Theosophical University Press Agency

pagina achteruit Inhoud pagina vooruit

10. De aard van ons denkbeginsel

Het mysterie van het ego

Vr.: Ik zie in het citaat uit de Boeddhistische catechismus dat u enige tijd geleden naar voren bracht,1 een tegenstrijdigheid waarvan ik graag een verklaring zou krijgen. Daarin wordt gezegd dat de skandha’s – waaronder het geheugen – met elke nieuwe incarnatie worden vernieuwd. En toch wordt er verklaard dat de weerspiegelingen van vorige levens, die geheel uit skandha’s zouden bestaan, ‘moeten blijven bestaan’. Op dit moment is het mij niet duidelijk wat er precies blijft bestaan en ik zou dat graag toegelicht zien. Wat is het? Is het alleen die ‘weerspiegeling’, of die skandha’s, of altijd datzelfde ego, manas?

HPB: Ik heb zojuist uiteengezet dat het reïncarnerende beginsel, of dat wat we de goddelijke mens noemen, tijdens de hele levenscyclus onvernietigbaar is: onvernietigbaar als denkende entiteit en zelfs als een etherische vorm. De ‘weerspiegeling’ is slechts de vergeestelijkte herinnering tijdens de devachanische periode aan de ex-persoonlijkheid – de heer A of mevrouw B – waarmee het ego zich tijdens die periode identificeert. Omdat de devachanische periode in zekere zin slechts de voortzetting is van het aardse leven – de volmaking ervan in een ononderbroken reeks van de weinige gelukkige ogenblikken van het afgelopen bestaan – moet het ego zich met het persoonlijke bewustzijn van dat leven identificeren, wil er iets van overblijven.

Vr.: Dit betekent dat het ego, ondanks zijn goddelijke aard, elk van die perioden tussen twee incarnaties doorbrengt in een toestand van mentale duisternis of tijdelijke krankzinnigheid.

HPB: U kunt dat zien zoals u wilt. Wij geloven dat buiten de ene werkelijkheid alles – waaronder het gehele heelal – een voorbijgaande illusie is, en daarom zien we het niet als krankzinnigheid, maar als een heel natuurlijke voortzetting of ontwikkeling van het aardse leven.

Wat is het leven? Een bundel heel uiteenlopende ervaringen, van dagelijks veranderende ideeën, emoties en meningen. In onze jeugd wijden we ons vaak met enthousiasme aan een ideaal, aan een held of heldin die we als voorbeeld nemen en proberen na te volgen; enkele jaren later, als onze jeugdige gevoelens hun frisheid hebben verloren en we tot bezinning zijn gekomen, zijn we de eersten die om onze fantasieën lachen. En toch was er een tijd dat we onze eigen persoonlijkheid zo volkomen identificeerden met die van het ideaal dat ons voor ogen stond – vooral als dat een levend mens betrof – dat ze volkomen in het ideaal opging en ermee versmolt. Kunnen we van een man van vijftig zeggen dat hij dezelfde is als toen hij twintig was? De innerlijke mens is dezelfde; de uiterlijke levende persoonlijkheid is volledig veranderd. Zou u deze veranderingen in de mentale toestand van de mens ook krankzinnigheid noemen?

Vr.: Hoe zou u ze noemen, en vooral, hoe zou u het blijvende van de ene en de vergankelijkheid van de andere verklaren?

HPB: We hebben daarvoor onze eigen leer, en voor ons vormt dat geen probleem. De sleutel ligt in het dubbele bewustzijn van ons denkvermogen, en ook in de tweevoudige aard van het mentale ‘beginsel’. Er is een spiritueel bewustzijn, het manasische denken, verhelderd door het licht van buddhi, dat wat subjectief abstracties waarneemt. En er is het zintuiglijk bewustzijn, het lagere manasische licht, dat niet is te scheiden van onze fysieke hersenen en zintuigen. Laatstgenoemd bewustzijn wordt beheerst door de hersenen en de fysieke zintuigen, en omdat het er ook van afhankelijk is, moet het natuurlijk geleidelijk vervagen en ten slotte sterven als de hersenen en de fysieke zintuigen vergaan. Alleen het spirituele bewustzijn, dat in de eeuwigheid is geworteld, blijft bestaan, leeft eeuwig, en kan daarom als onsterfelijk worden beschouwd. Al het andere behoort tot de voorbijgaande illusies.

Vr.: Wat verstaat u in dit geval eigenlijk onder illusie?

HPB: Dat wordt goed beschreven in het pas genoemde artikel over ‘Het hoger zelf’. De schrijver zegt:

Deze theorie (het uitwisselen van ideeën tussen het hoger ego en het lager zelf) sluit goed aan bij het feit dat we deze wereld waarin we leven zien als een wereld van illusoire verschijnselen, en het spirituele gebied van de natuur als de noumenale wereld of het gebied van de werkelijkheid. Dat gebied van de natuur waarin de blijvende ziel zogezegd haar wortels heeft, is werkelijker dan dat waarin haar vergankelijke bloesems korte tijd verschijnen, om te verwelken en uiteen te vallen, terwijl de plant weer energie vergaart om een nieuwe bloem voort te brengen. Stel dat alleen de bloemen door de gewone zintuigen konden worden waargenomen, en dat hun wortels in de natuur bestonden in een toestand die voor ons ontastbaar en onzichtbaar is. In zo’n wereld zouden filosofen die vermoeden dat er op een ander bestaansgebied zoiets als wortels bestaan, over de bloemen kunnen zeggen dat ze niet de werkelijke planten zijn maar relatief onbelangrijke, puur illusoire en kortstondige verschijnselen.2

Dat bedoel ik. De wereld waarin de vergankelijke bloemen van het persoonlijke leven bloeien, is niet de werkelijke, blijvende wereld; maar die wereld waarin we de wortel van het bewustzijn vinden, de wortel die boven de illusie uitgaat en in het eeuwige leeft, is dat wél.

Vr.: Wat bedoelt u met de wortel die in het eeuwige leeft?

HPB: Met die wortel bedoel ik de denkende entiteit, het ego dat incarneert, of we dat nu beschouwen als een ‘engel’, een ‘geest’, of een kracht. Van alles wat onder onze zintuiglijke waarneming valt, kan alleen dat wat rechtstreeks uit deze onzichtbare wortel boven ons groeit of daarmee verbonden is, deelhebben aan dit onsterfelijke leven. Daarom moeten alle edele gedachten, denkbeelden of aspiraties van de persoonlijkheid die door het ego wordt bezield, en die uit deze wortel voortkomen en erdoor worden gevoed, van blijvende aard worden. Omdat het fysieke bewustzijn een eigenschap is van het waarnemende maar lagere ‘beginsel’ – kamarupa of het dierlijk instinct, verlicht door de lagere manasische weerspiegeling, of de menselijke ziel – moet het verdwijnen. Dat wat actief is wanneer het lichaam slaapt of verlamd is, is het hogere bewustzijn, maar ons geheugen registreert zulke ervaringen slechts onduidelijk en onnauwkeurig – omdat het automatisch werkt – en vangt daarvan vaak geen enkele indruk op.

Vr.: Maar hoe komt het dat manas, waaraan u toch de naam nous, een ‘god’, geeft, tijdens zijn incarnaties zo zwak is dat het feitelijk door het lichaam wordt overwonnen en geketend?

HPB: Ik zou hierop met dezelfde vraag kunnen antwoorden en zeggen: ‘Hoe komt het dat hij die u als ‘de God der goden’ en de ‘ene levende God’ beschouwt, zo zwak is dat hij toelaat dat het kwaad (of de duivel) hem en ook al zijn schepselen te slim af is, zowel tijdens zijn verblijf in de hemel als toen hij op deze aarde was geïncarneerd?’ Dan zult u ongetwijfeld weer antwoorden: ‘Dat is een mysterie; en het is ons verboden te proberen de mysteries van God te doorgronden.’ Omdat onze religieuze filosofie ons dat niet verbiedt, antwoord ik op uw vraag dat een goddelijk beginsel, tenzij een god als een avatara afdaalt, door de roerige, dierlijke stof altijd zal worden belemmerd en verlamd.

Op dit gebied van illusies zal het heterogene altijd de overhand hebben op het homogene, en hoe dichter een entiteit bij haar wortel-beginsel staat, de oorspronkelijke homogeniteit, des te moeilijker het is zich op aarde te doen gelden. In ieder mens sluimeren spirituele en goddelijke krachten; hoe verder zijn spirituele visie reikt, des te machtiger de god in hem is. Maar omdat slechts weinig mensen die god kunnen voelen, en het godsbegrip in ons denken meestal beperkt is door vroegere opvattingen – denkbeelden die ons van kinds af zijn ingeprent – is het voor u zo moeilijk onze filosofie te begrijpen.

Vr.: En is ons ego onze god?

HPB: Volstrekt niet; ‘een god’ is niet de universele godheid, maar slechts een vonk uit de ene oceaan van goddelijk vuur. Onze god in ons, of ‘onze Vader in het verborgene’, is wat we het ‘hoger zelf’ noemen, atman. De oorsprong van ons incarnerende ego, evenals van alle oorspronkelijke emanaties van het ene onbekende beginsel, is een god. Maar sinds zijn ‘val in de stof’, en omdat hij gedurende de hele cyclus, van begin tot einde, steeds moet incarneren, is hij geen vrije en gelukkige god meer, maar een arme pelgrim die op weg is om te herwinnen wat hij verloren heeft. Ik kan u een vollediger antwoord geven door te herhalen wat over de innerlijke mens in Isis ontsluierd (2:696-7) wordt gezegd:

Sinds de grijze oudheid is de mensheid als geheel altijd overtuigd geweest van het bestaan van een persoonlijke spirituele entiteit binnen de persoonlijke fysieke mens. Deze innerlijke entiteit was min of meer goddelijk, naarmate ze dichter bij de top – christos – stond. Hoe hechter de band was, des te verhevener was het lot van de mens, en des te ongevaarlijker waren de uiterlijke omstandigheden. Dit geloof is geen fanatisme of bijgeloof, maar alleen een altijd aanwezig instinctief besef van de nabijheid van een andere spirituele en onzichtbare wereld, die, al is ze subjectief voor de zintuigen van de uiterlijke mens, volmaakt objectief is voor het innerlijke ego. Verder geloofden ze dat er uiterlijke en innerlijke omstandigheden bestaan die de vastberadenheid van onze wil tot handelen beïnvloeden. Ze verwierpen het fatalisme, want dit houdt het blindelings volgen van een nog blindere kracht in. Maar ze geloofden wel in de lotsbestemming die ieder mens van geboorte tot dood, draadje na draadje, om zich heen weeft, zoals een spin haar web.

Deze lotsbestemming wordt geleid óf door die tegenwoordigheid die sommigen de beschermengel noemen, óf door de ons meer vertrouwde astrale, innerlijke mens, die maar al te vaak de kwade genius is van de mens van vlees. Beide beïnvloeden de mens, maar een van de twee moet de overhand krijgen; vanaf het begin van de onzichtbare strijd treedt de strenge, onverbiddelijke wet van compensatie en vergelding op, neemt haar loop en volgt nauwkeurig de wisselvalligheden van de strijd. Wanneer de laatste draad is geweven, en de mens schijnbaar verstrikt is in het net van zijn eigen daden, dan bevindt hij zich geheel onder de heerschappij van het door hemzelf gemaakte lot. Dit hecht hem dan vast als een onbeweeglijke schelp aan de onwrikbare rots, of voert hem mee als een veertje in een wervelwind die door zijn eigen daden is teweeggebracht.

Dat is het lot van de mens – het echte ego, niet de automaat, de schil die ervoor doorgaat. Het is aan hem de overwinnaar van de stof te worden.

De samengestelde aard van manas

Vr.: U wilde me toch iets vertellen over de werkelijke aard van manas, en welk verband het heeft met de skandha’s van de fysieke mens?

HPB: Deze mysterieuze, proteïsche, ongrijpbare aard kan in haar betrekkingen tot de andere beginselen bijna duister worden genoemd. Het is heel moeilijk om een duidelijk beeld ervan te krijgen, en nog moeilijker is het om die uit te leggen. Manas is een ‘beginsel’, en toch is het een ‘entiteit’ en een individualiteit of ego. Het is een ‘god’, en toch is het gedoemd tot een eindeloze cyclus van incarnaties; voor elk daarvan wordt het verantwoordelijk gehouden en voor elk daarvan moet het lijden. Dit lijkt allemaal even tegenstrijdig als raadselachtig; niettemin zijn er honderden mensen, zelfs in Europa, die dit volledig begrijpen, want ze doorgronden het ego niet alleen als een geheel, maar ook de vele aspecten ervan. Om mijn gedachten duidelijk te maken, moet ik bij het begin beginnen en de oorsprong van dit ego in enkele regels schetsen.

Vr.: Gaat u verder.

HPB: Probeer u eens een ‘geest’ voor te stellen, een hemels wezen, welke naam we er ook aan geven, dat in zijn wezen en aard goddelijk is en toch niet zuiver genoeg om één met het Al te zijn, en dat, om dit tot stand te brengen, zijn aard zo moet zuiveren dat het uiteindelijk zijn doel bereikt. Het kan dat alleen door individueel en persoonlijk, d.w.z. spiritueel en fysiek, alle ervaringen door te maken en gevoelens te kennen die in het veelzijdige en gedifferentieerde heelal bestaan. Na die ervaringen in de lagere rijken te hebben opgedaan en op elke sport van de ladder van het zijn hoger en hoger te zijn gestegen, moet het vervolgens alle ervaringen op de menselijke gebieden doormaken. In zijn diepste essentie is het denken en wordt daarom in het meervoud manasaputra’s, ‘de zonen van het (universele) denkvermogen’, genoemd.

Dit geïndividualiseerde ‘denken’ is wat wij theosofen het werkelijke menselijke ego noemen, de denkende entiteit, gevangen in een omhulsel van vlees en botten. Het is beslist een spirituele entiteit, niet stof, en zulke entiteiten zijn de incarnerende ego’s die de bundel dierlijke stof, mens genoemd, bezielen, en die manasa of ‘denkers’ worden genoemd.

Maar zodra ze gevangen, of geïncarneerd, zijn, wordt hun wezen tweevoudig: dat wil zeggen, de stralen van het eeuwige, goddelijke denkvermogen, gezien als individuele entiteiten, krijgen een tweevoudig karakter, namelijk (a) hun essentiële, inherente karakteristieke, hemelwaarts strevende denken (hoger manas), en (b) het menselijk vermogen tot denken, of het dierlijk kenvermogen dat verstandelijk is geworden door de hogere ontwikkeling van de menselijke hersenen, het naar kama neigende, of lagere, manas. Het ene wordt aangetrokken tot buddhi, het andere neigt omlaag, naar de zetel van begeerten en dierlijke verlangens. Voor het lager manas is in devachan geen plaats en het kan zich ook niet met de goddelijke triade verbinden, die als één opgaat in geestelijke gelukzaligheid. Toch wordt het ego, de manasische entiteit, voor alle zonden van de lagere eigenschappen verantwoordelijk gesteld, zoals een ouder verantwoordelijk is voor de overtredingen van zijn kind zolang dit nog niet zelf verantwoordelijk is.

Vr.: Is dit ‘kind’ dan de ‘persoonlijkheid’?

HPB: Zo is het. Als er dus wordt gesteld dat de ‘persoonlijkheid’ met het lichaam sterft, is hiermee niet alles gezegd. Het lichaam, dat slechts de objectieve representatie van de heer A of mevrouw B was, verdwijnt geleidelijk met al zijn stoffelijke skandha’s die de zichtbare uitdrukking ervan zijn. Maar alles wat tijdens het leven de spirituele bundel ervaringen vormde – de edelste aspiraties, gevoelens van onvergankelijke liefde, en de onzelfzuchtige aard van de heer A of mevrouw B – hecht zich voor de duur van devachan aan het ego dat zich heeft verbonden met het spirituele deel van die aardse entiteit die nu uit het gezicht is verdwenen. De acteur is zo vervuld van de rol die hij zojuist heeft gespeeld dat hij de hele devachanische nacht daarvan droomt, en dat droombeeld duurt voort tot voor hem het moment aanbreekt om naar het levenstoneel terug te keren om een andere rol te spelen.

Vr.: Maar hoe komt het dat deze leer, die volgens u zo oud is als de denkende mens, geen plaats heeft gekregen in bijvoorbeeld de christelijke theologie?

HPB: U vergist u, want dat is wel het geval; maar de theologie heeft haar, evenals veel andere leringen, onherkenbaar misvormd. De theologie noemt het ego de engel die God ons op het moment van onze geboorte geeft om voor onze ziel te zorgen. In plaats van die ‘engel’ verantwoordelijk te stellen voor de overtredingen van de arme hulpeloze ‘ziel’, wordt laatstgenoemde volgens de theologische logica voor alle zonden van lichaam en denken gestraft! De ziel, de onstoffelijke adem van God en zijn zogenaamde schepping, is volgens een verbijsterend soort verstandelijk gegoochel gedoemd om in een stoffelijke hel te branden zonder ooit te verteren,3 terwijl de ‘engel’ buiten schot blijft en ontsnapt, na zijn blanke vleugels te hebben gevouwen en ze met enkele tranen te hebben bevochtigd. Ja, dat zijn onze ‘helpende geesten’, de ‘boodschappers van mededogen’, die, zoals bisschop Mant ons vertelt, worden gezonden om

Goed te doen aan iedereen die recht heeft op verlossing,
Die altijd treuren als wij zondigen,
En zich verheugen als we berouw tonen.4

Toch wordt duidelijk dat als aan alle bisschoppen over de hele wereld zou worden gevraagd eens en voor altijd te definiëren wat ze onder de ziel en haar functies verstaan, ze daartoe evenmin in staat zouden zijn als om ons in het orthodoxe geloof ook maar een zweem van logica te tonen!

De leer wordt in het evangelie van Johannes onderwezen

Vr.: De aanhangers van dit geloof zouden hierop kunnen antwoorden dat, al stelt het orthodoxe dogma de onboetvaardige zondaar en de materialist daarvoor inderdaad een slechte tijd in het vooruitzicht in een wel wat te realistisch inferno, het hun aan de andere kant tot de laatste minuut de kans geeft om berouw te tonen. Ze leren ook geen vernietiging, of verlies van de persoonlijkheid, wat op hetzelfde neerkomt.

HPB: Al leert de kerk zoiets niet, Jezus doet dat wel; en dat betekent toch wel iets voor hen die Christus hoger stellen dan het christendom.

Vr.: Leert Christus werkelijk zoiets?

HPB: Zeker; en iedere goed onderlegde occultist en zelfs kabbalist zal u dat vertellen. Christus, of in ieder geval het vierde evangelie, onderwijst reïncarnatie en ook de vernietiging van de persoonlijkheid, als u tenminste de letter vergeet en u houdt aan de esoterische geest. Denk eens aan Johannes (15:1-2). Waar heeft de gelijkenis het anders over dan over de hogere triade in de mens? Atman is de wijnbouwer – het spirituele ego, of buddhi (christos), de wijnstok, terwijl de dierlijke en vitale ziel, de persoonlijkheid, de ‘rank’ is.

Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de wijnbouwer. Elke rank aan mij die geen vrucht draagt, snijdt hij weg . . . Elke rank die niet aan de wijnstok blijft, kan uit zichzelf geen vrucht dragen. Zo kunnen jullie geen vrucht dragen als jullie niet in mij blijven. Ik ben de wijnstok, jullie zijn de ranken. . . . Wie niet in mij blijft, wordt weggegooid als een wijnrank en verdort; hij wordt met andere ranken verzameld, in het vuur gegooid en verbrand.

Wij leggen dit als volgt uit. We geloven niet in de hellevuren die de theologie heeft uitgevonden als bedreiging van de ranken, en zeggen dat de ‘wijnbouwer’ atman betekent, het symbool voor het oneindige, onpersoonlijke beginsel,5 terwijl de wijnstok de spirituele ziel, christos, vertegenwoordigt, en elke ‘rank’ een nieuwe incarnatie.

Vr.: Maar welke bewijzen heeft u om zo’n willekeurige interpretatie te onderbouwen?

HPB: De universele symboliek staat er borg voor dat ze juist is en niet willekeurig. Hermas zegt over ‘God’ dat hij ‘de wijngaard aanlegde’, d.w.z. hij schiep de mensheid. De kabbala laat zien dat de Oude der Ouden, of het ‘lange gezicht’, een wijngaard aanlegt, waarbij laatstgenoemde de mensheid symboliseert; en een wijnstok betekent leven. Ze beschrijft de geest van ‘koning Messias’ die zijn kleding wast in de wijn van boven, sinds de schepping van de wereld.6 En koning Messias is het ego, gezuiverd door het wassen van zijn kleding (d.w.z. zijn persoonlijkheden door wederbelichaming) in de wijn van boven, of buddhi. Adam, of A-Dam, betekent ‘bloed’. Het leven van het vlees zit in het bloed – nefesh, ziel (Leviticus 17). Adam-Kadmon is de eniggeborene. Ook Noach plant een wijngaard – de symbolische kweekplaats van de toekomstige mensheid.

De Codex Nazaraeus7 maakt gebruik van dezelfde allegorie die daarin wordt gereproduceerd. Er worden zeven wijnstokken voortgebracht – en die zeven wijnstokken zijn onze zeven rassen met hun zeven verlossers of boeddha’s – die ontstaan uit Iukabar Zivo, en Ferho (of Parcha) Rabba besproeit ze.8 Wanneer de gezegenden opstijgen naar de wezens van het licht, zullen ze Iavar-Zivo, Heer van het leven, zien en de eerste wijnstok.9 Deze kabbalistische metaforen zijn dus in het Evangelie naar Johannes (15:1) eenvoudig herhaald.

Laten we niet vergeten dat in de menselijke samenstelling het ego of de denkende mens – zelfs volgens die filosofische stelsels die onze zevenvoudige indeling niet volgen – de logos wordt genoemd, of de zoon van ziel en geest. ‘Manas is de aangenomen zoon van koning —— en koningin ——’ (esoterische equivalenten van atman en buddhi) zegt een occult werk. Hij is de ‘mens-god’ van Plato, die zich in de ruimte (of de duur van de levenscyclus) kruisigt om de stof te verlossen. Dat doet hij door steeds opnieuw te incarneren, waardoor hij de mensheid verder leidt naar volmaking, en plaatsmaakt voor lagere vormen om zich tot hogere te ontwikkelen. In elk leven ontwikkelt hij zichzelf verder en draagt tevens bij aan de ontwikkeling van de hele fysieke natuur. Zelfs het verlies van een van zijn persoonlijkheden – wat soms en heel zelden gebeurt wanneer een persoonlijkheid geen enkel vonkje spiritualiteit vertoont – draagt bij aan zijn individuele ontwikkeling.

Vr.: Maar als het ego verantwoordelijk wordt gesteld voor de overtredingen van zijn persoonlijkheden, dan moet het zich toch ook verantwoorden voor het verlies, of beter gezegd de volledige vernietiging, van één daarvan.

HPB: Helemaal niet, tenzij het niets heeft gedaan om dat verschrikkelijke lot af te wenden. Maar als zijn stem, die van ons geweten, ondanks al zijn pogingen niet in staat was door de muur van stof heen te dringen, dan moet de ondoordringbaarheid daarvan, als gevolg van de onvolmaaktheid van het materiaal, als een van de tekortkomingen van de natuur worden beschouwd. Het ego wordt voldoende gestraft door het verlies van devachan en vooral doordat het bijna onmiddellijk moet incarneren.

Vr.: Deze leer van de mogelijkheid om zijn ziel te verliezen – of noemt u die de persoonlijkheid? – is in strijd met de ideële theorieën van zowel christenen als spiritisten, hoewel Swedenborg haar tot op zekere hoogte aanneemt in wat hij spirituele dood noemt. Ze zullen dat nooit aanvaarden.

HPB: Dat kan op geen enkele manier een feit in de natuur veranderen, als het een feit is, of verhinderen dat zoiets af en toe plaatsvindt. Het heelal en alles daarin is zowel op moreel, mentaal, fysiek, psychisch als spiritueel gebied op een volmaakte wet van evenwicht en harmonie gebaseerd. Zoals al eerder is gezegd (zie Isis ontsluierd), kan de middelpuntzoekende kracht zich zonder de middelpuntvliedende kracht niet manifesteren in de harmonische omwentelingen van hemellichamen; alle vormen en hun ontwikkeling zijn het product van deze tweevoudige natuurkracht.

De geest (of buddhi) is de middelpuntvliedende en de ziel (manas) de middelpuntzoekende spirituele kracht; en om samen één resultaat voort te brengen, moeten ze in volmaakte eenheid en harmonie zijn. Verbreek of verstoor de middelpuntzoekende beweging van de aardse ziel die gericht is op het centrum dat haar aantrekt; stuit haar ontwikkeling door haar te belasten met een zwaarder gewicht aan stof dan ze dragen kan, of dan geschikt is voor de devachanische toestand, en de harmonie van het geheel gaat verloren.

Het persoonlijk leven, of misschien beter gezegd de ideële weerspiegeling ervan, kan alleen worden voortgezet als het in elke wederbelichaming wordt ondersteund door de tweevoudige kracht, d.w.z. door de nauwe vereniging van buddhi en manas. De geringste afwijking in de harmonie schaadt het; en als ze wordt verbroken en er geen herstel mogelijk is, scheiden de beide krachten zich op het moment van de dood. Terwijl de spirituele bloem van de persoonlijkheid zich aan het ego hecht, het in devachan volgt en aan de blijvende individualiteit tijdelijk haar persoonlijke kleur geeft, wordt de persoonlijke vorm – kamarupa of mayavirupa – tijdens een kort interval meegevoerd naar kamaloka om geleidelijk te worden vernietigd.

Voor wie volkomen verdorven, onspiritueel en hopeloos slecht is, volgt na de dood het kritieke en allerlaatste ogenblik. Als tijdens het leven de uiterste en wanhopige poging van het innerlijk zelf (manas) om iets van de persoonlijkheid met zichzelf en de verheven glinsterende straal van de goddelijke buddhi te verbinden, is mislukt; als die straal meer en meer buiten de steeds grover wordende fysieke hersenen wordt gesloten, dan blijft het spirituele ego of manas, als het eenmaal van het lichaam is bevrijd, volkomen afgesneden van het etherische overblijfsel van de persoonlijkheid; en laatstgenoemde, of het kamarupa, volgt dan zijn aardse aantrekking en wordt meegevoerd naar een verblijf in Hades, die wij kamaloka noemen. Dit zijn ‘de verdorde ranken’, waarover Jezus heeft gezegd dat ze van de wijnstok zijn afgesneden.

Vernietiging vindt echter nooit onmiddellijk plaats, en het kan soms wel eeuwen duren voor ze is voltooid. Maar de persoonlijkheid blijft daar samen met de overblijfselen van andere fortuinlijker persoonlijke ego’s achter en vormt met hen de schillen en elementaren. Zoals in Isis is gezegd, zijn deze twee klassen van ‘geesten’, de schillen en de elementaren, de belangrijkste ‘sterren’ op het grote spiritistische toneel van ‘materialisaties’. En u kunt er zeker van zijn dat zij niet incarneren; daarom weten maar weinigen van deze ‘geliefde gestorvenen’ iets over reïncarnatie en misleiden daardoor de spiritisten.

Vr.: Maar is de schrijfster van Isis ontsluierd er niet van beschuldigd dat ze een pleidooi tegen reïncarnatie heeft gehouden?

HPB: Ja, door hen die verkeerd hebben begrepen wat er werd gezegd. In de tijd dat Isis werd geschreven, geloofde geen enkele spiritist in reïncarnatie – of hij nu Engelsman was of Amerikaan – en wat daarin over reïncarnatie is gezegd, was bestemd voor de Franse spiritisten die Allan Kardec volgen. Hun theorie is even onfilosofisch en dwaas als dat de oosterse leer in haar waarheid logisch en vanzelfsprekend is. De reïncarnatie-aanhangers uit de school van Allan Kardec geloven in een willekeurige en onmiddellijke reïncarnatie. Bij hen kan de overleden vader incarneren in zijn eigen nog ongeboren dochter, enz. Ze hebben geen devachan, karma, of een filosofie die de noodzaak van opeenvolgende wederbelichamingen bewijst of de rechtvaardigheid ervan aantoont. Maar hoe zou de schrijfster van Isis kunnen tegenspreken dat er karmische reïncarnatie is, met lange tussenpozen die variëren van 1000 tot 1500 jaar, wanneer dat de basis is van het geloof van zowel boeddhisten als hindoes?

Vr.: U verwerpt de theorieën van de spiritisten dus volledig?

HPB: Niet volledig, maar alleen op essentiële punten. Ze gaan af op wat hun ‘geesten’ hun vertellen; en ze zijn het met elkaar even oneens als wij theosofen het met hen oneens zijn. De waarheid is één; en als we horen dat de Franse spoken reïncarnatie verkondigen en de Engelse spoken die leer ontkennen en verwerpen, dan zeggen we dat of de Franse of de Engelse ‘geesten’ niet weten waarover ze spreken. Wij geloven ook in het bestaan van ‘geesten’, of onzichtbare wezens, begiftigd met meer of minder intelligentie. Maar terwijl in onze leringen hun soorten en klassen legio zijn, erkennen onze critici geen andere dan ‘geesten’ van overleden mensen, die, voor zover we weten, voor het merendeel kamalokische schillen zijn.

Vr.: U schijnt het niet erg op geesten begrepen te hebben. Nu u uw opvattingen en redenen heeft gegeven waarom u niet in de materialisatie van ontlichaamde geesten – of de ‘geesten van de doden’ – en in rechtstreekse communicatie tijdens seances gelooft, wilt u dan nog een ander feit toelichten? Waarom worden sommige theosofen het nooit moe om te zeggen hoe gevaarlijk contact met geesten, en mediumschap, is? Hebben ze daar een bepaalde reden voor?

HPB: Ik zou denken van wel. Ik weet dat ik die heb. Al ruim een halve eeuw ben ik vertrouwd met deze onzichtbare, hoewel goed voelbare en onmiskenbare ‘invloeden’ – van de bewuste elementalen en halfbewuste schillen tot de volslagen redeloze en moeilijk te beschrijven spoken van allerlei aard – en dus heb ik wel enig recht op mijn mening.

Vr.: Kunt u een of meer voorbeelden geven die aantonen waarom deze praktijken als gevaarlijk moeten worden beschouwd?

HPB: Dat zou meer tijd vergen dan ik beschikbaar heb. Elke oorzaak moet worden beoordeeld naar de gevolgen die ze voortbrengt. Ga de geschiedenis van het spiritisme van de laatste 50 jaar eens na – vanaf het moment dat het in deze eeuw in Amerika opnieuw verscheen – en oordeel dan zelf of het zijn aanhangers vooral kwaad of goed heeft gedaan. Begrijp me alstublieft goed. Ik heb niets tegen het echte spiritisme, maar wel tegen de huidige beweging met die naam en de zogenaamde filosofie die is uitgevonden om de verschijnselen ervan te verklaren.

Vr.: Gelooft u helemaal niet in hun verschijnselen?

HPB: Juist omdat ik er met goede reden wel in geloof en ik weet – behoudens enkele gevallen van opzettelijk bedrog – dat ze even waar zijn als het feit dat u en ik leven, komt mijn hele wezen ertegen in opstand. Nogmaals, ik heb het alleen over fysieke, niet over mentale of zelfs paranormale, verschijnselen.

Het gelijke trekt het gelijke aan. Er zijn verschillende hoogstaande, oprechte, goede mannen en vrouwen, die ik persoonlijk ken, en die jaren van hun leven onder de rechtstreekse leiding en zelfs bescherming van hoge ‘geesten’, ontlichaamde of planetaire, hebben gestaan. Maar die intelligenties zijn niet van het type John King en Ernest die in seancekamers verschijnen. Alleen in zeldzame en uitzonderlijke gevallen leiden en besturen deze intelligenties stervelingen, tot wie ze magnetisch worden aangetrokken door het karmische verleden van dat individu. Zij kunnen niet worden aangetrokken door te gaan ‘zitten’ in afwachting. Dat opent alleen de deur voor een zwerm ‘spoken’, goede, slechte en neutrale, waarvan het medium levenslang een slaaf wordt.

Tegen zo’n onbezonnen mediumschap en omgang met aardse geesten verhef ik mijn stem, niet tegen spirituele mystiek. Laatstgenoemde veredelt en is heilig; eerstgenoemde is van precies dezelfde aard als de verschijnselen van twee eeuwen geleden, waarvoor zoveel heksen en tovenaars moesten lijden. Lees Glanvil en andere schrijvers over het onderwerp hekserij maar erop na, en u zult zien dat ze overeenkomen met de meeste, zo niet alle, fysieke verschijnselen van het 19de-eeuwse ‘spiritisme’.

Vr.: Wilt u daarmee zeggen dat het allemaal hekserij is en meer niet?

HPB: Wat ik bedoel is dat al dit gedoe met de doden, bewust of onbewust, necromantie is, en een heel gevaarlijke bezigheid. Eeuwen vóór Mozes werd dit oproepen van de doden door alle verstandige volkeren als zondig en wreed beschouwd, omdat het de rust van de zielen verstoort en hun evolutionaire ontwikkeling naar hogere bewustzijnstoestanden belemmert. De gezamenlijke wijsheid van alle vroegere eeuwen heeft zulke praktijken altijd sterk afgekeurd.

Tot slot herhaal ik wat ik al 15 jaar lang mondeling en in druk heb gezegd: terwijl sommige zogenaamde ‘geesten’ niet weten waarover ze praten, en alleen maar als papegaaien herhalen wat ze in het brein van de mediums en van andere mensen vinden, zijn andere heel gevaarlijk, en kunnen ze iemand alleen tot kwaad aanzetten. Dit zijn twee voor zichzelf sprekende feiten. Ga maar naar de spiritistische kringen van de Allan Kardec school, en u vindt er ‘geesten’ die reïncarnatie verkondigen en spreken als geboren rooms-katholieken. Wend u tot de ‘dierbare overledenen’ in Engeland en Amerika, en u zult horen dat ze door dik en dun reïncarnatie ontkennen, hen die dat onderwijzen veroordelen, en zich houden aan protestantse opvattingen.

Uw beste, uw krachtigste mediums hebben allemaal hun fysieke en mentale gezondheid geschaad. Denk maar aan het droevige einde van Charles Foster, die volslagen gek werd en in een psychiatrische inrichting overleed; aan Slade, een epilepticus; aan Eglinton – nu het beste medium in Engeland – die aan hetzelfde lijdt. Kijk naar het leven van D.D. Home, een man wiens denken een en al zwartgalligheid en bitterheid was, die nooit een goed woord over had voor iemand die hij ervan verdacht paranormale vermogens te bezitten en die over ieder ander medium tot het bittere einde kwaad sprak. Deze Calvijn van het spiritisme leed jarenlang aan een vreselijke ruggenmergziekte, teweeggebracht door zijn omgang met de ‘geesten’, en hij stierf als een volslagen wrak.

Denk ook aan het treurige lot van de arme Washington Irving Bishop. Ik kende hem in New York toen hij 14 jaar was, en hij was zonder twijfel een medium. Het is waar dat de arme man zijn ‘geesten’ te vlug af was, en ze tot ‘onbewuste spierwerking’ doopte, wat elk gezelschap van hooggeleerde en wetenschappelijke dwazen grote vreugde bezorgde en zijn eigen zakken vulde. Maar de mortuis nil nisi bonum;10 zijn einde was droevig. Zijn epileptische aanvallen – het eerste en sterkste symptoom van echt mediumschap – had hij met veel moeite verborgen gehouden, en wie weet of hij dood was of in trance toen de lijkschouwing werd verricht? Zijn familieleden blijven erbij dat hij nog leeft, als we Reuters telegrammen mogen geloven.

Kijk ten slotte eens naar de oudste mediums, de grondleggers en pioniers van het huidige spiritisme – de gezusters Fox. Na meer dan 40 jaar omgang met de ‘engelen’, hebben laatstgenoemden ongeneeslijke alcoholisten van hen gemaakt; nu stellen ze in openbare lezingen hun eigen levenswerk en filosofie als bedrog aan de kaak. Wat voor soort geesten moeten het zijn die hen daartoe hebben aangezet, vraag ik u?

Vr.: Maar is uw conclusie wel juist?

HPB: Welke conclusie zou u trekken als de beste leerlingen van een bepaalde zangschool het zingen moesten opgeven als gevolg van een pijnlijke, geforceerde keel? Dat de gevolgde methode niet deugt. Daarom denk ik dat de conclusie even terecht is met betrekking tot het spiritisme, als we zien dat hun beste mediums aan zo’n lot ten prooi vallen. We kunnen alleen maar zeggen: laten zij die voor dit onderwerp belangstelling hebben de boom van het spiritisme beoordelen naar zijn vruchten, en over die les nadenken.

Wij theosofen hebben de spiritisten altijd beschouwd als broeders die dezelfde hang naar het mystieke hebben als wij, maar zij hebben ons altijd als vijanden gezien. Wij, die in het bezit zijn van een oudere filosofie, hebben geprobeerd hen te helpen en te waarschuwen; maar ze hebben ons beloond door ons op alle mogelijke manieren uit te schelden en te belasteren. Niettemin zeggen de beste Engelse spiritisten hetzelfde als wij. Luister naar ‘M.A. Oxon.’ die deze waarheid verkondigt:

Spiritisten zijn te veel geneigd uitsluitend aandacht te schenken aan geesten van buitenaf die zich mengen in de zaken van onze wereld, en de krachten van de geïncarneerde geest te negeren.11

Waarom zou men ons dan belasteren en uitschelden, wanneer we precies hetzelfde zeggen? We willen voortaan niets meer te maken hebben met het spiritisme. Laten we nu terugkeren tot reïncarnatie.

Noten

  1. Zie blz. 104.
  2. A.P. Sinnett, ‘The higher self’, Transactions of the London Lodge of the Theosophical Society, nr. 7, oktober 1885.
  3. Omdat ze volgens de welsprekende en gloedvolle uitdrukking van een hedendaagse Engelse Tertullianus van ‘asbestachtige’ aard is.
  4. Richard Mant, The Happiness of the Blessed, 1833, blz. 36.
  5. Tijdens de mysteriën is het de hiërofant, de ‘vader’, die de wijnstok plant. Op elk symbool zijn zeven sleutels van toepassing. Hij die het pleroma bekendmaakte werd altijd ‘vader’ genoemd.
  6. Zohar, 40:10.
  7. Noot vert.: Tegenwoordig meestal Ginza Rabba genoemd.
  8. M. Norberg, Codex Nazaraeus, 1815, deel 3, blz. 60, 61; S.F. Dunlap, Sod, the Son of the Man, 1861, blz. 57, 148.
  9. Norberg, Op.cit., deel 2, blz. 281; Dunlap, Op.cit., blz. 102.
  10. Vert.: over de doden niets dan goeds.
  11. Second Sight, inleiding.

Sleutel tot de theosofie, blz. 142-57

© 2023 Theosophical University Press Agency
Daal en Bergselaan 68, 2565 AG Den Haag