Dit is niet een verhaal waarin ik een
mythisch en onmogelijk monster opvoer, zoals het hoofd van Rahu dat
volgens de Indiërs bij elke verduistering de maan verslindt. Het
verhaal over Rahu is maar een verzinsel, waarin voor het volk het feit
wordt beschreven dat de schaduw van de aarde de witte maanschijf opslokt;
maar ik spreek over een werkelijk menselijk oog; een doler, een zoeker,
een smeker; een oog dat u onderzoekend aankeek en u in zijn macht hield,
zoals de vogel door de gefixeerde blik van de slang, terwijl het uw
wezen doorzocht naar wat het nooit kon vinden. Over zo’n oog wordt
ook nu door verschillende mensen gesproken, maar ze nemen het waar op
het psychische gebied, in het astrale licht; het is niet zichtbaar of
voelbaar in het daglicht, en het beweegt niet zoals andere voorwerpen.
Het dolende oog, waarover ik schrijf,
was er altijd op het vreemde en heilige Eiland, waar vele eeuwen geleden
zoveel gebeurtenissen plaatsvonden. Ja, het is nog steeds het heilige
Eiland, hoewel nu verduisterd en zijn macht tenietgedaan – volgens
sommigen voor altijd. Maar zijn werkelijke macht zal geestelijk zijn,
en hoewel de menselijke geest het geestelijke tegenwoordig niet kent
en alleen aan wereldse glorie denkt, zal de oude deugdzaamheid van het
Eiland ooit terugkeren. Wat een eigenaardige en spookachtige vormen
zweven er nog langs zijn kusten; wat een vreemd, zacht, en monotoon
gefluister strijkt langs zijn bergen; en aan het begin van de avond,
kort na het afscheid van de dag, herinneren zijn feeën zich plotseling
hun menselijke heersers – nu verzwakt tot mensen waarvan sommigen
hen vrezen – en verzamelen zich korte tijd rond de plekken waar
geheimen liggen begraven, om dan zuchtend weg te snellen. Hier werd
het dolende oog voor het eerst gezien. Overdag had het eenvoudig een
grijze kleur, was doordringend, standvastig en altijd eropuit iets bepaalds
te ontdekken, een taak waarvan het zich niet liet afhouden; ’s
nachts gloeide het met een eigen licht en kon men het over het Eiland
zien dwalen, nu eens snel dan weer langzaam, vastberaden op zoek naar
wat het niet vond.
De mensen waren bang voor dat oog,
hoewel ze toen gewend waren aan allerlei magische verschijnselen die
de meeste westerlingen nu onbekend zijn. Eerst probeerden zij die zich
eraan ergerden, het te vernietigen of te vangen, maar ze slaagden nooit
daarin, want zodra ze dat probeerden, verdween het oog. Het toonde zich
nooit beledigd, maar scheen zich vast op een nauwkeurig bepaald doel
te richten. Zelfs zij die hadden gepoogd het uit de weg te ruimen, waren
verbaasd in zijn diepten geen dreiging te ontdekken, wanneer het in
het nachtelijk donker opnieuw langs hun slaapplaats zweefde en hen onderzoekend
bekeek.
Ik heb nooit vernomen of er naast mijzelf
iemand wist wanneer deze verbazingwekkende doler zijn omzwervingen begon,
of aan wie het oog had toebehoord. Ik had mij verplicht te zwijgen en
kon het geheim niet onthullen.
In dezelfde oude al eerder door mij
genoemde tempel en toren woonde een oude man met wie ik altijd een vertrouwelijke
band had gehad. Hij hield van twistgesprekken en was een twijfelaar,
maar toch doodernstig en eropuit de waarheden van de natuur te leren
kennen, maar voortdurend stelde hij de vraag: ‘Als ik de waarheid
maar zou kennen, dat is alles wat ik wil weten.’
En telkens wanneer ik hem de door mijn
leraren gegeven oplossing aanreikte, verviel hij in zijn eeuwige twijfels.
In de tempel ging het verhaal dat hij in die geestestoestand het leven
was begonnen en bij onze meerderen bekendstond als iemand die in een
vorig leven twijfel en onmogelijkheden alleen had geopperd om de weerlegging
ervan te horen, zonder iets te willen bewijzen, en na jaren van zulke
zinloze discussies had gezworen slechts de waarheid te zoeken. Maar
het karma dat door deze levenslange gewoonte was opgehoopt, was niet
uitgeput, en in de incarnatie waarin ik hem leerde kennen, werd hij
– hoewel nu oprecht en ernstig – gehinderd door die verderfelijke
gewoonte uit een vorig leven. Daardoor was hij altijd vlakbij de door
hem gezochte oplossingen, die hem echter steeds ontgingen.
Maar tegen het einde van zijn leven,
waarover ik hier vertel, kreeg hij de zekerheid dat hij door bepaalde
oefeningen niet alleen het gezicht maar ook alle andere krachten in
zijn oog kon concentreren, en zette zich ondanks mijn krachtige protest
moedwillig aan het volbrengen van die taak. Geleidelijk kregen zijn
ogen een uiterst vreemde doordringende uitdrukking, die nog werd versterkt
wanneer hij zich aan discussies overgaf. Hij hield zich hardnekkig aan
zijn ene zekerheid vast en tegelijk leed hij door het oude karma van
de twijfelzucht. Daardoor werd hij ziek en omdat hij oud was, kwam hij
de dood nabij. Op een avond vroeg hij me op bezoek te komen, en toen
ik naast hem ging zitten, zag ik dat zijn einde naderde. We waren alleen.
Hij sprak vrijuit maar heel bedroefd, want, omdat de dood dichterbij
kwam, zag hij met grotere helderheid, en met het verstrijken van de
uren kregen zijn ogen een doordringende blik die sterker was dan ooit,
en hadden daarbij een smekende, twijfelende uitdrukking.
‘Ach’, zei hij, ‘ik
heb opnieuw fouten gemaakt; maar het is rechtvaardig karma; slechts
in één ding ben ik geslaagd, en dat zal me altijd belemmeren.’
‘En wat is dat?’ vroeg
ik.
De uitdrukking in zijn ogen scheen
de toekomst te omvatten toen hij me vertelde dat zijn bijzondere oefening
hem zou dwingen gedurende een lange periode aan zijn krachtigste oog
– het rechter – geketend te blijven tot de kracht van de
energie die hij voor het verkrijgen van dat ene vermogen had verbruikt,
volledig was uitgeput. Ik zag de dood langzaam over zijn gelaat kruipen
en toen ik dacht dat hij was gestorven, verzamelde hij plotseling de
kracht mij te laten beloven het geheim nooit te onthullen – en
overleed.
Terwijl hij stierf begon het donker
te worden. Nadat zijn lichaam koud was geworden, zag ik in de duisternis
een lichtend menselijk oog dat me aanstaarde. Het was van hem, want
ik herkende de uitdrukking ervan. Al zijn eigenaardigheden en denkgewoonten
leken erin vastgelegd en vloeiden eruit naar u toe. Toen wendde het
zich van me af en verdween kort daarna. Zijn lichaam werd begraven,
en afgezien van mijzelf en onze meerderen wist niemand van deze dingen.
Maar gedurende vele jaren daarna werd het dolende oog in alle delen
van het Eiland gezien, altijd zoekend, altijd vragend en nooit wachtend
op het antwoord.