Gedachten over karma
[The Path, augustus 1892, blz. 157-61]
Elke dag zien we dat mensen worden verrast door omstandigheden die
of goed of slecht zijn, en die in bundels alle tegelijk komen of verspreid
over een langere periode. Sommigen verkeren hun hele leven in ellende,
anderen gaat het jarenlang voor de wind, terwijl weer anderen zich afwisselend
ellendig en gelukkig voelen. Ik spreek hier natuurlijk over de levensomstandigheden,
onafhankelijk van de uitwerking op het gemoed, want het gebeurt vaak
dat iemand onder ongunstige omstandigheden niet ongelukkig is, en sommigen
zijn in staat uit de moeilijke omstandigheden waarin ze zich bevinden
het goede te halen. Dit alles is het karma van hen die de ervaring opdoen,
en daarom vragen we ons af of karma ons in één keer treft
of zich over een periode van jaren verspreidt. En de vraag wordt ook
gesteld of de omstandigheden van dit leven het eindresultaat zijn van
het leven dat onmiddellijk daaraan voorafging.
Er bestaat een verhaal dat in de 19de eeuw aan een Duitse mysticus
door een oude man, eveneens een mysticus, werd verteld toen deze vroeg
naar de betekenis van het bijbelvers waarin staat dat de zonden van
de vader de kinderen zullen treffen tot in de derde en vierde generatie.
Hij zei:
Er was eens een oosterse koning die één
zoon had. Deze zoon beging een misdaad waarop als straf stond dat
hij zou worden gedood door middel van een zware steen die naar hem
werd geworpen. Maar omdat men inzag dat dit het kwaad niet zou herstellen
of de overtreder de kans zou geven een beter mens te worden, stelden
de raadslieden van de koning voor de steen in kleine stukjes te breken
en deze naar de zoon en naar diens kinderen en kleinkinderen te werpen,
al naar ze dit konden verdragen. Zo gebeurde het, en allen leden in
zeker opzicht eronder, hoewel niemand eronder bezweek.
Men ging natuurlijk van de veronderstelling uit dat in dit geval de
kinderen en kleinkinderen niet in de familie van de prins konden zijn
geboren als ze niet in voorgaande levens op een of andere manier aan
de vorming van zijn karakter hadden bijgedragen; om die reden moesten
ze tot op zekere hoogte delen in zijn straf. De verzen uit de Bijbel
kunnen op geen andere manier dan deze worden begrepen, indien we aan
de God van de christenen rechtvaardigheid willen toekennen.
Ieder ego wordt aangetrokken tot het lichaam waarin hij zijn verdiende
loon zal krijgen, maar ook om een andere reden. Dat betekent niet alleen
dat het lichaam de gelegenheid zal geven voor zijn rechtmatige beloning
en straf, maar ook dat hij in het verleden verbonden was met de familie
waarin het lichaam werd geboren, en dat de erfelijkheidsstroom waartoe
het behoort ook de zijne is. Het is daarom niet alleen een kwestie van
verdienste en verwantschap, maar ook van verantwoordelijkheid. De rechtvaardigheid
gebiedt dat het ego moet lijden of voordeel genieten, ongeacht de familie
waarin hij terechtkomt; de verwantschap bepaalt dat hij bij die familie
terecht zal komen die een karaktertrek bezit die overeenkomt met één
of vele van de zijne, en daardoor aantrekkingskracht op hem uitoefent;
maar de verantwoordelijkheid, die gebaseerd is op rechtvaardigheid,
eist dat het ego naar dat ras of dat volk of die familie zal komen waar
zijn verantwoordelijkheid ligt omdat hij in vorige levens heeft bijgedragen
aan het vormen van hun karakter, of omdat hij de fysieke erfelijkheidsstroom
heeft beïnvloed die zo krachtig inwerkt op hen die ertoe behoren.
Daarom is het rechtvaardig dat zelfs de kleinkinderen zullen lijden
wanneer ze in het verleden de hand hebben gehad in het vorm geven aan
de familie, of zelfs in het tot stand brengen van een samenleving die
voor degenen die er door incarnatie in terechtkomen nadeel oplevert.
Ik gebruik het woord verantwoordelijkheid voor iets dat verwantschap
en rechtvaardigheid omvat. Het zou met andere woorden waarschijnlijk
evengoed kunnen worden omschreven. Het kan zijn dat een bepaald ego
geen rechtstreekse verantwoordelijkheid voor de omstandigheden van een
familie, volk of ras heeft, en toch ertoe wordt aangetrokken om daar
te incarneren. In zo’n geval bepaalt verwantschap van karakter
de plaats van wedergeboorte, want het wezen dat naar de verblijfplaats
van stervelingen afdaalt, wordt evenals elektriciteit langs de weg van
de minste weerstand en van het grootste geleidingsvermogen gevoerd.
