de
mens liggen, en die op geen enkele manier kunnen worden beschreven,
begint het boek heel verstandig met datgene wat direct voor ons ligt,
dat wat de eerste stap vormt die we moeten nemen als we ooit een tweede
zouden willen zetten, en leert ons de betekenis ervan. Eerst moeten
we leren omgaan met zintuiglijke gewaarwordingen en de aard en betekenis
ervan leren kennen. Een belangrijke lering van Licht op het pad
is door velen verkeerd opgevat. Er wordt van ons niet verlangd om zintuiglijke
gewaarwording te doden, maar om ‘het verlangen naar zintuiglijke
gewaarwording te doden’, en dat is iets heel anders. ‘Zintuiglijke
gewaarwording, zoals die tot ons komt via het fysieke lichaam, verschaft
ons alles wat ons ertoe brengt in die verschijningsvorm te leven’,
zegt dat werk. Het probleem is om daaruit de betekenis die ze voor ons
heeft te distilleren. Daar is het bestaan voor. ‘Als de mens maar
een ogenblik zou willen stilstaan en zich afvragen welke lessen hij
heeft geleerd van genot en pijn, dan zou men veel te weten kunnen komen
over dat vreemde iets dat deze gevolgen teweegbrengt.’
De vraag over de schijnbaar onkenbare resultaten, die over het leven
voorbij de poort, wordt voorgelegd als een die door de eeuwen heen is
gesteld, en die opkomt op het moment ‘dat de bloem van de beschaving
tot volle bloei was gekomen en toen zijn bloembladen nog maar losjes
werden bijeengehouden’, de periode waarin de mens de grootste
fysieke ontwikkeling van zijn cyclus heeft bereikt. Dan wordt in de
verte een grote schittering gezien, en bij het zien daarvan slaan velen
hun ogen verward en verblind neer, hoewel er af en toe iemand wordt
gevonden die dapper genoeg is om ze vast gericht te houden op die schittering,
en om iets te ontcijferen van de vorm ervan.
Dichters en filosofen, denkers en leraren –
al degenen die de ‘oudere broeders van de mensheid’ zijn
– hebben van tijd tot tijd dit beeld aanschouwd en enkelen van
hen hebben in de verbijsterende schittering de contouren van de gouden
poort herkend.
Die poort verleent ons toegang tot het heiligdom
van de eigen natuur van de mens, tot de plaats vanwaar zijn levenskracht
komt, en waar hij priester is van het altaar van het leven.
Er wordt ons gezegd dat er slechts een sterke hand voor nodig is om
hem open te duwen.
De moed er binnen te gaan is de moed om de uithoeken
van zijn eigen natuur te onderzoeken, zonder angst en zonder schaamte.
In het zuivere deel, de essentie, het aroma van de mens, is de sleutel
te vinden die deze grote poort ontsluit.
De noodzaak om het gevoel van afgescheidenheid te doden wordt sterk
benadrukt als een van de belangrijkste factoren in dit proces. We moeten
ons losmaken van de illusies van het stoffelijke leven.
Maar als we willen spreken met hen die de gouden
poort hebben beproefd en deze hebben opengeduwd, dan is het hard nodig
– zelfs essentieel – om onderscheid te maken en niet de
verwarring van de slaap in ons leven te halen. Als we dat doen, worden
we als gekken beschouwd en vallen we terug in de duisternis waar chaos
onze enige vriend is. Deze chaos volgde op elke inspanning van de
mens die in de geschiedenis is beschreven; na de bloei van de beschaving
valt de bloem af en sterft, en winter en duisternis vernietigen haar.
In deze laatste zin wordt het doel van de beschaving aangegeven. Het
is de bloei van een ras, met als doel bepaalde spirituele vruchten voort
te brengen; als deze vruchten zijn gerijpt, begint de degeneratie van
het grote residu om telkens weer te worden bewerkt in het grote fermentatieproces
van reïncarnatie. Onze grote beschaving bloeit nu en dit feit laat
zien waarom er bijzondere inspanningen nodig zijn om het zaad van de
mystieke leringen te zaaien waar de geest van de mens ook maar gereed
is om het te ontvangen.
In het ‘Mysterie van de drempel’ wordt ons gezegd dat
alleen hij die de mogelijkheden van zowel de wellusteling
als de stoïcijn in zich heeft, kans maakt door de gouden poort
naar binnen te gaan. Hij moet elke vreugde die het bestaan te bieden
heeft tot in het kleinste detail kunnen toetsen en op zijn waarde
schatten; en hij moet in staat zijn zich elk genoegen te ontzeggen,
en wel zonder door die ontzegging te lijden.
Het feit dat de weg per individu verschilt, wordt schitterend tot uitdrukking
gebracht in ‘De eerste poging’, met de woorden dat de mens
‘op een punt waar dit voor hem het gemakkelijkst is de schaal
die hem in duisternis houdt kan openbreken, en de sluier die het eeuwige
voor hem verbergt kan verscheuren; heel vaak bevindt dit punt zich waar
hij het het minst verwacht’. Hierdoor kunnen we zien hoe nutteloos
het is om voor deze zaak absolute regels op te stellen.
De betekenis van die belangrijke woorden, ‘alle sporten zijn
nodig om de ladder samen te stellen’, wordt hier rijkelijk geïllustreerd.
De volgende zinnen zijn bijzonder veelzeggend:
Geest is niet een gas dat door de stof is geschapen,
en wij kunnen onze toekomst niet scheppen door met geweld één
stoffelijk middel te gebruiken en de rest buiten beschouwing te laten.
Geest is het grootse leven waar de stof op rust, zoals de wereld van
de rotsen rust op de vrije en vloeiende ether; telkens wanneer we
onze beperkingen kunnen doorbreken, bevinden we ons aan die wonderbare
oever waar Wordsworth eens de glans van het goud zag.
Omdat de deugd tot het stoffelijke leven hoort, kan de mens deze niet
met zich meenemen, ‘toch is het aroma van zijn goede daden een
heel wat zoeter offer dan de geur van misdaad en wreedheid.
Bij hem die de gouden klink heeft gelicht wordt de
bron van zoete wateren, de bron waaraan alle zachtheid ontspringt,
aangeboord en wordt deel van zijn erfgoed.
Maar voordat deze bron kan worden bereikt, moet een
zware last van het hart worden gericht, een ijzeren staaf die op hem
drukt en hem verhindert zich krachtig te verheffen.
De schrijver wil hier laten zien dat er schoonheid en licht in het
occultisme is, en niet alleen maar een droog niveau van verschrikkelijk
karma, waarover sommige theosofen geneigd zijn uit te weiden. En deze
schoonheid en dit licht kunnen worden bereikt wanneer we de ijzeren
staaf ontdekken, en als we deze oplichten kan het hart worden bevrijd.
Deze ijzeren staaf wordt door de hindoes de ‘knoop van het hart’
genoemd! In hun geschriften spreken ze over het losmaken van deze knoop,
en ze zeggen dat wanneer dit is volbracht vrijheid nabij is. Maar wat
is de ijzeren staaf en de knoop? Die vraag moeten we beantwoorden. Het
is de samentrekkende macht van het zelf, van egoïsme, van het begrip
afgescheidenheid. Dit denkbeeld heeft vele verdedigingslinies. Het houdt
zijn meest geheime hof en diepste beraadslagingen in de ver verwijderde
diepten en het centrum van het hart. Maar het manifesteert zich het
eerst op die plaats die het dichtst bij onze van onwetendheid getuigende
waarnemingen ligt, waar we het het eerst zien als onze zoektocht is
begonnen. Wanneer we het aanvallen en overwinnen verdwijnt het daar.
Het heeft zich slechts teruggetrokken tot de volgende rij stellingen
waar het tijdelijk buiten ons gezichtsveld ligt – en we verbeelden
ons dan dat het is gedood – terwijl het lacht om onze denkbeeldige
overwinningen en ons gevoel van veiligheid. Al snel vinden we het en
overwinnen het opnieuw, alleen om het zich opnieuw te zien terugtrekken.
We moeten het dus achtervolgen als we het ten slotte willen grijpen
in zijn laatste stelling vlakbij de ‘kern van het hart’.
Daar is het ‘een ijzeren staaf geworden die op het hart drukt’,
en alleen daar kan de strijd werkelijk worden gewonnen. Die discipel
is gelukkig die langs alle zogenaamde uiterlijke citadels kan afdalen
en in één keer de persoonlijke duivel die de
ijzeren staaf vasthoudt, kan grijpen en daar strijd kan leveren. Als
die daar wordt gewonnen, is het gemakkelijk terug te keren naar de meer
uiterlijke plaatsen en deze tot capitulatie te dwingen. Dit is om vele
redenen heel moeilijk. Het is niet alleen gegoochel met woorden om over
deze beproeving te spreken. Het is iets levends en tastbaars waarmee
iedere werkelijke onderzoeker kan afrekenen. De grote moeilijkheid om
zich onmiddellijk te storten op het centrum ligt in de onvoorstelbare
verschrikkingen die de ziel op haar korte reis daarheen bestormen. Omdat
dit zo is, is het beter de strijd te beginnen aan de buitenkant op de
manier die in het boek Licht op het pad wordt aangegeven, door
de ervaring te toetsen en ervan te leren.
In de geciteerde regels probeert de schrijver de ogen van een heel
materialistisch tijdperk te richten op het door alle studenten van het
occultisme aanvaarde feit dat het ware hart van de mens – dat
zichtbaar wordt weergegeven door de hartspier – het brandpunt
is voor de geest, voor kennis, voor macht; en dat vanuit dit punt de
samengekomen stralen zich als een waaier beginnen te verspreiden, tot
ze het hele universum omvatten. Dit is dus de poort. En precies in dat
neutrale centrum zijn de zuilen geplaatst en de deuren bevestigd. Daarachter
brandt het glorieuze gouden licht met een ‘schitterende gloed’.
We vinden hier dezelfde leringen als in de Upanishads. Laatstgenoemde
spreken over ‘de ether die in het hart is’, en zeggen ook
dat we voorbij die ether moeten gaan.
‘De betekenis van pijn’ wordt benaderd op een manier die
een groot licht werpt op het bestaan van dat wat eeuwenlang veel geleerde
mensen heeft verbijsterd.
Pijn prikkelt, maakt mild, is slopend en vernietigend.
Van voldoende afstand bekeken schijnt ze beurtelings als medicijn,
als mes, als wapen en als gif op te treden. Ze is duidelijk een instrument,
iets dat wordt gebruikt. We willen ontdekken wie de gebruiker ervan
is; welk deel van ons eist dat ze aanwezig is, iets dat overigens
zo onaangenaam is?
De opdracht is om boven lijden en genot uit te stijgen en ze ten dienste
van ons te verenigen.
Lijden en genot staan apart en gescheiden, evenals
de twee seksen; door de versmelting, door de twee tot één
te maken, worden vreugde en intense gewaarwording en totale vrede
verkregen. Waar er geen mannelijk of vrouwelijk is, lijden noch genot,
overheerst de god in de mens en dan is er werkelijk leven.
De volgende passage moet veel goede mensen haast wel verbijsteren:
Het lot, het onvermijdelijke, bestaat werkelijk voor
de mensheid en voor het individu; maar wie kan dit bepalen behalve
de mens zelf? Er is in de hemel of op aarde geen aanwijzing voor het
bestaan van een voorbeschikker anders dan de mens die lijdt of vreugde
heeft door wat is voorbestemd.
Maar kan een oprechte onderzoeker van de theosofie dit ontkennen, of
er bezwaar tegen maken? Is het niet een zuivere omschrijving van de
wet van karma? Komt het niet volledig overeen met de leer van de Bhagavad
Gita? Er is ongetwijfeld geen macht die zich onafhankelijk opstelt
zoals een rechter in een rechtbank, en ons beboet of beloont voor deze
misstap of die verdienste; we zijn het zelf die onze eigen toekomst
scheppen of onze bestemming bepalen.
God wordt niet ontkend. De paradox dat er een god bestaat in ieder
mens wordt duidelijk als we inzien dat ons gescheiden bestaan een illusie
is; het fysieke, waardoor we gescheiden individuen zijn, moet uiteindelijk
wegvallen, waardoor ieder mens één blijkt te zijn met
alle mensen, en met God, die het oneindige is.
En de passage die ongetwijfeld in brede kring verkeerd zal worden begrepen
is die in ‘Het geheim van kracht’.
Religie houdt een mens af van het pad, belet hem
vooruit te gaan om verschillende, heel duidelijke redenen. Ten eerste
maakt ze de wezenlijke fout om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden.
De natuur kent zo’n onderscheid niet.
Religie is altijd door mensen gemaakt. Ze kan daarom niet de hele waarheid
zijn. Ze is iets goeds voor de gewone mens en de buitenstaander, maar
ze zal hem beslist niet bij de gouden poort brengen. Als religie van
God is, hoe komt het dan dat we zien dat diezelfde God in zijn werken
en daden de voorschriften van de religie overtreedt? Hij doodt ieder
mens eenmaal in het leven; elke dag brengen de onstuimige elementen
en vreemde omstandigheden waarvan hij de schepper zou zijn, hongersnood,
koude en ontelbare voortijdige sterfgevallen; waar kan dan – in
het Ware – enige ruimte zijn voor een onderscheid zoals tussen
goed en fout? De discipel moet, terwijl hij op het pad loopt, zich aan
de wet en het gezag houden, maar als hij zijn geloof vastpint op een
of andere religie, dan komt hij onmiddellijk tot stilstand, en het maakt
geen verschil of hij mahatma’s, goden, Krishna, Veda’s
of mysterieuze daden van genade opricht, elk ervan zal hem tegenhouden
en hem in een groef werpen waaruit zelfs een hemelse dood hem niet kan
bevrijden. Religie kan alleen moreel en ethisch gedrag leren. Ze kan
niet de vraag beantwoorden: ‘Wat ben ik?’ De boeddhistische
asceet houdt een waaier voor zijn ogen om hem het uitzicht te benemen
op voorwerpen die door zijn religie worden afgekeurd. Maar daardoor
verkrijgt hij geen kennis, want dat gedeelte van hem dat wordt beïnvloed
door de ongeschikte voorwerpen die hij heeft gezien, moet door de mens
zelf worden gekend, en alleen door ervaring kan men in het bezit komen
van kennis en deze in zich opnemen.
Het boek besluit op een prachtige manier met enkele aanwijzingen waaraan
veel behoefte bestond. Te veel onderzoekers van het occultisme, zelfs
de meest oprechte, hebben geprobeerd die helft van hun natuur te negeren
waarvan hier wordt gezegd dat die noodzakelijk is. In plaats van de
dierlijke natuur de kop in te drukken, hebben we hier de belangrijke
en wijze aanwijzing dat we moeten leren om het dier volledig te begrijpen
en het ondergeschikt te maken aan het spirituele. ‘De god in de
mens is, als deze is onteerd, iets onuitsprekelijk schandelijks in zijn
vermogen tot voortbrenging. Het dier in de mens is, als het is veredeld,
iets onvoorstelbaar groots in zijn macht om te dienen en door zijn kracht,’
en ons wordt gezegd dat ons dierlijk zelf een grote kracht is, het geheim
van de magiërs van de oude wereld, en van het komende ras dat Lord
Lytton ons aankondigde. ‘Maar deze macht kan alleen worden verkregen
door de god te laten regeren. Maak het dier tot heerser over uzelf en
het zal nooit over anderen regeren.’
Deze lering blijkt identiek te zijn aan die van de slotwoorden van
De idylle van de witte lotus:
Hij zal leren hoe spirituele waarheden tot uitdrukking
kunnen worden gebracht, en om het leven van het hoogste zelf binnen
te gaan, en hij kan ook leren om de glorie van dat hogere zelf in
zich te bewaren, en toch het leven op deze planeet zo nodig te behouden
zolang het duurt; het leven te behouden in de kracht van zijn menszijn,
totdat zijn hele werk is voltooid, en hij de drie waarheden heeft
onderwezen aan iedereen die op zoek is naar licht.
Er zijn drie zinnen in het boek die de lezer zich zou moeten inprenten,
en we geven ze in omgekeerde volgorde
Geheim en verborgen in het hart van de wereld en
in het hart van de mensen is het licht dat alle leven kan verlichten,
de toekomst en het verleden.
Gesteund door de geestelijke stappen van een miljoen
mensen ging Boeddha door de gouden poort; en omdat de menigte zich
verdrong op de drempel kon hij woorden achterlaten die laten zien
dat die poort zich zal openen.
Dit is een van de belangrijkste factoren in de ontwikkeling
van de mens: de erkenning – de diepgaande en volledige erkenning
– van de wet van universele eenheid en samenhang.
_______
Wanneer de spiritueel sterke mens over de drempel
is gegaan, spreekt hij niet meer tot hen aan de andere [deze] kant.
En zelfs de woorden die hij uit als hij erbuiten is, zijn zo raadselachtig,
zo versluierd en diepzinnig, dat alleen zij die in zijn voetstappen
treden het licht daarin kunnen zien. – Door
de gouden poort, blz. 11-12
Hij spreekt niet meer wanneer hij over de drempel is gegaan, want als
hij dat deed, zouden ze hem noch horen noch begrijpen. De enige taal
die hij kan gebruiken als hij zich aan deze kant bevindt, is taal die
gebaseerd is op ervaring die is opgedaan buiten de poort, en als hij
die taal gebruikt, dan roept dat in het denken van zijn toehoorders
alleen de denkbeelden op die overeenkomen met het gebied waarop ze zich
bevinden en met de ervaring die ze hebben opgedaan, want als hij spreekt
over de soort denkbeelden en ervaringen die hij aan de andere kant heeft
gevonden, dan weten zijn toehoorders niet wat er met zijn woorden wordt
bedoeld, en daarom lijken zijn uitspraken diepzinnig. Ze zijn niet versluierd
en diepzinnig omdat hij een mysticus wil zijn van wie niemand de woorden
kan uitleggen, maar uitsluitend door noodzaak. Hij is graag bereid het
aan iedereen die het wil weten te vertellen, maar wat hij duidelijk
wil maken kan hij niet overbrengen, en soms wordt hij ervan beschuldigd
onnodig vaag en misleidend te zijn.
Maar er zijn sommigen die doen alsof ze door deze poort zijn gegaan
en die alleen nietszeggende woorden spreken, slechts goochelen met woorden
die niet kunnen worden begrepen omdat deze op geen enkele ervaring berusten.
Dan rijst de vraag: ‘Hoe moeten we onderscheid maken tussen deze
twee?’
Er zijn twee manieren.
1. Door een grote eruditie te hebben, een grondige kennis van de vele
verschillende uitspraken door de eeuwen heen van die bekende meesters
die met gezag spraken. Maar dit is natuurlijk een immense en moeilijke
taak, die jarenlange studie vergt en een uitstekend geheugen zoals men
dat maar zelden aantreft. Dus deze manier kan voor ons niet de nuttigste
zijn. Het is de weg van alleen maar boekenkennis.
2. De andere manier is door die uitspraken te toetsen met onze intuïtie.
Er bestaat nauwelijks iemand die geen innerlijke stem heeft –
een stille raadgever – die bij wijze van spreken in ons de toon
van waarheid aanslaat, net zoals elk van de snaren van een piano de
trillingen overbrengt die bij haar horen, maar die niet het gevolg zijn
van dit aanslaan. Het is net alsof we in ons een reeks snaren hebben,
waarvan de trillingen allemaal waar zijn, maar die niet in trilling
geraken, behalve door die woorden en uitspraken die op zichzelf waar
zijn. Dus een leugen-achtig en schijnheilig individu dat in versluierde
taal alleen maar nietszeggende woorden spreekt, zal in ons nooit die
snaren doen trillen die overeenstemmen met de waarheid. Maar als iemand
die bij en door die poort is geweest gewone woorden spreekt waarachter
verheven denkbeelden schuilgaan, dan beginnen alle onzichtbare innerlijke
snaren onmiddellijk in harmonie te trillen. De innerlijke raadgever
heeft ze aangeslagen, en we voelen dat wat hij gezegd heeft waar is,
en of we hem begrijpen of niet, we voelen de kracht van de trilling
en de waarde van de woorden die we hebben gehoord.
Veel mensen zijn geneigd te betwijfelen of deze intuïtie in hen
bestaat, hoewel ze in feite daarover beschikken. Ze is een gemeenschappelijk
erfgoed van de mens, en er zijn slechts onzelfzuchtige inspanningen
voor nodig om haar tot ontwikkeling te brengen. Veel egoïstische
mensen beschikken in hun egoïstische leven over intuïtie;
veel grote kapitalisten en managers hebben en gebruiken haar. Dit is
slechts het laagste gebruik en de laagste uitdrukking ervan.
Door mentaal voortdurend alle vragen aan haar voor te leggen en haar
zo de kans te geven om te groeien, zal ze zich al snel duidelijk kenbaar
maken. Dit is wat er in oude hindoeboeken wordt bedoeld met de uitdrukking
‘een kennis van de werkelijke betekenis van de heilige boeken’.
Deze moet worden ontwikkeld omdat ze een van de eerste stappen vormt
om onszelf te leren kennen en anderen te begrijpen.
Vooral in de huidige beschaving is men geneigd om zijn blik naar buiten
in plaats van naar binnen te richten. Bijna al onze vooruitgang is materieel
en daarom oppervlakkig. De geest wordt verwaarloosd of vergeten, terwijl
dat wat niet geest is als iets waardevols wordt gekoesterd. De intuïtie
van het kleine kind wordt gesmoord tot ze ten slotte bijna is verdwenen,
waardoor velen zijn overgeleverd aan een oordeel dat op uiterlijke argumenten
gebaseerd is. Iemand die in de buurt van de gouden poort is geweest
– laat staan iemand die erdoorheen is gegaan – kan daarom
niet anders dan stil zijn in een omgeving waar de gouden glans onbekend
is of wordt ontkend. Omdat hij de woorden van zijn medereizigers moet
gebruiken, geeft hij er een betekenis aan die zij niet kennen, of die
losstaat van hun gebruikelijke verband. Vandaar dat hij soms vaag is,
vaak misleidend, en zelden goed wordt begrepen. Maar geen van deze woorden
gaat verloren, want ze weerklinken door de eeuwen heen, en in toekomstige
tijden zullen ze zich omvormen tot zinnen van goud in het hart van discipelen
die nog moeten komen.
Moulvie
Theosofische
inzichten, blz. 21-30
© 2012 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag