De boeddha’s van mededogen
Het zijn de Groten, de meesters van het leven, die
het pad verlichten, zelfs het begin ervan, en hun licht wordt met iedere
stap helderder. Het schijnt voortdurend; en alleen de donkere wolken
in het denken van de mens sluiten het buiten. Zij zijn de boeddha’s
van mededogen.
Een boeddha is iemand die de evolutionaire levensladder
trede voor trede, de ene na de andere, heeft beklommen en zo het boeddhaschap
heeft bereikt, en dat wil zeggen dat een mens zijn geestelijke en intellectuele
potentieel ten volle heeft ontplooid, en dit alles heeft volbracht door
eigen, doelbewuste en zelfgeleide inspanningen op de lange evolutieweg
in het verleden. Hij is een ‘ontwaakte’, iemand die het
goddelijke openbaart dat de kern van de kern van zijn eigen wezen is.
De boeddha’s van mededogen zijn de edelste
bloemen van de mensheid. Het zijn mensen die door eigen inspanning van
menselijk bijna goddelijk zijn geworden; en dat deden ze door het licht
dat in hen besloten is, het licht van de innerlijke god, uit te stralen
en zichtbaar te maken door de menselijke natuur, de menselijke ziel
van de mens. Door opoffering en het opgeven van alles wat laag en verkeerd,
onedel, verachtelijk en zelfzuchtig is, door het ontsluiten van de innerlijke
natuur, zodat de god in ons zijn licht kan doen schijnen – met
andere woorden, door zelfgeleide evolutie – zijn ze van gewone
mensen god-mensen geworden, mens-goden, menselijke godheden.
Ieder mens is een ongeopenbaarde boeddha. Ieder
mens heeft in zijn innerlijke constitutie niet alleen de hemelse boeddha,
de dhyani-boeddha, die zijn innerlijke god is, maar ook zijn hogere
ego dat, als het op aarde als mens tot uitdrukking komt, de manushya-boeddha
of menselijke boeddha is. Gewone mensen kunnen de krachten van hun hogere,
geestelijke wil of ego niet volledig manifesteren, omdat gewone mensen
te grofstoffelijk zijn; ze zijn als voertuigen nog niet voldoende etherisch
geworden. Ze leven te veel op de gebieden van het materiële bestaan.
Ze zijn emotioneel; ze zijn persoonlijk en dus begrensd, beperkt.
Ieder mens is een nog niet tot uitdrukking gekomen
boeddha. Zelfs nu is hij uw hogere zelf, in u en boven u en uw hogere
zelf is een boeddha; en naarmate de eeuwen verstrijken en u het zelf
overwint om het grotere zelf te worden, nadert u met elke stap steeds
dichter de ‘slapende’ boeddha in u. Toch is het in werkelijkheid
niet de boeddha die ‘slaapt’; u bent het die slaapt op het
bed van de stof, die boze dromen droomt, teweeggebracht door uw begeerten,
door uw verkeerde denkbeelden, door uw egoïsme, door uw zelfzucht
– waardoor zich dikke en zware sluiers van persoonlijke aard om
de innerlijke boeddha vormen.
Want dit is het geheim: de boeddha in u slaat u
gade. Uw eigen innerlijke boeddha heeft, mystiek gesproken, zijn oog
op u gericht. Zijn hand reikt bij wijze van spreken vol mededogen omlaag
naar u; maar u moet omhoog reiken en die hand grijpen door uw eigen
wil en aspiratie en zonder hulp – u, het menselijke deel van u
– moet de hand vastpakken van de boeddha in u.
Een vreemde beeldspraak? Ga dan eens na wat een
mens is: een god in zijn hart, een boeddha die deze god omsluit, een
geestelijke ziel die de boeddha omsluit, een menselijke ziel die de
geestelijke ziel omsluit, een dierlijke ziel die de menselijke ziel
omsluit en een lichaam dat de dierlijke ziel omsluit. De mens is dus
tegelijk één en veel meer dan één.
Wanneer een mens alles heeft geleerd wat de aarde
hem kan leren, is hij goddelijk en keert niet meer naar de aarde terug
– met uitzondering van die mensen die een hart hebben dat zo vol
is van de heilige vlam van mededogen dat ze in de school van de aarde
blijven die ze allang zijn ontgroeid en waar ze zelf niets meer kunnen
leren, met het doel hun jongere, minder ontwikkelde broeders te helpen.
Die uitzonderingen zijn de boeddha’s van mededogen.
Daarnaast zijn er zeer hoogstaande mensen, zeer heilige mensen, in elk
opzicht zeer reine mensen, die over een grote, veelomvattende en diepe
kennis beschikken en die op een hoog geestelijk peil staan; maar in
plaats van de roep van almachtige liefde te volgen om terug te keren
en hen te helpen die minder ver zijn gevorderd, gaan ze, wanneer ze
het boeddhaschap bereiken, verder in het bovenaardse licht – ze
gaan door en treden de onbeschrijflijke gelukstoestand van nirvana binnen
– en laten de mensheid achter zich. Dat zijn de pratyekaboeddha’s.
Al zijn ze zeer verheven, ze staan toch niet op één lijn
met de onvoorstelbare majesteit van de boeddha’s van mededogen.
De pratyekaboeddha, hij die het boeddhaschap voor
zichzelf bereikt, doet dat echter niet uit zelfzucht, doet dit niet
alleen om het persoonlijke zelf te bevredigen en hij berokkent anderen
geen schade; deed hij dat wel, dan zou hij zelfs nooit zijn eenzame
boeddhaschap kunnen bereiken. Maar hij doet het door de verheven impulsen
van zijn wezen te volgen en verwerft als het ware automatisch nirvana.
Niettemin laat hij de wereld, geknecht in de boeien van de stof en door
hem vergeten, achter zich.
De pratyekaboeddha concentreert zich op één
ding – de eigen vooruitgang naar een geestelijk doel. In zekere
zin is het een edel pad maar, al is het sneller, het is in wezen een
zelfzuchtig pad, en de karmische annalen zullen diepere sporen tonen,
die uiteindelijk moeten worden uitgewist, dan die van de ander die streeft
naar het geestelijke leven en daarbij het pad van volkomen zelfverzaking
volgt, en zelfs alle hoop op eigen vooruitgang opgeeft. Laatstgenoemde
weg is natuurlijk verreweg de edelste, maar een tijd lang is hij veel
langzamer, en moeilijker om te volgen. Het doel is veel moeilijker te
bereiken; maar wanneer het is bereikt, gaat de beloning alle beschrijving
te boven. Het is tijdelijk een langzamer pad, maar een volmaakt pad.
Het begrip pratyekaboeddha is een wonderlijke paradox
– de term pratyeka betekent ‘ieder voor zich’.
De geest van ‘ieder voor zich’ is echter precies tegenovergesteld
aan de geest die heerst in de orde van de boeddha’s van mededogen,
want de geest die in de orde van mededogen heerst is: geef uw leven
op voor al wat leeft.
De ‘in afzondering levende’ weet dat
hij de geestelijke glorie niet kan bereiken als hij niet het geestelijke
leven leidt, als hij niet zijn geestelijke natuur ontwikkelt, maar omdat
hij dat alleen doet om voor zichzelf geestelijk voordeel te behalen,
een geestelijk leven te bereiken, is hij een pratyekaboeddha. Uiteindelijk
leeft hij voor zichzelf! Er is een persoonlijk verlangen, de
persoonlijke wens vooruit te komen, tegen elke prijs zijn doel te bereiken;
terwijl hij die tot de orde van de boeddha’s van mededogen behoort
de blik wel op hetzelfde doel heeft gericht, maar zich vanaf het begin
oefent zichzelf volkomen te vergeten. Dat is natuurlijk een veel zwaardere
opgave en de beloning is vanzelfsprekend daarmee in overeenstemming.
De tijd komt dat de pratyekaboeddha, hoe heilig
hij ook is, hoe edel in zijn streven en zijn ideaal, een toestand van
ontwikkeling bereikt waarin hij op dat pad niet verder kan gaan. Maar
hij daarentegen die zich vanaf het begin met de hele natuur en met het
hart van de natuur heeft verbonden, bestrijkt een voortdurend groter
wordend arbeidsterrein, omdat zijn bewustzijn zich uitbreidt en dat
terrein vult; en dit zich verruimende gebied is eenvoudig onbegrensd
omdat het de grenzeloze natuur zelf is. Hij wordt volkomen één
met het geestelijke heelal; terwijl de pratyekaboeddha slechts één
wordt met een bepaalde lijn of stroom van evolutie in het heelal.
De pratyekaboeddha verheft zich tot het geestelijke
gebied van zijn eigen innerlijke wezen, wikkelt zich daarin en gaat
bij wijze van spreken slapen. De boeddha van mededogen verheft zich,
evenals de pratyekaboeddha, tot de geestelijke gebieden van zijn eigen
innerlijke wezen, maar stopt daar niet, omdat hij zich blijft ontplooien
en één wordt met het Al; of hij probeert dat en wordt
dat tenslotte ook.
De boeddha van mededogen is iemand die, na alles
te hebben overwonnen, alles te hebben verdiend, het recht op kosmische
vrede en geluk te hebben verworven, dit opgeeft om terug te kunnen gaan
als een zoon van het licht en de mensheid en feitelijk al wat leeft
te helpen. De pratyekaboeddha gaat verder, hij treedt de onuitsprekelijke
gelukzaligheid van nirvana binnen en blijft daar een eon of een miljoen
eonen, afhankelijk van de omstandigheden; de boeddha van mededogen echter,
die alles uit mededogen heeft opgegeven omdat zijn hart zo van liefde
is vervuld, zet zijn ontwikkeling voort. Daarom komt eens de tijd dat
de boeddha van mededogen, hoewel hij alles heeft opgegeven, ver voorbij
de toestand is gevorderd die de pratyekaboeddha heeft bereikt; en wanneer
de pratyekaboeddha te zijner tijd uit de nirvanische toestand tevoorschijn
treedt om zijn evolutiereis te vervolgen, zal hij zich ver achter de
boeddha van mededogen bevinden.
Het zelf, het persoonlijke, het zelfzuchtige, zijn
precies de dingen die de boeddha’s van mededogen proberen te vergeten,
te overwinnen, te boven te komen. Het persoonlijke zelf moet overgaan
in het individuele zelf, dat zich daarna in het universele zelf moet
verliezen.
Ze worden boeddha’s van mededogen genoemd
omdat ze zich één voelen, en in hun verdere groei zich
meer en meer één voelen met al wat is, tot hun bewustzijn
zich tenslotte verenigt met het heelal en eeuwig en onsterfelijk leeft
omdat het één is met het heelal. De dauwdruppel vloeit
in de glinsterende zee – zijn oorsprong.
Omdat de boeddha’s van mededogen in hun hart
de drang van almachtige liefde voelen, gaan ze gestaag vooruit naar
steeds grotere hoogten van geestelijke verwerkelijking; dat komt omdat
ze het voertuig van universele liefde zijn geworden. Omdat onpersoonlijke
liefde universeel is, breidt hun hele natuur zich uit in overeenstemming
met de universele krachten die door hen heen werken.
Streef niet ernaar heilig te worden voor uzelf.
Streef ernaar heilig te worden zoals anderen streven heilig te worden,
maar alleen om uzelf voor anderen te vergeten. Liefde zoekt nooit zichzelf
voor zichzelf. Liefde probeert altijd te geven. Liefde is de eerste
stap op de weg omhoog. Ze is alle tussenliggende stappen en ook de laatste,
als er al een laatste is. Liefde is ook de laatste en hoogste inwijding
op aarde – onpersoonlijke liefde, want die liefde is goddelijk.
Mahatma’s zijn nog geen boeddha’s. Een
boeddha is een mahatma van de hoogste graad. Een mahatma is iemand die
zelfbewust is geworden in het geestelijke deel van zijn constitutie,
terwijl een boeddha iemand is die zelfbewust is geworden in het goddelijk-geestelijke
deel van zijn constitutie.
De meesters zijn mensen, al zijn ze hoog verheven
mensen, en daardoor zijn ze ons zo na en zo dierbaar. Ze staan één
trede hoger dan de gewone mensheid. Ze zijn zielmensen in een menselijk
lichaam, ze hebben gevoel zoals mensen, begrijpen menselijke ellende
en menselijke zorgen, ze weten wat menselijk falen en menselijke zonde
zijn en hebben dus een menselijk hart dat door teder mededogen en medelijden
wordt bewogen. Ze kennen ook de behoefte, wanneer daartoe aanleiding
bestaat, aan een sterke en leidende hand. Ze zijn broeders, teder en
groot van hart, met schitterende, geestelijke en verstandelijke krachten
en vermogens.
‘Diamanthart’ is de term die wordt gebruikt
als men over de mahatma’s spreekt; deze term heeft een symbolische
betekenis die doelt op het kristalheldere bewustzijn dat het lijden
van de wereld weerspiegelt, dat de roep om hulp ontvangt en weerkaatst
en dat ook de boeddhaluister in het hart van elke worstelende ziel op
aarde weerspiegelt; maar dat toch zo hard is als diamant voor elk beroep
dat de persoonlijkheid erop doet, het persoonlijke zelf, en in de eerste
plaats de persoonlijke natuur van de mahatma zelf.
Zou een mahatma zijn fysieke lichaam verlaten en
in zijn andere beginselen leven, dan wordt hij in feite een nirmanakaya,
die leeft in de aurische sfeer van de aarde en onzichtbaar werkt voor
de mensheid om zo een van de levende stenen te worden in de beschermende
muur.
Een nirmanakaya is een volledige mens, in het bezit
van alle beginselen van zijn constitutie, behalve het lingasarira
en het daarmee samenhangende fysieke lichaam. Hij leeft op het bestaansgebied
dat direct boven het fysieke gebied ligt en hij doet dat met het doel
mensen tegen zichzelf te beschermen door met hen te zijn en voortdurend
gedachten in te prenten van zelfopoffering, zelfvergetelheid, van geestelijke
en morele schoonheid, wederzijdse hulp, mededogen en medelijden. Zo
vormt hij een van de stenen in de beschermende muur die de mensheid
onzichtbaar omringt.
De meeste mahatma’s bereiden zich erop voor
boeddha’s van mededogen te worden en dus de nirvanische toestand
op te geven.
De ware boeddha van mededogen geeft nirvana voor
zichzelf op om de wereld te helpen, want hij is geïncarneerd mededogen.
Hij leeft eonenlang, werkt voor al het bestaande, nadert gestaag het
goddelijke door eigen inspanning en zelfgeleide evolutie; en juist deze
volledige zelfopoffering van de mens, de hoogste en verhevenste die
men zich kan voorstellen, maakt een boeddha tot een zo heilig en verheven
wezen.
Een boeddha staat zelfs nog hoger dan een avatara,
want een boeddha is een zelfgewilde incarnatie van wijsheid en mededogen,
medelijden, liefde en zelfvergetelheid. Als zonen van de zon brengen
de boeddha’s licht, waar ze ook komen. Ze blijven de eeuwen door
aanwezig en vormen een schutsmuur om de mensheid; ze beschermen haar
tegen kosmische gevaren, gevaren die niemand, behalve hoge ingewijden,
kent. De heiligsten zijn de boeddha’s.
Bij het onderscheid tussen de pratyekaboeddha en
de boeddha van mededogen speelt het element van de weloverwogen keuze
die ieder eens moet doen een rol.
Welk pad slaat u dan in, het pad van de boeddha’s
van mededogen of het pad van de pratyekaboeddha’s? Beide zijn
verheven; beide voeren naar hoogten van geestelijke glorie – het
ene is het pad van mededogen, het goddelijke pad; het andere, het pad
van persoonlijke rust, volmaakte vrede, geluk en een leven in het goddelijke.
Eens moet u die keuze doen. Maar al houdt dat besluit, het kiezen van
de weg van onzelfzuchtigheid en medelijden en onpersoonlijke liefde
voor alle anderen en voor alle wezens, u tijdelijk in de gebieden van
de illusie, van de stof, tenslotte zal het u langs een weg, een veel
directere weg dan iedere andere, naar de kern van de kern van het universele
hart leiden; want u heeft dan gehoor gegeven aan het onpersoonlijke
gebod van kosmische liefde en dat betekent dat u zich bewust met het
goddelijke heeft verbonden.
Als men voor zichzelf nirvana verkiest, kan dat
als een soort gesublimeerde geestelijke zelfzucht worden beschouwd:
want de poging om nirvana alleen voor zichzelf te bereiken is een uitsluitend
individueel verlangen zich van het gemanifesteerde leven te bevrijden,
zich af te zonderen in volkomen vrede en volslagen geluk, in zuiver
bewustzijn, zonder zich om iets anders te bekommeren.
Hoe geheel anders is de leer van de Boeddha: ‘Kan
ik volslagen gelukkig zijn zolang één enkel mensenhart
krimpt van pijn?’ De gedachte daarachter is, geef mij liever het
lijden van het persoonlijke bestaan, zodat ik anderen kan helpen en
troosten, in plaats van het zuiver zelfzuchtige geluk van het individuele
paranishpanna te verwerven.
Waar is de zon van mededogen en medelijden, van
zelfvergetelheid en vrede? Wordt de ziel niet geroerd door mededogen
en medelijden?
Mededogen is geworteld in liefde. En harmonie en
liefde zijn in de kern hetzelfde. Haar aard, haar wezen brengt met zich
mee dat elk deel voelt wat elk ander deel ondergaat; en in haar hogere
vorm, wanneer ze tot uitdrukking komt in het menselijk hart, noemt men
haar mededogen.
De ware aard en structuur van het heelal, zijn wezenskenmerk,
is mededogen, want mededogen wil zeggen ‘meevoelen’, en
het heelal is een organisme, een groots en machtig organisme, een organisme
dat schijnbaar zonder grenzen is en dat men ook universeel leven-bewustzijn
zou kunnen noemen.
Mededogen is de hoogste wet van het hart van de
natuur. Het betekent één worden met het goddelijke heelal,
met het universele leven en bewustzijn. Het betekent harmonie; het betekent
vrede; het betekent geluk; het betekent onpersoonlijke liefde.
Sluit uw ogen niet voor de nood van anderen als
u deze verheven visie heeft, maar stel uw leven in dienst van al wat
is, zoals de boeddha’s van mededogen dat doen, door eerst uzelf
– onpersoonlijk, niet persoonlijk – te verheffen, zodat
u anderen kunt helpen het goddelijke licht te zien.
Is er iets zo mooi, zo verheven, zo edel, als troost
geven aan gebroken harten, licht brengen aan hen die in duisternis verkeren,
de mens leren hoe lief te hebben, hoe lief te hebben en te vergeven?
Vrede aan de mensen brengen, aan hen hoop geven,
licht schenken, hun de weg tonen uit de ingewikkelde doolhof van het
fysieke bestaan, onze medemensen weer de werkelijkheid doen beseffen
van hun eigen essentieel goddelijke aard – is dat geen verheven
taak?