Maar in die gevallen waar het reïncarnerende ego voor de familie-
of rasomstandigheden rechtstreeks verantwoordelijk is, zal het op basis
van zuivere rechtvaardigheidsbeginselen en om zijn verplichtingen na
te komen, besluiten op die plaats geboren te worden waar het, bijvoorbeeld
als kleinkind, in fysieke of andere zin de gevolgen van zijn vroegere
daden zal ondergaan. Dit besluit wordt genomen bij het verlaten van
devachan. Het is daarom volkomen rechtvaardig, ongeacht of de nieuwe
fysieke hersenen al of niet in staat zijn de verloren draad van herinnering
weer op te nemen.
We moeten in onze beschaving nu dus allen boeten voor de zonden van
onze voorouders, en leven daarom in lichamen die, zoals de medische
wetenschap heeft aangetoond, vol zitten met ziekten van hersenen, vlees
en bloed, die door de eeuwen heen in de troebele erfelijkheidsstroom
tot ons zijn gekomen. Deze verstoringen werden in andere eeuwen door
onszelf teweeggebracht, misschien in onwetendheid van de zo verstrekkende
gevolgen, maar die onwetendheid maakt alleen de hogere ethische verantwoordelijkheid
minder groot en leidt ertoe dat de gevolgen tot fysiek lijden worden
beperkt. Dit kan ertoe leiden, zoals vaak is gebeurd, dat veel reïncarnerende
ego’s proberen om tot een algehele hervorming te komen.
Omdat de Ouden hierin geloofden, probeerden ze in India een zuivere
familiestroom te vormen en in stand te houden, zoals de hoogste brahmanen-kaste.
Want ze wisten dat wanneer zo’n zuivere geslachtslijn vele eeuwen
lang kon blijven bestaan, deze het vermogen zou ontwikkelen om ego’s
op weg naar wedergeboorte af te stoten indien hun karakter niet voldeed
aan de standaard van die levensstroom. Hierdoor konden alleen mensen
die van nature leraren waren, met een hoge ethische en spirituele ontwikkeling,
op het toneel verschijnen om als hervormers en verlossers van alle andere
klassen op te treden. Maar onder de ijzeren regel van de cyclische wet
trad langzamerhand een ontaarding in, zodat er nu nog slechts een imitatie
van een echte zuivere geslachtslijn bestaat.
Een variant op het bovengenoemde oosterse verhaal luidt dat de raadslieden
de koning aanraadden de stukken van de steen naar de prins te werpen.
Dit gebeurde, en het gevolg was dat hij niet werd gedood, maar alleen
pijn leed toen de stukken werden geworpen. Dit wijst op een andere karmische
wet, namelijk dat een bepaalde hoeveelheid karmische kracht in één
keer naar iemand kan worden geslingerd of op hem neerkomen, óf
in kleinere stukjes kan worden verdeeld, waarvan de som de hele hoeveelheid
karmische kracht vertegenwoordigt. En dit zien we ook in het leven.
Sommige mensen lijden jarenlang onder een hoeveelheid ongunstig karma
die hen – als ze ineens was gekomen – zou hebben verpletterd.
Anderen worden lange tijd door het lot begunstigd en ervaren een geluk
dat, indien het in één dag werd genoten, hen misschien
zou verpletteren; en ook dit komt voor, want we horen soms van mensen
die dood neervielen als hen onverwachts iets wat een groot geluk wordt
genoemd, toevalt.
Deze wet geldt ook in de natuurkunde. Men kan een stuk glas in één
klap stukslaan, of dezelfde hoeveelheid kracht in een aantal voortdurend
herhaalde tikjes verdelen, waardoor hetzelfde resultaat wordt bereikt
en het glas breekt. En wat de emoties betreft zien we dat dezelfde wet
zelfs door de meest onwetenden wordt gevolgd, want we vertellen slecht
nieuws niet in één keer aan de betreffende persoon, maar
gaan daarbij langzaam en geleidelijk te werk; en wanneer iemand plotseling
slecht nieuws wordt meegedeeld, wordt degene die het hoort vaak erdoor
verpletterd. In beide gevallen is het veroorzaakte verdriet hetzelfde
maar de methode om het nieuws mee te delen verschilt. Waarheen we ook
kijken, deze wet is overal aan het werk. Ze is universeel, en moet evengoed
op karma als op al het andere worden toegepast.
De vraag of het leven dat we nu leiden het gevolg is van het direct
eraan voorafgaande leven wordt door Patañjali beantwoord:
Op basis van deze handelingen komen in elke incarnatie
slechts die opgeslagen gedachtezaden tot manifestatie die in de verschafte
omgeving tot bloei kunnen komen. Hoewel de manifestatie van deze zaden
[in een incarnatie] kan worden tegengehouden als de omgeving wat soort,
plaats en tijd betreft ongeschikt is, bestaat er toch een onmiddellijk
verband tussen [de gedachtezaden en hun manifestatie], omdat het geheugen
en de reeks zichzelf reproducerende gedachten identiek zijn. –
Yoga aforismen, 4:8-9
Ook andere leringen van de Ouden spreken hierover. Wanneer een lichaam
wordt aangenomen, zal alleen dat soort karma zich doen voelen dat erin
kan werken. Dit is wat Patañjali bedoelt. De ‘omgeving’
is het lichaam met het verstand, de ontvankelijke natuur, de emoties
en verlangens. Zo kan men bijvoorbeeld in het voorafgaande leven edel
of het tegenovergestelde zijn geweest, en nu slechts een omgeving hebben
die dient voor het uitputten van karma dat is overgebleven uit levens
vele incarnaties terug. Dit onuitgewerkte karma wordt ook wel opgeslagen
karma genoemd. Het kan nu al of niet uitwerken, en het kan ook tevoorschijn
worden gebracht door een krachtige inspanning van het denken die leidt
tot veranderingen die het fysieke gestel zodanig wijzigen dat het als
een nieuw lichaam wordt. Maar omdat de meeste mensen traag van geest
en aard zijn, laten ze zich met de grote familie- of volksstroom meedrijven
en brengen daardoor in één leven geen veranderingen in
deze innerlijke natuur aan. Karma werkt in hun geval door wat Patañjali
de ‘opgeslagen gedachtezaden’ noemt. Het zijn de netto resultaten
die uit ieder leven door manas worden opgeslagen. Want wanneer het lichaam
eenmaal is gestorven, en daarmee ook de hersenen, kan daarin niets meer
worden opgeslagen en bestaat er geen mogelijkheid meer om zich in verbinding
te stellen met het volgende leven op aarde; het onderdeel dat bekendstaat
als kama valt – samen met het astrale lichaam – op een bepaald
moment vóór de wedergeboorte uiteen of wordt uitgewist;
het astrale lichaam bewaart gewoonlijk niets voor gebruik in een volgend
leven, en de waarde of het geheel van die skandha’s die tot kama
behoren, wordt in manas of het denken geconcentreerd of vastgelegd.
Wanneer het onsterfelijke wezen dus terugkeert, is het in feite manas-buddhi-atman
die een nieuwe omgeving zoekt, die in een nieuw lichaam, prana, kama
en het astrale dubbel wordt gevonden. De reïncarnatie kan daarom,
en omdat ze onder invloed van de cyclische wet staat, bij wijze van
spreken slechts een motor van één paardenkracht verschaffen,
wat veel minder is dan de potentiële in manas opgeslagen energie,
en er blijven dus onuitgewerkte ‘opgeslagen gedachtezaden’,
of onuitgewerkt karma, over. Het ego kan daarom een bepaald soort karma
– dat het ego steeds in een gelijksoortige omgeving plaatst –
verbruiken, totdat dat soort karma zo uitgeput of verzwakt raakt dat
een andere reeks ‘opgeslagen gedachtezaden’ gaat overheersen,
waarop de volgende incarnatie in een andere omgeving zal plaatsvinden
die de nieuwe groep opgeslagen gedachtezaden de gelegenheid zal geven
nieuw of ander karma teweeg te brengen.
Het doel dat met dit alles voor het leven wordt beoogd, is om in elke
incarnatie zó te leven en te denken dat zich geen nieuw karma
of oorzaak van gevangenschap vormt, terwijl men de oude voorraad afwerkt,
zodat men bij het sluiten van elke levensrekening zoveel zal hebben
afgewerkt als mogelijk is. De oude ‘opgeslagen gedachtezaden’
zullen dus van leven tot leven langzamerhand actief worden en uitgeput
raken, totdat de mens ten slotte in een staat zal verkeren waarin hij
alles kan beheersen, en tot werkelijke bewustheid komt, gereed om de
eindbeloning te verzaken om bij de mensheid te kunnen blijven, terwijl
hij zelf geen nieuw karma schept en anderen op het steile pad naar volmaking
vooruithelpt.
Eusebio Urban
Theosofische
inzichten, blz. 207-11
© 2012 Theosophical
University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag