We waren een kleine selecte groep zorgeloze reizigers. Een week tevoren
waren we uit Griekenland in Constantinopel aangekomen en hadden vanaf
dat moment dagelijks veertien uur besteed om zwoegend de steile hoogten
van Pera op en af te gaan, bazaars te bezoeken, de torenspitsen van
minaretten te beklimmen en ons een weg te banen door horden hongerige
honden, die traditioneel heer en meester zijn in de straten van Stamboul.
Het nomadenleven is aanstekelijk, zegt men, en geen beschaving is sterk
genoeg om de charme van onbeperkte vrijheid teniet te doen wanneer die
eenmaal is genoten. De zigeuner kan niet uit zijn tent worden gelokt,
en zelfs de gewone zwerver vindt in zijn ongerieflijke en wisselvallige
bestaan een bekoring die hem ervan weerhoudt een vaste verblijfplaats
en baan te accepteren. Mijn grootste zorg tijdens ons verblijf in Constantinopel
was om mijn spaniël Ralph te bewaken, opdat hij niet dit slechte
voorbeeld zou volgen en zich bij de hondennomaden, die de straten onveilig
maakten, zou aansluiten. Hij was een aardig beest, mijn voortdurende
metgezel en een beminde vriend. Omdat ik bang was hem te verliezen,
hield ik zijn gangen nauwkeurig in de gaten; hij gedroeg zich de eerste
drie dagen echter als een redelijk welopgevoede viervoeter en bleef
trouw vlak achter me lopen. Bij elke onbeschaamde aanval van zijn mohammedaanse
neven, hetzij bedoeld als een vijandige demonstratie of een vriendschapsbetuiging,
was zijn enige antwoord zijn staart tussen de benen te trekken en met
een air van waardige ingetogenheid bescherming te zoeken onder de hoede
van iemand van ons gezelschap.
Omdat hij dus vanaf het begin zo’n besliste afkeer van slecht
gezelschap had getoond, raakte ik overtuigd van zijn onderscheidingsvermogen,
en aan het eind van de derde dag was mijn waakzaamheid belangrijk verslapt.
Mijn onvoorzichtigheid werd echter snel gestraft, en ik moest mijn misplaatste
vertrouwen betreuren. Op een onbewaakt moment luisterde hij naar de
stem van een of andere viervoetige verleidster en het laatste wat ik
van hem zag, was het einde van zijn harige staart die om de hoek van
een vies, kronkelend straatje verdween.
Zeer geërgerd bracht ik de rest van de dag door met vergeefs naar
mijn zwijgende metgezel te zoeken. Ik bood twintig, dertig, veertig
francs beloning voor wie hem terugbracht. Ongeveer evenveel zwervende
Maltezers openden de jacht en tegen de avond drong de hele menigte ons
hotel binnen, en elk van hen had een min of meer schurftige straathond
in zijn armen die hij wilde laten doorgaan voor mijn weggelopen hond.
Hoe meer ik ontkende, des te plechtiger drongen ze aan, en een van hen
viel werkelijk op zijn knieën, haalde van op zijn borst een oude
roestige metalen beeltenis van de H. Maagd tevoorschijn en zwoer een
plechtige eed dat de Koningin van de Hemel zelf zo goed was geweest
aan hem te verschijnen om het juiste dier aan te wijzen. Het lawaai
was zo hevig geworden dat het ernaar uitzag dat de verdwijning van Ralph
een relletje zou veroorzaken, zodat onze hotelhouder ten slotte enkele
kawassen (gewapende politiemannen) moest ontbieden om dit regiment twee-
en viervoeters met geweld weg te jagen. Ik raakte ervan overtuigd dat
ik mijn hond nooit meer zou terugzien en ik was nog moedelozer toen
de portier van het hotel, een vrij fatsoenlijke oude bandiet, die, naar
het scheen, niet meer dan een half dozijn jaren op de galeien had doorgebracht,
mij ernstig verzekerde dat alle moeite vergeefs was, omdat mijn spaniël
nu ongetwijfeld dood en ook verslonden zou zijn, want de Turkse honden
hielden veel van hun smakelijke Engelse broeders.
Deze hele discussie vond plaats in de straat vóór ons
hotel en ik stond op het punt het zoeken tenminste voor die avond op
te geven en het hotel binnen te gaan, toen een oude Griekse dame, een
Phanariote die de herrie had gehoord vanaf het stoepje van een nabijgelegen
deur, onze troosteloze groep naderde en mej. H––, een van
ons gezelschap, aanraadde over het lot van Ralph navraag te doen bij
de derwisjen.
‘Maar wat kunnen de derwisjen over mijn hond weten?’ zei
ik, niet in de stemming voor een grap, zo dwaas leek me het voorstel.
‘De heilige mensen weten alles, Kyrea (mevrouw)’, zei ze,
ietwat geheimzinnig. ‘Vorige week werd ik van mijn nieuwe satijnen
mantel beroofd die mijn zoon juist voor mij uit Broussa had meegebracht
en, zoals u allen ziet, ik heb hem teruggekregen en draag hem nu.’
‘Werkelijk? Dan hebben de heilige mannen het ook klaargespeeld
uw nieuwe mantel naar het schijnt in een oude om te toveren’,
zei een van de heren, die ons vergezelde, en terwijl hij sprak, wees
hij op een lange scheur op de rug die onhandig met spelden was hersteld.
‘En dat is juist het wonderlijkste van het hele verhaal’,
antwoordde de Phanariote rustig en niet in het minst uit het veld geslagen.
‘Ze toonden me in de lichtende cirkel de stadswijk, het huis en
zelfs de kamer, waar de man, die mijn mantel had gestolen juist bezig
was hem open te rijten en in stukken te snijden. Mijn zoon en ik hadden
nauwelijks tijd naar de Kalindjikoulosek-wijk te lopen en mijn eigendom
te redden. We betrapten de dief op heterdaad en herkenden hem beiden
als de man die ons door de derwisjen in de magische maan was getoond.
Hij bekende de diefstal en zit nu in de gevangenis.’
Hoewel niemand van ons iets begreep van wat ze met de magische maan
en de lichtende cirkel bedoelde, en allen zich grondig voelden beetgenomen
door haar verslag van de waarzeggende vermogens van de ‘heilige
mannen’, waren we toch door haar manier van doen op een of andere
manier ervan overtuigd dat het verhaal niet helemaal was verzonnen,
en omdat ze – hoe het ook zij – kennelijk erin was geslaagd
haar eigendom terug te krijgen door op een of andere manier hulp te
krijgen van de derwisjen, besloten we de volgende ochtend zelf op onderzoek
te gaan, want wat haar had geholpen zou ook ons kunnen helpen.
De eentonige roepstem van de moëddzins vanaf de spitsen van de
minaretten had juist aangegeven dat het twaalf uur was, toen we bij
het neerdalen vanaf de hoogten van Pera naar de haven van Galata ons
met moeite een weg baanden door de groezelige menigte van het handelskwartier
van de stad. Voordat we de dokken bereikten, waren we half verdoofd
door de uitroepen en de onophoudelijke oorverdovende kreten en door
een Babylonische spraakverwarring die er heerste. In dit deel van de
stad is het nutteloos te verwachten dat er huisnummers of straatnamen
zijn om de weg te vinden. Elke gewenste plaats wordt aangeduid door
zijn nabijheid tot een opvallend gebouw, zoals een moskee, een badhuis
of Europese winkel; voor de rest moet men op Allah en zijn profeet vertrouwen.
Het kostte daarom veel moeite om ten slotte de Britse winkel voor scheepsbenodigdheden
te ontdekken, waarachter we onze plaats van bestemming zouden moeten
vinden. Onze hotelgids wist evenmin als wij waar de derwisjen verbleven,
maar ten slotte stemde een kleine, eenvoudig geklede Griek voor een
bescheiden fooi ermee in ons naar de dansers te brengen.
Toen we aankwamen, werden we in een grote, sombere hal gebracht die
er uitzag als een verlaten stal. Ze was lang en smal; de vloer was dik
bestrooid met zand als in een rijschool, en werd alleen verlicht door
kleine ramen die op enige hoogte boven de grond waren aangebracht. De
derwisjen hadden hun ochtendoefeningen beëindigd en rustten blijkbaar
uit van hun inspannende bezigheden. Ze zagen er volkomen uitgeput uit;
sommigen lagen passief in hoeken, anderen zaten op hun hurken wezenloos
voor zich uit te staren en waren, zo werd ons verteld, aan het mediteren
over hun onzichtbare godheid. Ze schenen ieder vermogen om te zien of
te horen verloren te hebben, want geen van hen antwoordde op onze vragen,
totdat een lange magere figuur, die een hoge muts droeg waardoor hij
zeker zeven voet lang leek, uit een donkere hoek tevoorschijn kwam.
Nadat hij ons had verteld dat hij hun leider was, liet de reus ons weten
dat de heilige broeders, die gewend waren bevelen voor extra ceremoniën
van Allah zelf te ontvangen, in geen geval mochten worden gestoord.
Maar toen onze tolk hem het doel van ons bezoek had uitgelegd dat alleen
hem aanging, omdat hij de enige bewaarder van de ‘voorspellende
staf’ was, verdwenen zijn bezwaren en hield hij zijn hand op voor
een aalmoes. Nadat hij een vergoeding had gekregen, gaf hij te kennen
dat slechts twee van ons gezelschap tegelijk de vertrouwelijke mededelingen
over de toekomst mochten aanhoren, en ging ons voor, gevolgd door mej.
H–– en mijzelf.
We doken hem achterna in wat een half onderaardse doorgang scheen te
zijn, en werden naar de voet van een lange ladder gebracht die naar
een kamer onder het dak leidde. We klauterden naar boven achter onze
gids, en, boven gekomen, bevonden we ons in een armzalig zolderkamertje
van middelmatige grootte met kale wanden en zonder meubilair. Op de
vloer lag een dikke laag stof, en een wirwar van spinnenwebben tooiden
de verwaarloosde muren. In een hoek zagen we iets dat ik eerst aanzag
voor een bundel oude vodden, maar al snel bewoog de bundel en richtte
zich op, liep naar het midden van de kamer, en voor ons stond het meest
wonderlijke schepsel dat ik ooit heb gezien. Het was een vrouwelijk
wezen, maar of ze een vrouw of een kind was, was onmogelijk vast te
stellen. Ze was een dwerg die er afzichtelijk uitzag, met een enorm
hoofd, de schouders van een grenadier en een middel naar verhouding;
dit alles werd gesteund door twee korte, magere spillebenen die niet
opgewassen schenen te zijn tegen de taak om het gewicht van het monsterachtige
lichaam te dragen. Ze had een grijnzend gelaat als van een sater, terwijl
het was versierd met letters en tekens uit de Koran die er met helder
gele verf op waren geschilderd. Op haar voorhoofd was een bloedrode
maansikkel; haar hoofd was bedekt met een stoffige tarboesj, een soort
fez; haar benen waren in een grote Turkse broek gestoken, en een vuile
witte mousseline was om haar lichaam gewikkeld, maar het kon haar lelijke
misvormingen nauwelijks verbergen. Dit schepsel liet zichzelf in het
midden van de vloer eerder neervallen dan dat het ging zitten, en toen
haar gewicht op de gammele planken neerplofte, waaide er een wolk stof
op waardoor we moesten hoesten en niezen. Dit was de beroemde Tatmos,
bekend als het orakel van Damascus!
Zonder tijd te verliezen met beuzelpraat bracht de derwisj een stuk
krijt tevoorschijn waarmee hij rond het meisje een cirkel trok van ongeveer
zes voet middellijn. Vanachter de deur haalde hij twaalf koperen lampen,
die hij vulde met een vloeistof uit een flesje dat hij bij zich droeg;
en deze plaatste hij symmetrisch rondom de magische cirkel. Vervolgens
brak hij een stukje hout van een paneel van de halfvergane deur af,
die de sporen droeg van veel soortgelijke behandelingen en, terwijl
hij het stukje hout tussen duim en wijsvinger hield, begon hij er met
regelmatige tussenpozen op te blazen en wisselde het blazen af met het
mompelen van een eigenaardig soort bezweringsformule, totdat er plotseling
en zonder enige duidelijke oorzaak voor haar ontbranding een vonk op
het stukje hout verscheen waardoor dit opvlamde als een droge lucifer.
Toen stak de derwisj met deze uit zichzelf opgewekte vlam de twaalf
lampen aan.
Tijdens deze handelingen ontdeed Tatmos, die tot dan volkomen onverschillig
en onbeweeglijk had gezeten, haar blote voeten van haar gele slippers,
wierp ze in een hoek en liet als een fraaie bijkomstigheid een zesde
teen aan elke misvormde voet zien. De derwisj begaf zich nu binnen de
cirkel, greep de enkels van de dwerg, gaf haar een ruk alsof hij een
zak graan ophief en tilde haar van de grond; vervolgens deed hij een
stap achteruit en hield haar hoofd omlaag. Hij schudde haar zoals men
met een zak zou doen om haar inhoud samen te pakken, en deed dit regelmatig
en ongedwongen. Daarna zwaaide hij haar heen en weer als een slinger
totdat de nodige vaart was verkregen en, terwijl hij één
voet losliet en de andere met beide handen greep, spande hij zijn spieren
krachtig in en slingerde haar rond in de lucht alsof ze een indiaanse
knots was.
Mijn vriendin deinsde ontzet terug naar de verste hoek. De derwisj
slingerde zijn levende last in het rond, waarbij ze volkomen passief
bleef. De beweging versnelde totdat men het lichaam in zijn baan nauwelijks
meer kon volgen. Dit duurde ongeveer twee of drie minuten tot hij de
beweging vertraagde en er ten slotte geheel mee ophield; ogenblikkelijk
bracht hij het meisje op haar knieën op de vloer in het midden
van de door de lampen verlichte cirkel. Dat was de oosterse manier van
mesmeriseren zoals gebruikelijk bij de derwisjen.
De dwerg scheen de buitenwereld nu volkomen te zijn vergeten en bevond
zich in diepe trance. Haar hoofd en kin waren op haar borst gezakt,
haar ogen waren glazig en staarden, en haar verschijning was zelfs nog
afzichtelijker dan tevoren. De derwisj sloot daarop zorgvuldig de luiken
van het enige raam, en we zouden in volkomen duister zijn geweest als
er niet een gat in was geboord waardoor een heldere zonnestraal de verduisterde
kamer in kwam en op het meisje scheen. Hij plaatste haar hangende hoofd
zodanig dat de straal op haar kruin scheen, waarna hij, terwijl hij
ons te kennen gaf stil te blijven, zijn armen over de borst vouwde en,
met zijn ogen strak gevestigd op de lichte plek, zo onbeweeglijk bleef
staan als een stenen beeld. Ik vestigde mijn ogen ook op dezelfde plek,
en vroeg me af wat er daarna zou gebeuren en hoe deze vreemde ceremonie
me zou helpen om Ralph te vinden.
Geleidelijk nam de heldere plek, alsof ze van buitenaf door de zonnestraal
een grotere schittering had gekregen die zich binnen haar eigen omvang
verdichtte, de vorm aan van een heldere ster die als vanuit een brandpunt
stralen in iedere richting uitzond.
Dit had een wonderlijk optisch effect: de kamer, die tevoren gedeeltelijk
door de zonnestraal was verlicht, werd donkerder en donkerder naarmate
de straling van de ster toenam, totdat we ons in een Egyptische duisternis
bevonden. De ster flikkerde, trilde en begon te draaien, eerst heel
langzaam, toen sneller en sneller, waarbij de omtrek bij iedere draaiing
toenam, totdat ze een schitterende ronde schijf vormde en we de dwerg,
die in het licht scheen te zijn opgenomen, niet langer zagen. Nadat
de ster geleidelijk een bijzonder hoge snelheid had gekregen, zoals
met het meisje was gebeurd toen de derwisj haar ronddraaide, begon de
beweging af te nemen en ging ten slotte over in een zwakke trilling,
als van stralen maanlicht die glinsteren op kabbelend water. Daarop
flikkerde ze nog een ogenblik, zond enkele laatste lichtflitsen uit
en bleef toen onbeweeglijk, terwijl ze de dichtheid en het kleurenspel
van een reusachtige opaal aannam. De schijf straalde nu met een maanachtige
glans, zacht en zilverachtig, maar in plaats van het zolderkamertje
te verlichten scheen ze de duisternis ervan slechts te versterken. De
rand van de cirkel bevond zich niet half in de schaduw maar was juist
scherpomlijnd zoals bij een zilveren schild.
Nu alles gereed was, strekte de derwisj, zonder een woord te zeggen
of zijn blik van de schijf af te wenden, een hand uit en greep de mijne,
trok me naar zich toe en wees op het lichtgevende schild. Terwijl we
naar de aangeduide plaats keken, zagen we er grote vlekken op verschijnen
zoals die op de maan. Deze vervormden zich geleidelijk tot figuren die,
scherp afgetekend in hun natuurlijke kleuren, begonnen te bewegen. Ze
leken noch op een foto noch op een gravure; en nog minder op de weerkaatsing
van beelden in een spiegel, maar alsof de schijf een camee was en ze
in reliëf boven de oppervlakte waren gesneden en daarna met leven
en beweging begiftigd. Tot mijn verwondering en de ontsteltenis van
mijn vriendin herkenden we de brug die van Galata naar Stamboul leidt
en de Gouden Hoorn van de nieuwe naar de oude stad overspant. Daar waren
de mensen die zich heen en weer haastten, stoomboten en kleurige kaïks
die over de blauwe Bosporus gleden, vele gebouwen, villa’s en
paleizen weerspiegeld in het water; en het hele beeld werd verlicht
door de middagzon. Het ging als een panorama voorbij, maar de indruk
was zo levendig dat we niet konden zeggen of dit beeld in beweging was
of dat wijzelf bewogen. Het was alles een drukte en een leven, maar
geen geluid verbrak de benauwende stilte. Het ging geluidloos als een
droom. Het was een spookbeeld. Straat na straat en wijk na wijk volgden
elkaar op; daar was de bazaar met zijn nauwe, overdekte doorgangen,
de kleine winkels aan elke kant, de koffiehuizen met zwaar rokende Turken;
en toen ze ons voorbijgleden of wij hen, gooide een van de rokers de
nargileh en de koffie van een ander ondersteboven, en de stortvloed
van geluidloze scheldwoorden maakte ons erg aan het lachen. Zo reisden
we met het beeld mee, totdat we bij een groot gebouw kwamen dat ik herkende
als het paleis van de minister van financiën. In een greppel achter
het gebouw en vlak bij de moskee lag mijn arme Ralph in een plas modder,
zijn zijdeachtige vacht geheel besmeurd! Hijgend en ineengedoken alsof
hij uitgeput was, scheen hij bijna dood; en om hem heen waren enkele
straathonden die er verwaarloosd uitzagen en die in de zon knipoogden
en naar vliegen hapten!
Ik had alles gezien wat ik wenste, hoewel ik tegen de derwisj met geen
woord over de hond had gerept en meer uit nieuwsgierigheid was gekomen
dan met de gedachte aan enig succes. Ik was ongeduldig en wilde direct
weggaan en Ralph terugvinden maar toen mijn vriendin me smeekte nog
even te blijven, stemde ik met tegenzin in. Het toneel verdween geleidelijk
en mej. H–– ging op haar beurt naast de derwisj zitten.
‘Ik zal aan hem denken’, fluisterde ze mij in
mijn oor met een geestdrift die jongedames gewoonlijk hebben wanneer
ze over de aanbeden hem spreken.
We zien een uitgestrekt strand en een blauwe zee met witte golven die
dansen in de zon, en een grote stoomboot doorklieft de wateren langs
een verlaten kust en laat een melkachtig spoor achter. Het dek is vol
leven, de mannen zijn druk bezig aan de voorkant, de kok met een witte
muts en voorschoot komt uit de kombuis, officieren in uniform lopen
rond, passagiers vullen het achterdek, luieren, flirten of lezen, en
een jongeman die we beiden herkennen, komt naar voren en leunt over
de reling. Dat is hem.
Mej. H–– snakt even naar adem, bloost en glimlacht, en
concentreert zich opnieuw. Het beeld van de boot verdwijnt; de magische
maan blijft enige ogenblikken leeg. Maar nieuwe vlekken verschijnen
op haar lichtende vlak; we zien een bibliotheek langzaam verschijnen
uit haar diepten – een bibliotheek met groene vloerbedekking en
behang, en boekenplanken langs de wanden van de kamer. In een armstoel
aan een tafel onder een hanglamp zit een oude heer te schrijven. Zijn
grijze haar is naar achteren gekamd, zijn gezicht is gladgeschoren en
zijn gezicht heeft een vriendelijke uitdrukking.
De derwisj maakt een haastige beweging om stil te zijn; het licht op
de schijf trilt, maar krijgt weer zijn rustige schittering en opnieuw
is de oppervlakte ervan een ogenblik zonder beeld.
We zijn nu terug in Constantinopel en uit de parelachtige diepten van
het schild verschijnen onze eigen hotelkamers. Daar zijn onze papieren
en boeken op het bureau, de reishoed van mijn vriendin in een hoek,
haar linten die bij de spiegel hangen, en op haar bed ligt dezelfde
japon die ze had uitgedaan voor we onze excursie begonnen. Geen detail
ontbrak om de identificatie volmaakt te doen zijn; als om te bewijzen,
dat we niet iets zagen dat in onze eigen verbeelding was opgeroepen,
liggen daar op de toilettafel twee ongeopende brieven waarvan het handschrift
duidelijk door mijn vriendin werd herkend. Ze waren van een van haar
dierbare familieleden van wie ze bericht had verwacht in Athene, maar
toen werd ze teleurgesteld. Het toneel vervaagde en nu zagen we de kamer
van haar broer; hijzelf lag op een divan en een bediende bette zijn
hoofd, waarlangs tot onze ontsteltenis bloed droop. We hadden de jongen
een uur tevoren volkomen gezond achtergelaten; toen ze dat beeld zag,
uitte mijn vriendin een kreet van schrik en, terwijl ze mijn hand greep,
trok ze mij mee naar de deur. We voegden ons weer bij onze gids en vrienden
in de lange hal en haastten ons terug naar het hotel.
De jonge H–– was van de trap gevallen en had zijn voorhoofd
nogal ernstig verwond; in onze kamer stonden op de toilettafel de twee
brieven die tijdens onze afwezigheid waren gekomen. Ze waren uit Athene
nagezonden. Ik bestelde een rijtuig en reed onmiddellijk naar het ministerie
van financiën en nadat ik met de gids was uitgestapt, haastte ik
me naar de greppel die ik voor het eerst in de lichtende schijf had
gezien! Midden in de plas, lelijk gehavend, half verhongerd, maar nog
levend, lag mijn mooie spaniël Ralph, en bij hem waren de knipogende
straathonden die onverschillig naar vliegen hapten.